ECLI:NL:RBOBR:2023:981

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 maart 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
22/593
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing studiefinanciering voor EU-student op basis van stageovereenkomst

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 10 maart 2023, wordt het beroep van eiser, een student uit Roemenië, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor studiefinanciering beoordeeld. Eiser had studiefinanciering aangevraagd voor de periode van maart tot en met juli 2021, maar de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft deze aanvraag afgewezen. De minister stelde dat de stage die eiser had gelopen bij Vencomatic Group niet voldeed aan de voorwaarden voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst, waardoor eiser niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. Eiser had in de periode van 9 februari 2021 tot en met 3 juli 2021 stage gelopen, maar de rechtbank oordeelt dat de stageovereenkomst niet gelijkgesteld kan worden aan een arbeidsovereenkomst. De rechtbank concludeert dat eiser geen recht heeft op studiefinanciering, ook niet als economisch niet-actieve burger, en verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank wijst erop dat de stageovereenkomst en de trainee agreement niet de voorwaarden voor reële arbeid in loondienst waarborgen, en dat de lage vergoeding die eiser ontving niet in verhouding staat tot de vereisten voor werknemerschap. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden van de stage en de juridische kaders die van toepassing zijn op studiefinanciering voor EU-burgers.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/593

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing van de minister om eiser geen studiefinanciering in de vorm van een aanvullende beurs, lening en reisvoorziening toe te kennen op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor de periode mei tot en met juli 2021.
1.1.
Met het besluit van 16 juni 2021 heeft de minister vastgesteld dat eiser voor de periode van maart tot en met december 2021 geen recht heeft op studiefinanciering in de vorm van een aanvullende beurs, een lening en een studentenreisproduct.
1.2.
Met het bestreden besluit van 19 januari 2022 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is op 8 april 2000 geboren in de EU-lidstaat Roemenië. Eiser volgt aan de Fontys Hogeschool te Eindhoven de voltijdse opleiding B HBO-ICT (Information and Communication Technologie). Op 11 mei 2021 heeft eiser een aanvraag ingediend voor de hiervoor onder 1. genoemde voorzieningen.
2.1.
Eiser heeft aangegeven dat het beroep zich beperkt tot de periode van maart tot en met juli 2021. Eiser vindt dat hij in deze periode in aanmerking komt voor de door hem aangevraagde voorzieningen, allereerst als migrerend werknemer (in de zin van het Unierecht).Eiser heeft aangevoerd dat hij in de periode van 9 februari 2021 tot en met 3 juli 2021 heeft gewerkt bij Vencomatic Group op grond van een stageovereenkomst. Volgens eiser is er geen verschil tussen deze stageovereenkomst en een arbeidsovereenkomst. Eiser vindt dat hij in deze periode reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht en voldoet aan de in de beleidsregel migrerend werknemer opgenomen 56-uursnorm. Op grond van de overeenkomst is eiser migrerend werknemer en heeft hij dus recht op studiefinanciering vanaf maart 2021. Ook als eiser geen migrerend werknemer is, dan vindt hij dat hij als economisch niet-actieve burger recht heeft op de door hem aangevraagde voorzieningen.
2.2.
De minister heeft in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding gezien zijn standpunt te wijzigen. De minister is onveranderd van mening dat de overeenkomst die eiser heeft met Vencomatic Group een stageovereenkomst is. Volgens de minister is een stageovereenkomst niet vergelijkbaar met een arbeidsovereenkomst. Bij de stageovereenkomst staat het leerdoel voorop en niet de productieve arbeid of economische meerwaarde voor de wederpartij. Dat is ook bij eiser het geval. Er is door eiser daarom geen reële en daadwerkelijke arbeid verricht. De overeenkomst is bovendien van korte duur en de verdiensten liggen onder het minimumloon. Eiser is geen migrerend werknemer en heeft dus geen recht op studiefinanciering. Eiser heeft als economisch niet-actieve burger enkel recht op collegekrediet, maar niet op de door hem aangevraagde voorzieningen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of eiser in de periode maart 2021 tot en met juli 2021 recht heeft op studiefinanciering (in de vorm van een aanvullende beurs, een lening en een reisproduct). Zij doet dat mede aan de hand van hetgeen eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De rechtbank heeft eerst beoordeeld of eiser als migrerend werknemer recht op studiefinanciering in de periode van maart tot en met juli 2021.
5.1.
Eiser heeft in de periode van 9 februari 2021 tot en met 3 juli 2021 stage gelopen bij Vencomat Group. Eiser heeft in deze periode in totaal 829 uur gewerkt. Dit is gemiddeld 138,3 uur per maand. Met deze stage krijgt eiser een vergoeding van € 350 (bruto en € 245 netto) per maand bij een 40-urige werkweek. Niet in geschil is dat eiser deze uren daadwerkelijk heeft gewerkt en dat hij (maandelijks) de genoemde vergoeding daadwerkelijk heeft ontvangen. Evenmin is in geschil dat eiser in deze periode ten gunste en onder gezag van een werkgever zijn stage heeft doorlopen. Wel verschillen eiser en de minister erover of dat onder de voorwaarden is gebeurd die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden.
5.2.
De minister wijst op de stageovereenkomst van 8 februari 2021 tussen eiser en Venco Nederland B.V. en een ongedateerde trainee agreement tussen eiser, Fontys Hogeschool en Vencomatic Group. In die overeenkomsten zijn onder andere afspraken gemaakt over de stage, wat volgens de minister maakt dat geen sprake is van voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. Ook wijst de minister op de geringe vergoeding die eiser ontvangt voor het relatief grote aantal uren die eiser daarvoor heeft moeten werken.
5.3.
Eiser wijst (onder andere) op het arrest Balkaya [1] waarin het Hof in de overwegingen 50 en 51 waaruit blijkt dat het niet van belang is dat het Nederlandse recht onderscheid maakt tussen stage- en arbeidsovereenkomsten. Als sprake is van het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid, een gezagsverhouding tussen degene die de arbeid verricht en voor wie de arbeid wordt verricht en een (geldelijke) beloning daarvan, dan is iemand als werknemer te beschouwen mits – zoals in dit geval – de stage een praktische voorbereiding is op de eigenlijke uitoefening van het betrokken beroep. Uit de stageovereenkomst blijkt dat de genoemde arbeid is verricht, van de genoemde gezagsverhouding sprake was en dat daarvoor een beloning is betaald. Een verdere rechterlijke toets van de feitelijke werkomstandigheden is daarom niet meer aan de orde; verder is het niet relevant dat de stagevergoeding beperkt is.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat eiser de genoemde overwegingen van het arrest Balkaya niet geheel juist uitlegt. Het Hof overweegt daarin dat het begrip werknemer in het Unierecht zich uitstrekt tot personen die een voorbereidende stage voor een beroep doorlopen, die als een praktische voorbereiding op de eigenlijke uitoefening van het betrokken beroep kan worden aangemerkt. Deze periode moet dan wel ten gunste en onder gezag van een werkgever worden doorlopen onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. Dat wordt niet anders als de productiviteit van de betrokkene gering is, dat hij geen volledige taak verricht en bijgevolg maar een klein aantal uren per week werkt en dat hij daardoor slechts een geringe beloning ontvangt. Wel stelt eiser terecht dat het Hof overweegt dat hoe het nationale recht deze verhouding regelt en hoe of door wie de beloning wordt betaald, niet relevant is.
5.5.
Met betrekking tot de voorwaarden die gelden voor het verrichten van arbeid onder gezag van een werkgever wijst de minister terecht op de inhoud van de trainee agreement. Bij die overeenkomst is, naast eiser en Vencomatic Group, ook Fontys partij en bevat de overeenkomst verplichtingen voor zowel Fontys (artikel 2 en 4), Vencomatic Group (artikel 5) als eiser (artikel 6). In de overeenkomst hebben deze drie partijen jegens elkaar verplichtingen op zich genomen, zoals over de te behalen leerdoelen (artikel 1), de begeleiding en evaluatie (artikel 2) en verdere stageafspraken (artikel 14). Ook is in de overeenkomst opgenomen dat de stage 30 studiepunten oplevert (artikel 3). Dit samenstel van afspraken maakt dat niet zondermeer van een gezagsverhouding tussen eiser en Vencomatic Group kan worden gesproken onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden.
5.6.
Zo moet Vencomatic Group bij een vermoeden van disfunctioneren van eiser contact opnemen met Fontys (artikel 12 en 13 van de trainee agreement) en kan zij niet – zoals bij een werknemer wel kan – (na inachtneming van de daarvoor geldende voorwaarden) zelfstandig de overeenkomst zondermeer beëindigen. Overigens staat haaks op deze afspraak dat Vencomatic en eiser “te allen tijde (…) met onmiddellijke ingang” de overeenkomst kunnen beëindigen (artikel 2 van de stageovereenkomst). Dat bevat juist een heel vergaande ontslagbevoegdheid, een die veel verder gaat dan in een reguliere arbeidsverhouding. Ook moet Vencomatic Group eiser in de gelegenheid stellen te voldoen aan opleidingsverplichtingen – zoals tentamens en activiteiten van Fontys – en gelden dergelijke dagen als stagedagen (artikel 5, aanhef en onder f en g van de trainee agreement). Dit terwijl niet is overeengekomen dat een daarmee gepaard gaande afwezigheid bij Vencomatic Group leidt tot het betalen van een lagere vergoeding of tot de verplichting voor eiser om verlof op te nemen. Bij een reguliere arbeidsverhouding zouden in een dergelijke situatie deze consequenties wel aan de orde zin.
5.7.
Met betrekking tot de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden wijst de minister er terecht op dat voor 40 uur per week werk een brutobeloning van € 350 per maand is overeengekomen. Dit ligt beduidend beneden het in die periode voor eiser geldende wettelijk minimumloon (van € 1.701,–). Het Hof overweegt in het arrest Balkaya dat van werknemerschap kan worden gesproken in de situatie waarin een stagiair geen volledige taak verricht en bijgevolg maar een klein aantal uren per week werkt en dat hij daardoor slechts een geringe beloning ontvangt. Die situatie doet zich hier niet voor. Eisers lage beloning is niet het gevolg van het werken van een klein aantal uren per week. Het is wel zo dat een beperkte beloning
op zichzelfniet tot de conclusie kan leiden dat geen sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid, [2] maar de toepasselijke overeenkomsten bevatten meer elementen die in de laatste richting wijzen. Aanvullend op wat hiervoor onder 5.5. en 5.6. is opgemerkt kan nog worden gewezen op de overeengekomen afspraken bij ziekte. Als eiser ziek is overleggen de partijen hoe eiser (alsnog) aan de stagedoelstellingen kan voldoen, terwijl een dergelijke verplichting bij reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst voor een zieke werknemer niet aan de orde is. Niet verrichtte arbeid wegens ziekte behoeft in een reguliere arbeidsverhouding niet te worden ingehaald.
5.8.
Eiser heeft terecht opgemerkt dat de stageovereenkomst en de trainee agreement ook elementen bevatten waaruit de juistheid van zijn standpunt kan volgen, maar uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het merendeel van de elementen van deze overeenkomsten niet wijzen op voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. Voor de beoordeling van deze zaak verder niet alleen van belang wat er in de stageovereenkomst staat. Met name is van belang wat er zich tijdens de stage feitelijk heeft afgespeeld. Gelet op artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht is het aan eiser als aanvrager van de studiefinanciering daarover gegevens te verschaffen. Het dossier bevat geen informatie over het feitelijk verloop van de stage. Wel zit er een verklaring van de stagebegeleider (van 7 maart 2022) in het dossier, maar daarin zijn slechts in algemene zin de werkzaamheden van eiser zijn omschreven en is opgemerkt dat de stagebegeleider vindt dat eiser de stage goed heeft doorlopen. Uit die verklaring blijken geen feiten of omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is geweest van verrichte arbeid onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. Eiser heeft op de zitting nog wel een toelichting gegeven over hoe zijn stage feitelijk is verlopen, maar de minister heeft daarop terecht gezegd dat dit enkel het betoog van eiser is en dat dit verder niet op basis van objectieve informatie is te controleren.
5.9.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de minister terecht heeft geoordeeld dat eiser in de periode van maart tot en met juli 2021 geen migrerend werknemer was. De aanvraag van eiser voor een aanvullende beurs, een lening en een studentenreisproduct in genoemde periode heeft de minister dan ook terecht afgewezen. Eisers beroepsgronden slagen in zoverre niet.
6. De rechtbank heeft ook beoordeeld of eiser als economisch niet-actieve burger recht heeft op studiefinanciering in de periode van maart tot en met juli 2021.
6.1.
Eiser vindt dat hij ook als economisch niet-actieve burger aanspraak maakt op de door hem aangevraagde en niet verleende studiefinanciering, omdat die bestemd is ter dekking van de kosten die verbonden zijn aan de toegang tot het onderwijs. Eiser verwijst in dit verband naar het arrest Raulin [3] en de parlementaire geschiedenis. [4] De minister is het niet met eiser eens. Volgens de minister is alleen het collegekrediet bedoeld om toegang tot het onderwijs te waarborgen en dat zal ook aan eiser worden toegekend als hij dat aanvraagt. De overige onderdelen van de studiefinanciering, waaronder de door eiser aangevraagde en niet toegekende voorzieningen, vallen daar niet onder. Bevestiging voor dit standpunt ziet de minister in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad). [5]
6.2.
De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen dan dat de Raad heeft gedaan in de door de minister aangehaalde uitspraak. In die uitspraak heeft de Raad in de overwegingen 5.1. tot en met 5.3.3. de relevante Europeesrechtelijke uitspraken besproken en is gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat het door de minister (ook in die zaak) ingenomen standpunt juist is (en dus dat het standpunt van eiser niet juist is). Dit betekent dat eiser als economisch niet-actieve burger geen recht heeft op studiefinanciering, zoals deze rechtbank overigens na genoemde uitspraak van de Raad ook heeft geoordeeld [6] . Eisers beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Hof van Justitie EU 9 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:455.
2.Hof van Justitie EG 7 september 2004, ECLI:EU:C:2004:488 (Trojani).
3.Hof van Justitie EG 26 februari 1992, ECLI:EU:C:1992:87.
4.Kamerstukken II 1999-2000, 26849, nr. 1, p. 4 en 7, en Kamerstukken II 2014-15, 34035, nr. 18.
5.CRvB 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3700.
6.Rechtbank Oost-Brabant 19 december 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:7322, overwegingen 17 tot en met 20.