ECLI:NL:RBOBR:2024:2050

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 mei 2024
Publicatiedatum
10 mei 2024
Zaaknummer
23/748
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag afrekening afvalledigingen gemeente Helmond

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Helmond, die op 30 januari 2023 het bezwaar van eiser tegen een aanslag afrekening afvalledigingen ongegrond verklaarde. De aanslag, gedateerd op 31 januari 2022, betrof 21 ledigingen van een restafvalcontainer van 240 liter voor het belastingjaar 2021. Eiser betwistte het aantal aangeslagen ledigingen en voerde aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende onderzoek had verricht en niet alle relevante stukken had verstrekt. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende had onderbouwd waarom de aanslag gehandhaafd bleef en dat er geen aanleiding was om de zaak terug te wijzen naar de heffingsambtenaar. De rechtbank concludeerde dat de aanslag terecht was vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser kreeg wel een immateriële schadevergoeding van € 50 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot betaling van proceskosten van € 218,50 aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/748

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. van Gemert),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Helmond, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: B. Stommels).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 30 januari 2023.
1.1.
Met een op 31 januari 2022 gedagtekend aanslagbiljet, heeft de heffingsambtenaar aan eiser een aanslag afrekening afvalledigingen voor het belastingjaar 2021 opgelegd voor het object [adres] in Helmond. De aanslag betreft 21 ledigingen van een restafvalcontainer van 240 liter.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 30 januari 2023 (de bestreden uitspraak) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld en een aanvullend beroepschrift ingediend.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Eiser heeft een nader stuk ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de heffingsambtenaar. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.

Feiten

2. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak [adres] in Helmond. De afvalcontainer behorende bij dit adres met registratienummer 87200010000100000067483 is op 15 januari 2021, 7 mei 2021 en 21 mei 2021 dubbel geregistreerd.

Beoordeling door de rechtbank

3. In geschil is de hoogte van de aanslag afrekening afvalledigingen voor het belastingjaar 2021 van het object [adres] in Helmond.
Terugwijzing naar de heffingsambtenaar?
4. Eiser voert aan dat het aantal aangeslagen ledigingen van de afvalcontainer niet correct is. De speculatieve verklaring van de heffingsambtenaar waarom de afvalcontainer op enkele dagen dubbel geregistreerd is, voldoet niet. Daarmee is de uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd. De heffingsambtenaar heeft onterecht niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage gelegd en verstrekt, aangezien niet inzichtelijk en controleerbaar is gemaakt op basis van welke informatie is geconcludeerd dat er ook ledigingen hebben plaatsvonden aan de [adres] . Eiser vindt dat de heffingsambtenaar onvoldoende onderzoek heeft verricht en dat de beslissing dus niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Eiser verzoekt primair om een terugwijzing voor een hernieuwde behandeling van het bezwaar door de heffingsambtenaar.
4.1.
Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb dient de heffingsambtenaar in bezwaar het bezwaarschrift en alle relevante stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week vóór de zitting voor belanghebbenden ter inzage te leggen. Daarnaast verstrekt de heffingsambtenaar aan de belanghebbende op verzoek een afschrift van de zaakstukken. De rechtbank overweegt dat eiser in de bezwaarfase heeft verzocht om alle zaakstukken in dit dossier. De heffingsambtenaar heeft daarop op 5 oktober 2022 per e-mail een overzicht van de afvalledigingen verstrekt. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar in de brief van 5 oktober 2022 aangegeven dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage liggen bij de gemeente Helmond en dat eiser tijdens de bezwaarfase een afspraak had kunnen maken voor inzage. Ook dan was hem inzage verleend in het dossier van de gemeente. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van het recht op inzage. In een dergelijk geval mag dan toch van eiser worden verwacht dat hij tijdens de hoorzitting aangeeft wat hem niet duidelijk is en dat hij daarover vragen stelt. Ook kan hij dan aangegeven welke informatie hij nog mist. Als hij dit niet doet mag in beginsel worden aangenomen dat het hem duidelijk is en dat hij geen behoefte meer heeft aan aanvullende informatie. Eiser heeft echter laten weten af te zien van zijn recht om te worden gehoord. De heffingsambtenaar heeft daarna nog aangegeven in contact te willen komen met eiser, omdat hij vragen had. Eiser is niet op dat verzoek ingegaan. Het vervolgens in de beroepsfase wijzen op een schending van artikel 7:4 Awb beschouwt de rechtbank als een schending van een goede procesorde. Het laten passeren van de mogelijkheid in de bezwaarfase informatie te vergaren, die nodig is om de bezwaarfase optimaal te laten verlopen, wordt dan kennelijk ondergeschikt gemaakt aan de veronderstelde mogelijkheid dat in de beroepsfase kan worden gewezen op een door de heffingsambtenaar gemaakte procedurele fout, die leidt tot een kostenvergoeding voor de bezwaarfase dan wel een proceskostenvergoeding in de beroepsfase. [1] De rechtbank acht deze lijn van overeenkomstige toepassing in zaken die gaan over de op aanslag afrekening afvalledigingen.
4.2.
De rechtbank kan de stelling van eiser dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd of onzorgvuldig tot stand is gekomen, gelet op wat zij hiervoor heeft overwogen, ook niet volgen. Uit het dossier blijkt ook dat de heffingsambtenaar heeft getracht om met eiser in contact te komen, maar dat eiser daar niet op heeft gereageerd. Daardoor is het voor de heffingsambtenaar niet mogelijk geweest nader onderzoek te doen. Van een onzorgvuldige totstandkoming van de uitspraak op bezwaar is de rechtbank niet gebleken. Verder heeft de heffingsambtenaar met de informatie die hij had in de uitspraak op bezwaar naar vermogen de grieven die eiser in de bezwaarfase heeft aangedragen op een gestructureerde wijze meegewogen en uiteengezet waarom hij eiser niet volgt in zijn argumenten. Daarmee is voldoende onderbouwing gegeven voor de afwijzing van het bezwaar [2] .
4.3.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is geen sprake van schending van het inzagerecht, het motiveringsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel en is er geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de heffingsambtenaar.
Is de aanslag juist vastgesteld?
5. Eiser heeft subsidiair aangevoerd dat de aanslag moet worden vernietigd, omdat het aantal ledigingen van de afvalcontainer niet correct is. Eiser houdt in zijn agenda bij wanneer een container aangeboden wordt. De door de heffingsambtenaar beschreven situatie ligt niet voor de hand, eiser vindt zijn container nabij zijn woning terug na de leging en er is een aanknopingspunt dat een derde de container heeft gepakt. Bovendien ligt volgens eiser de [adres] aan een heel andere kant van het blok en heeft hij zijn container daar nooit aangetroffen.
5.1.
De heffingsambtenaar heeft nader onderzoek gedaan naar het aantal ledigingen en daarbij op de hiervoor genoemde data een extra controle uitgevoerd. Daarbij is geconstateerd dat de container ook is aangeboden op de [adres] . De woning van eiser is volgens de heffingsambtenaar niet gelegen aan de andere kant van het blok en is via een zijpad, gelegen naast de woning van eiser, bereikbaar. Ter onderbouwing heeft de heffingsambtenaar twee overzichtskaarten en twee
printscreensvan de feitelijke situatie toegevoegd. De afvalcontainers op de [adres] worden volgens de heffingsambtenaar op een later moment geledigd dan die op [adres] . De heffingsambtenaar heeft een document overgelegd waaruit valt op te maken dat de containerchip is uitgelezen. Elke fase van lediging wordt in de “Kontrolestring” door middel van een ‘1’ vastgelegd om te kunnen spreken van de geslaagde lediging. Dat document heeft de heffingsambtenaar overgelegd. Wat eiser heeft aangevoerd is onvoldoende voor de rechtbank om aan de constateringen van de heffingsambtenaar te twijfelen.
5.2.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar de aanslag afrekening afvalledigingen van 31 januari 2022 met de uitspraak op bezwaar terecht heeft gehandhaafd en moet het beroep ongegrond worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
6. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
6.1.
Geschillen over de heffing van belastingen moeten binnen een redelijke termijn worden beslecht. Volgens vaste rechtspraak geldt voor een uitspraak door de rechtbank dat deze niet binnen de redelijke termijn is gedaan als het totale tijdsverloop van de bezwaarfase niet binnen een redelijke termijn is gedaan als het totale tijdsverloop van de bezwaarfase en de berechting in eerste aanleg langer heeft geduurd dan twee jaren, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In dat laatste geval kan de rechtbank de duur van de redelijke termijn verlengen.
6.2.
Het bezwaarschrift van eiser is op 26 januari 2022 door de heffingsambtenaar ontvangen, waarna op 30 januari 2023 uitspraak op het bezwaar is gedaan. De uitspraak van deze rechtbank is vandaag gedaan. Dit betekent dat de procedure twee jaar en vier maanden heeft geduurd. De redelijke termijn is dus met vier maanden overschreden en er zijn geen bijzondere omstandigheden die een verlenging van de termijn rechtvaardigen.
6.3.
Binnen het huidige forfaitaire systeem is het uitgangspunt dat bij iedere zaak een schadevergoeding van € 500,- per half jaar termijnoverschrijding wordt toegekend. In WOZ [3] -zaken heeft de rechtbank ervoor gekozen van dat uitgangspunt af te wijken, dit in lijn met en gelet op de ontwikkelingen in de rechtspraak wat betreft de omvang van de toe te kennen immateriële schadevergoeding. [4] De rechtbank kent in die zaken niet een schadevergoeding van € 500 maar van € 50 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn toe. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of zij deze lijn ook doortrekt als het gaat om andere lokale heffingen, zoals in deze zaak waarbij het gaat om een aanslag afrekening afvalledigingen. De rechtbank vindt dit ook in deze zaak passend gelet op deze ontwikkelingen en gelet op wat door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is overwogen; dat het bij het bepalen van de omvang van de immateriële schade van belang is wat er in de procedure op het spel staat. [5] Het financiële belang bedraagt € 180,60. Het gaat over een eenmalige belastingaanslag, die niet doorwerkt in de toekomst. Dit financiële belang bedraagt weliswaar meer dan de € 15 die de Hoge Raad als zeer gering aanmerkt, waardoor eiser in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade, maar wordt door de rechtbank gezien als een gering belang, afgezet tegen de in de hierboven aangehaalde rechtspraak genoemde belangen in andere bestuursrechtelijke procedures. De rechtbank zal daarom een vergoeding van € 50 per half jaar toekennen. Dat betekent dat eiser een vergoeding toekomt van € 50.
6.4.
Zoals door de Hoge Raad is overwogen [6] dient in gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van de heffingsambtenaar respectievelijk de Staat. Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt. De beroepsfase heeft als regel onredelijk lang geduurd voor zover de behandelingsduur anderhalf jaar (achttien maanden) overschrijdt.
6.5.
De rechtbank is van oordeel dat de termijnoverschrijding geheel aan de bezwaarfase kan worden toegerekend. Daarbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift namelijk ontvangen op 26 januari 2022 en op 30 januari 2023 uitspraak op bezwaar gedaan. De redelijke termijn voor de bezwaarfase is met ongeveer zeven maanden overschreden. De veroordeling tot vergoeding van de schade wordt uitgesproken ten laste van de heffingsambtenaar. Dat betekent dat de heffingsambtenaar
€ 50 moet vergoeden.
6.6.
De rechtbank ziet in de toekenning van schadevergoeding aanleiding een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van eiser. Die kosten stelt de rechtbank voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand van op € 218,50 (1 punt, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25). De rechtbank verwijst hierbij naar een recent arrest van de Hoge Raad. [7] Omdat de overschrijding aan de bezwaarfase is toe te rekenen, zal de heffingsambtenaar deze vergoeding moeten betalen.
6.7.
Eiser heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en het griffierecht. De rechtbank zal daarom bepalen dat indien de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht niet tijdig worden voldaan, de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan. [8]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Eiser krijgt wel een vergoeding van zijn proceskosten en een schadevergoeding. De heffingsambtenaar moet deze vergoedingen betalen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep
- ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 50;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 218,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Venderbosch, rechter, in aanwezigheid van mr. L.T.H. Verhagen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘sHertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘sHertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘sHertogenbosch.

Voetnoten

2.Zie de arresten van de Hoge Raad van 28 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5146, en 4 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5668.
3.Waardering Onroerende zaken.
4.Zie o.a. conclusie 17 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1042, Rechtbank Midden-Nederland,
5.EHRM 15 februari 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:0215JUD002727803, r.o. 31.
6.Zie (onder meer) het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
8.Zie het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.3 en 2.2.4.