Op 5 maart 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant een mondelinge tussenuitspraak gedaan in de zaak van een eiser die een WIA-uitkering had aangevraagd na 104 weken ziekte. De rechtbank constateerde dat het UWV, na een bezwaarschriftprocedure, de afwijzing van de aanvraag had gehandhaafd. De zaak omvatte drie geschilpunten, waaronder de beoordeling van de medische situatie van de eiser, die lijdt aan de ziekte Bechterew. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts B&B onvoldoende had toegelicht waarom de eerdere beoordeling van de primaire verzekeringsarts gevolgd kon worden, ondanks nieuwe informatie die door de behandelend arts was verstrekt. De rechtbank paste een combinatie van een bestuurlijke lus en een burgerlus toe, wat betekent dat het UWV de gelegenheid kreeg om de geconstateerde gebreken in de besluitvorming te herstellen, terwijl de eiser ook de kans kreeg om zijn standpunten nader te onderbouwen.
De rechtbank stelde dat het UWV binnen zes weken na de tussenuitspraak het gebrek in de besluitvorming moest herstellen, en dat de eiser binnen vier weken zijn standpunten verder moest onderbouwen. De rechtbank gaf aan dat de huidige beoordeling van de beperkingen van de eiser niet voldoende was onderbouwd, en dat er meer informatie nodig was om tot een definitieve uitspraak te komen. De rechtbank benadrukte dat het geding na deze tussenuitspraak beperkt zou blijven tot de beroepsgronden die in de uitspraak zijn besproken. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd dat er geen hoger beroep mogelijk was tegen deze tussenuitspraak, maar dat dit wel mogelijk was tegen de einduitspraak.