ECLI:NL:RBOBR:2023:709

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
22/1305
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 21 februari 2023, is het beroep van eiser tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering beoordeeld. Eiser ontving sinds 19 december 2018 een bijstandsuitkering, maar deze werd ingetrokken per 11 juni 2021 en per 1 maart 2021, omdat eiser zijn inlichtingenplicht zou hebben geschonden. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet deugdelijke motivering bevatte voor de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het eerste besluit, maar laat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand omdat verweerder ter zitting alsnog een deugdelijke motivering heeft gegeven. De rechtbank concludeert dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door onjuiste of onvolledige informatie te verstrekken over zijn uitgaven en levensonderhoud, waardoor zijn recht op bijstand niet meer kon worden vastgesteld. De rechtbank bevestigt de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering over de relevante periodes, en oordeelt dat de terugvordering van de bijstand over de periode van 11 juni 2021 tot en met 31 augustus 2021 terecht is vastgesteld. Eiser heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor zijn uitgaven en heeft niet voldaan aan de verzoeken om informatie van verweerder. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit voor zover het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk is verklaard, maar laat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand. Eiser krijgt een vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/1305

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W. Nass),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven(verweerder)
(gemachtigde: mr. P. Haex).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering per 1 maart 2021 op grond van de Participatiewet (Pw).
1.1.
Verweerder heeft bij besluit van 12 november 2021 (hierna: besluit 1) de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken per 11 juni 2021.
1.2.
Verweerder heeft bij besluit van 23 november 2021 (hierna: besluit 2) de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken per 1 maart 2021. Eiser heeft over de periode van 1 maart 2021 tot en met 31 augustus 2021 teveel bijstand gekregen. Eiser moet € 5.104,03 terugbetalen.
1.3.
Met het bestreden besluit van 29 april 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder met aanpassing van de motivering bij besluit 2 gebleven. Verweerder heeft het bezwaar gericht tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 20 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, R. Issa als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de intrekking en terugvordering van eisers bijstandsuitkering. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is, omdat het bestreden besluit niet is voorzien van een deugdelijke motivering voor zover dit ziet op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen besluit 1. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten en omstandigheden
4. Eiser ontvangt sinds 19 december 2018 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Op 25 maart 2021 heeft verweerder een e-mailbericht van de WIJ-generalist ontvangen dat de partner van eiser sinds 22 februari 2021 op hetzelfde adres woonachtig is als eiser. Er is vervolgens een onderzoek gestart.
4.1.
De partner van eiser, mevrouw [naam] , afkomstig uit Syrië verblijft per 22 september 2020 in Nederland. Per 22 juni 2021 beschikt zij over een geldige verblijfstitel en per 18 juli 2021 beschikt zij ook over een bankrekening. Daarvoor beschikte de partner van eiser over een zogenoemde Moneycard. Dit betreft een prepaid betaalkaart met een pincode die niet is gekoppeld aan een bankrekening. Op deze kaart ontving zij leefgeld van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA). Vanaf 19 maart 2021 tot en met 17 mei 2021 stond zij ingeschreven op het adres van eiser.
4.2.
Verweerder heeft eiser bij brief van 7 mei 2021 gevraagd om bankafschriften toe te sturen van al zijn betaal- en spaarrekeningen over de periode 1 januari 2020 tot heden. Daarbij heeft verweerder vermeld dat de bankafschriften van de ING-bankrekening met nummer [nummer] al in verweerders bezit zijn. Daarnaast heeft verweerder eiser verzocht om, informatie en bewijsstukken toe te sturen over het voertuig met kenteken [nummer] en de wijze waarop dit voertuig is gefinancierd, evenals informatie en bewijsstukken over de bijschrijvingen en stortingen in de periode van 10 augustus 2020 tot en met 18 maart 2021 op de ING-bankrekening eindigend op - [nummer] . Eiser heeft vervolgens gegevens ingeleverd, maar omdat deze nog niet volledig waren heeft verweerder eiser per brief van 8 juni 2021 nogmaals gevraagd de ontbrekende informatie toe te sturen. Verder heeft verweerder eiser bij brief van 13 juli 2021 uitgenodigd voor een gesprek op 21 juli 2021 en hem nogmaals gevraagd alle eerder genoemde informatie mee te nemen. Daarnaast heeft verweerder het recht van eiser op een bijstandsuitkering per 18 juni 2021 tijdelijk opgeschort. Eiser is zonder bericht van verhindering niet verschenen bij het gesprek. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 22 juli 2021 aan eiser een nadere verplichting opgelegd om voor de vierde van elke maand zijn loonstroken en urenstaten/overzicht werktijden in te leveren. Omdat eiser niet heeft voldaan aan deze verplichting over de maanden augustus en september 2021 heeft eiser bij brief van 28 september 2021 de mogelijkheid gekregen om de gevraagde gegevens uiterlijk op 6 oktober 2021 in te leveren. Omdat eiser onvoldoende gevolg heeft gegeven aan deze nadere verplichting is de uitkering geblokkeerd per 1 september 2021.
4.3.
Over de periode van 11 juni 2021 tot en met 3 oktober 2021 heeft verweerder waarnemingen verricht bij het restaurant waar eiser werkt. Deze waarnemingen zijn neergelegd in een rapport van 11 november 2021. Dit rapport vermeldt onder meer dat op 11 juli 2021, 4 september 2021, 10 september 2021 en 12 september 2021 de rapporteurs een man in het restaurant zagen die aan het werk was en die gelijkenissen vertoonde met de foto op het legitimatiebewijs van eiser. Daarnaast hebben de rapporteurs op meerdere data de auto van eiser waargenomen op het parkeerterrein tegenover het restaurant, bijvoorbeeld op 11 juni 2021.
4.4.
Verweerder heeft eiser vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 20 oktober 2021 en hem wederom gevraagd de ontbrekende gegevens mee te nemen zoals de bankafschriften van de rekeningen van eiser, een overzicht van de werktijden en urenstaten vanaf 1 augustus 2021 tot heden, informatie en bewijsstukken over stortingen op zijn ING-bankrekening in maart 2021 en over de financiering van de verblijfsprocedure van zijn partner bij de IND, en bewijstukken over de financiering van zijn rijlessen en zijn rijbewijs. Eiser heeft tijdens het gesprek een verklaring afgelegd. Daarna heeft verweerder eiser nogmaals uitgenodigd voor een gesprek op 11 november 2021. Ook tijdens dit gesprek heeft eiser een verklaring afgelegd.
4.5.
Verweerder heeft vervolgens bij besluit 1 de uitkering van eiser per 11 juni 2021 ingetrokken, omdat eiser niet de juiste en volledige informatie heeft gegeven waardoor het recht op een bijstandsuitkering niet meer is vast te stellen. Verweerder verwijst hierbij naar de waarnemingen die zijn verricht vanaf 11 juni 2021. Daarna heeft verweerder bij besluit 2 de uitkering van eiser ingetrokken per 1 maart 2021 omdat eiser niet de juiste en volledige informatie heeft gegeven waardoor per 1 maart 2021 niet meer kan worden vastgesteld dat eiser behoort tot de kring der rechthebbenden. Er kan namelijk niet worden vastgesteld hoe eiser sinds 1 maart 2021 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Daarnaast heeft verweerder bij besluit 2 de bijstand die eiser heeft gekregen over de periode van 1 maart tot en met 31 augustus 2021 van hem teruggevorderd. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gericht tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en besluit 2 met aanpassing van de motivering gehandhaafd.
Is het bezwaar tegen besluit 1 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het bezwaar tegen besluit 1 te laat is ingediend, nu de bezwaartermijn eindigde op 24 december 2021 en verweerder het bezwaar eerst op 28 december 2021 heeft ontvangen. Eiser heeft volgens verweerder ook geen verschoonbare redenen naar voren gebracht waarom niet-ontvankelijkheid achterwege dient te blijven.
5.1.
Eiser betoogt dat het bezwaar op tijd is ingediend. Besluit 1 is op 12 november 2021 aan eiser per aangetekende post verstuurd. Op 24 december 2021 heeft eiser het bezwaarschrift per aangetekende post verzonden. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, en artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het bezwaarschrift op tijd ingediend wanneer dit voor het verstrijken van de bezwaartermijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn door verweerder is ontvangen. Bovendien wijst eiser erop dat wanneer wordt aangenomen dat het bezwaarschrift te laat is ingediend het bezwaarschrift is ingediend met hulp van de generalist van WIJEindhoven. Eiser betoogt dat de generalist van WIJEindhoven als orgaan of verlengstuk van verweerder kan worden aangemerkt waardoor fouten of nalatigheden van de generalist bij het indienen van het bezwaarschrift voor rekening en risico van verweerder dienen te komen. Eiser heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 17 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4467).
5.2.
Het betoog van eiser dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar niet tijdig zou zijn ingediend omdat dit pas op 28 december 2021 door verweerder is ontvangen, slaagt. Dit betekent echter niet dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser terecht stelt dat hij het bezwaarschrift op 24 december 2021 ter post heeft bezorgd en dat verweerder dit op 28 december 2021 heeft ontvangen, zodat verweerder gezien het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb niet kan stellen dat het bezwaar om die reden niet tijdig is ingediend. Het bestreden besluit ontbeert in zoverre een deugdelijke motivering. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit wordt in zoverre vernietigd. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand te laten, omdat verweerder ter zitting het bestreden besluit alsnog van een deugdelijke motivering heeft voorzien en het bezwaar tegen besluit 1 evenwel terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verweerder heeft zich ter zitting namelijk terecht op het standpunt gesteld dat uit het bezwaarschrift dat eiser op 24 december 2021 aangetekend aan verweerder heeft verzonden niet valt af te leiden dat dit (ook) is gericht tegen besluit 1. De rechtbank is het daarmee eens. Zo is in het bezwaarschrift alleen verwezen naar het kenmerk van besluit 2 en is alleen genoemd dat er bezwaar wordt aangetekend tegen besluit 2. Ook heeft eiser alleen besluit 2 met het bezwaarschrift meegestuurd. Daarnaast wordt ook in de gronden van het bezwaarschrift niet verwezen naar besluit 1. Pas tijdens de hoorzitting zijn er (mondeling) bezwaargronden naar voren gebracht gericht tegen besluit 1. De hoorzitting vond plaats op 9 maart 2022. Daargelaten of daarmee is voldaan aan het vereiste dat een bezwaarschrift schriftelijk moet worden ingediend, heeft eiser daarmee ruim buiten de bezwaartermijn kenbaar gemaakt bezwaren te hebben tegen besluit 1. Eiser heeft geen redenen genoemd waarom deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Verweerder heeft daarom ter zitting terecht betoogd dat het bezwaar voor zover gericht tegen besluit 1 om die reden niet-ontvankelijk is.
5.3.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat het niet benoemen van besluit 1 en de gronden daartegen in het bezwaarschrift voor rekening en risico komt van verweerder. De uitspraak waarnaar eiser verwijst gaat niet over een vergelijkbare situatie. Het gaat in eisers geval niet om een door het college ingericht systeem waarbij WIJEindhoven een taak van het college op zich neemt, maar een situatie waarin eiser zich heeft gewend tot WIJEindhoven voor hulp bij het indienen van een bezwaarschrift. Het feit dat eisers bezwaarschrift niet is gericht tegen besluit 1 komt daarmee voor rekening en risico van eiser.
Wat is de strekking van besluit 1 en 2?
6. Voordat de rechtbank de intrekking en de terugvordering van eisers bijstandsuitkering kan beoordelen dient de rechtbank vast te stellen wat de strekking is van besluit 1 en 2 en meer specifiek op welke periodes beide besluiten betrekking hebben. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de besluiten elkaar aanvullen. Bij besluit 1 is de bijstandsuitkering van eiser per 11 juni 2021 ingetrokken en bij het besluit 2 is, in aanvulling hierop, de bijstandsuitkering ook ingetrokken over de periode daarvoor vanaf 1 maart 2021. Daarnaast is bij besluit 2 over de gehele periode van 1 maart 2021 tot en met 31 augustus 2021 de teveel betaalde bijstand van eiser teruggevorderd.
6.1.
Nu het bezwaar tegen de intrekking met ingang van 11 juni 2021 terecht niet-ontvankelijk is verklaard, komt de rechtbank niet toe aan het bespreken van de beroepsgronden gericht tegen de intrekking van de bijstandsuitkering vanaf 11 juni 2021. Het besluit 1 staat in rechte vast. Naar de rechtbank begrijpt is bij besluit 2 de bijstandsuitkering van eiser in aanvulling op besluit 1 ingetrokken vanaf 1 maart 2021 tot en met 10 juni 2021. Daarnaast is bij dit besluit de ontvangen bijstandsuitkering teruggevorderd over de periode van 1 maart 2021 tot en met 31 augustus 2021. De rechtbank zal daarom de terugvordering beoordelen over de periode van 11 juni 2021 tot en met 31 augustus 2021 en daarnaast de intrekking en terugvordering over de periode van 1 maart 2021 tot en met 10 juni 2021. Hierbij benadrukt de rechtbank dat op grond van vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 3 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:445 en 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3478) de formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit uitsluitend betrekking heeft op de rechtsgevolgen van dat besluit. De formele rechtskracht van dat intrekkingsbesluit ziet niet op het feitelijke oordeel dat aan dat besluit ten grondslag ligt. Dat betekent dat in een procedure over de terugvordering in volle omvang het daaraan ten grondslag liggende oordeel kan worden bestreden dat de inlichtingenverplichting is geschonden. Hieronder zal de rechtbank de verschillende periodes apart bespreken.
Heeft verweerder de bijstandsuitkering over de periode 1 maart 2021 tot en met 10 juni 2021 terecht ingetrokken en teruggevorderd?
7. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser zich niet heeft gehouden aan zijn inlichtingenplicht door onjuiste of onvolledige informatie te verstrekken over hoe eiser in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Eiser heeft namelijk over de periode van maart tot en met mei 2021 geen geld opgenomen en bijna geen uitgaven gedaan voor levensonderhoud. Daarnaast zijn de uitgaven zodanig laag en ook ver onder de Nibudnorm dat het daarom aan eiser is om aannemelijk te maken hoe hij in die periode in zijn kosten voor levensonderhoud heeft voorzien. Dit volgt uit de uitspraak van de CRvB van 27 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3749). De stelling van eiser dat geleefd zou zijn van de voedselbank en de gelden van de Moneycard zijn niet onderbouwd dan wel aannemelijk gemaakt. Verweerder komt daarom tot de conclusie dat eiser over andere middelen beschikte om te voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud. Eiser heeft hierover geen juiste of volledige inlichtingen verstrekt waardoor het recht op bijstand in deze periode niet kan worden vastgesteld.
7.1.
Eiser betoogt dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Gelet op de uitspraak van de CRvB van 12 juli 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1395) kan het niet overleggen van bewijstukken geen schending van de inlichtingenplicht opleveren en kan niet worden overgegaan tot intrekking en terugvordering van de bijstand. Daarnaast betoogt eiser dat de stortingen op zijn rekening hooguit kunnen worden aangemerkt als inkomsten, maar de stortingen kunnen niet de conclusie rechtvaardigen dat daarmee het recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Verder had verweerder geen gebruik mogen maken van de Nibudnorm voor gedane uitgaven, omdat dit geen minimum is van de gedane uitgaven, maar een gemiddelde.
7.2.
Ter zitting heeft verweerder de motivering van het bestreden besluit verduidelijkt in die zin dat verweerder heeft toegelicht dat alleen de schending van de inlichtingenplicht ten aanzien van het uitgavenpatroon en de kosten voor levensonderhoud ten grondslag liggen aan de intrekking van de bijstand over de periode van 1 maart 2021 tot en met 10 juni 2021. Hoewel eiser volgens verweerder ook geen melding heeft gemaakt van de auto’s op naam, zijn vakanties in het buitenland en de creditcardbetalingen, heeft dit niet tot gevolg gehad dat het recht op bijstand vanwege een schending van de inlichtingenplicht niet meer is vast te stellen over de periode van 1 maart 2021 tot en met 10 juni 2021. De rechtbank zal daarom niet ingaan op de beroepsgronden en het daartegen gerichte verweer over de auto’s op naam, de vakanties in het buitenland en de creditcardbetalingen. De rechtbank zal uitsluitend beoordelen of het uitgavenpatroon en de kosten voor levensonderhoud voldoende grondslag bieden om de intrekking en terugvordering over de periode van 1 maart 2021 tot en met 10 juni 2021 in stand te laten.
7.3.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. De rechtbank is het eens met verweerder dat de verklaringen die eiser heeft afgelegd over hoe hij in de periode van 1 maart 2021 tot en met 10 juni 2021 in zijn levensonderhoud heeft voorzien niet overeenstemmen met de rekeningafschriften die zijn overgelegd. Eiser heeft verklaard dat hij leefde van het geld van de Moneycard van zijn vrouw. Eiser heeft in zijn verklaring op 20 oktober 2021 gezegd dat zijn vrouw het zakgeld dat zij op haar Moneycard tot haar beschikking had opnam en contant aan eiser gaf. Eiser stortte het geld vervolgens op zijn bankrekening zodat hij hier uitgaven van kon doen. Ook heeft eiser gezegd dat hij de boodschappen meestal betaalde met het geld van zijn vrouw. Deze verklaring strookt niet met de transacties op de bankafschriften. Daaruit blijkt dat eiser in maart 2021 € 605,24 euro op zijn rekening heeft gestort en in mei 2021 € 100,00, maar daarnaast blijkt ook dat eiser in maart 2021 € 218,78 heeft betaald aan CJIB en incassobureaus en in april € 691,34 aan Belastingdienst en incassobureaus. In de maanden april en juni 2021 heeft eiser geen geld op zijn rekening gestort. Verder heeft eiser in de maanden maart tot en met 10 juni 2021 geen geld opgenomen van zijn bankrekening en heeft eiser nog geen € 33,00 uitgegeven aan boodschappen. Hieruit leidt de rechtbank af dat de stortingen zijn gebruikt om het CJIB, de Belastingdienst en incassobureaus te betalen, maar dat het gestorte geld niet is gebruikt om boodschappen van te betalen. Gelet op het zeer lage bedrag dat in de maanden maart tot en met 10 juni 2021 is uitgegeven aan boodschappen heeft verweerder terecht verwezen naar de genoemde uitspraak van de CRvB van 17 november 2018 waaruit volgt dat de Nibudnorm niet gezien kan worden als een absoluut minimumbedrag, maar dat deze norm wel een algemeen geaccepteerd richtsnoer is om te bepalen hoeveel een bepaald gezin nodig heeft voor levensonderhoud. Ook volgt uit die uitspraak dat indien er veel minder wordt uitgegeven dan de Nibudnorm het aan betrokkene is om met objectieve gegevens aannemelijk te maken dat er wel uitgaven voor levensonderhoud zijn gedaan en op welke manier. Verweerder heeft eiser daarvoor voldoende gelegenheid gegeven en eiser is er niet in geslaagd daarover alsnog duidelijkheid te verschaffen.
7.3.2.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen vaststellen dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door onjuist of onvolledig te verklaren over zijn uitgaven ten aanzien van zijn levensonderhoud. Vervolgens heeft verweerder kunnen concluderen dat als gevolg hiervan eisers recht op bijstand niet meer is vast te stellen. De rechtbank is om die reden van oordeel dat de intrekking en de terugvordering over de periode 1 maart 2021 tot en met 10 juni 2021 in stand kunnen blijven.
Heeft verweerder de bijstandsuitkering over de periode 11 juni 2021 tot en met 31 augustus 2021 terecht teruggevorderd?
8. Verweerder heeft aan de terugvordering over de periode van 11 juni 2021 tot en met 31 augustus 2021 ten grondslag gelegd dat de feitelijke situatie van de werkzaamheden van eiser bij Pizzeria [naam] die volgt uit de waarnemingen niet overeenkomt met de door eiser overgelegde urenregistraties en urenbriefjes. Zo zijn er in de periode van 11 juni 2021 tot en met 2 oktober 2021 op 26 dagen waarnemingen verricht bij Pizzeria [naam] . Op in totaal tien momenten is eiser en/of zijn auto waargenomen in de directe omgeving van pizzeria [naam] op dagen waarop geen of andere gewerkte uren zijn opgegeven in de weekstaat of de urenregistratie. Hierdoor is volgens verweerder per 11 juni 2021, de datum van het begin van de waarnemingen, niet langer vast te stellen of eiser tot de kring van rechthebbenden behoort.
8.1.
Eiser betoogt in beroep dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Hem wordt onder meer verweten dat hij zijn urenregistraties niet heeft ingeleverd. Gelet op de uitspraak van de CRvB van 12 juli 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1395) kan het niet overleggen van deze bewijsstukken geen schending van de inlichtingenplicht opleveren en kan niet worden overgegaan tot terugvordering van de bijstand. Daarnaast betoogt eiser dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de feitelijke situatie van de werkzaamheden die eiser heeft verricht bij Pizzeria [naam] niet overeen komt met de opgegeven uren. Eiser heeft aangegeven dat hij buiten werktijden aanwezig was in de omgeving van zijn werk. Hij betwist buiten werktijden aanwezig te zijn geweest in de pizzeria.
8.2.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is het met verweerder eens dat de waarnemingen, de verklaring van eiser over zijn werkzaamheden en de door hem ingeleverde urenregistraties en urenbriefjes voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat eiser onjuiste inlichtingen heeft verschaft over zijn werkzaamheden bij de pizzeria [naam] . Anders dan eiser heeft gesteld wordt de schending van de inlichtingenplicht dus niet aangenomen op basis van het niet overleggen van alle urenregistraties en urenbriefjes.
8.2.2.
De rechtbank is het verder met verweerder eens dat de feitelijke situatie die volgt uit de waarnemingen van 11 juli 2021, 4 september 2021, 10 september 2021 en 12 september 2021 niet overeenkomt met de door eiser overgelegde urenregistraties van zijn werkgever. Het betoog van eiser dat de urenregistraties niet overeenkomen vanwege fouten van zijn werkgever of de boekhouder volgt de rechtbank niet. Het noteren van de juiste uren is de verantwoordelijkheid van eiser zodat hij verweerder juist kan informeren over de door hem gewerkte uren. Het aantal gewerkte uren en het daarmee verdiende salaris is namelijk van belang voor het vaststellen van eisers recht op bijstand. Dat de waarnemingen niet zouden kloppen heeft eiser verder niet onderbouwd en er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan het op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 11 november 2021. De rechtbank gaat dus uit van de juistheid van de waarnemingen. Ten aanzien van de maand juni 2021 heeft verweerder op 11 juni 2021 de auto van eiser om 18.53 uur waargenomen op het parkeerterrein tegenover de pizzeria. Daarnaast zijn er twee urenregistraties van juni 2021 van de werkgever overgelegd die in strijd zijn met elkaar. Volgens de eerste registratie die de periode van 1 juni 2021 tot en met 13 juni 2021 betreft, heeft eiser niet gewerkt op 11 juni 2021 en volgens de tweede registratie die de periode van 4 juni 2021 tot en met 27 juni 2021 betreft, heeft eiser vier uur gewerkt van 9.00 tot 1.00 uur (de rechtbank begrijpt: van 21.00 uur tot en met 01.00 uur). Daarnaast heeft eiser werkbriefjes overgelegd aan verweerder waarin hij heeft opgegeven dat hij op 11 juni 2021 niet heeft gewerkt. Ten aanzien van de maand juli 2021 heeft verweerder eiser op 11 juli 2021 waargenomen terwijl hij aan het werk was in de pizzeria, terwijl eiser volgens de urenregistratie van de werkgever en zijn urenbriefjes aan verweerder niet heeft gewerkt. Ten aanzien van de maand september 2021 heeft verweerder eiser op 4 september 2021, 10 september 2021 en 12 september 2021 werkend in de pizzeria waargenomen terwijl hij volgens de urenregistratie van de werkgever op dat moment niet aan het werk was, maar die dag op andere tijden heeft gewerkt. De rechtbank concludeert daarom dat de door eiser overgelegde administratie niet klopt met de waarnemingen en dat de administratie op sommige punten ook onderling is strijd is. Er kan dus niet worden uitgegaan van de juistheid van de administratie. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat eisers recht op bijstand over de gehele periode van 11 juni 2021 tot en met 31 augustus 2021 niet is vast te stellen. Daarnaast kan verweerder het recht van eiser op bijstand ook niet schattenderwijs vaststellen, want eiser heeft geen enkel aanknopingspunt gegeven om tot een schatting te komen. Eiser blijft namelijk alles ontkennen en heeft ook niet van de gelegenheid gebruik gemaakt om verweerder juiste informatie te verschaffen over hoeveel uur hij extra heeft gewerkt. Verweerder heeft daarom de terugvordering kunnen vaststellen ter hoogte van de door eiser ontvangen bijstand over de periode van 11 juni 2021 tot en met 31 augustus 2021.

Conclusie en gevolgen

9. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank het bestreden besluit voor zover dit ziet op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen besluit 1 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal in het kader van haar opdracht om tot finale geschilbeslechting te komen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a van de Awb. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand.
10. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding voor de proceskosten bedraagt € 1.674,00 op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De bijstand door een gemachtigde in beroep levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting) met een waarde per punt van € 837,00.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover verweerder het bezwaar tegen besluit 1
niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat hij dit eerst op 28 december 2021 heeft ontvangen;
- laat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,00 aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, begroot op € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.M. Groenendijk, rechter, in aanwezigheid van A. Ibrahimovic, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2023.
de griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.