ECLI:NL:RBOBR:2024:5271

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
22/2871
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen van ex-werkgever in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 7 november 2024, wordt het beroep van eiseres tegen het niet opleggen van een loonsanctie aan haar ex-werkgever beoordeeld. Eiseres, die sinds 24 augustus 2006 als fysio-manueel therapeut werkte, had zich op 10 oktober 2016 ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering. Het UWV oordeelde op 27 juni 2019 dat de ex-werkgever voldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat de loonsanctie niet opgelegd hoefde te worden. Eiseres stelde echter schade te hebben geleden door het niet opleggen van de loonsanctie. De rechtbank concludeert dat het UWV terecht heeft geoordeeld dat de ex-werkgever voldoende inspanningen heeft geleverd en dat de loonsanctie niet opgelegd hoefde te worden. Eiseres heeft geen procesbelang meer, omdat het UWV geen loonsanctie kan opleggen na het verstrijken van de wachttijd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat eiseres zich voor eventuele schadevergoeding tot de civiele rechter moet wenden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/2871

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 november 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. A.P.J. Mijs).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde belanghebbende], uit [woonplaats] , de ex-werkgever (gemachtigde: mr. A.T. Meijhuis).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het niet opleggen van een loonsanctie aan de ex-werkgever.
1.1.
Met het besluit van 27 juni 2019 heeft het UWV geoordeeld dat de ex-werkgever van eiseres voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat de ex-werkgever na 31 januari 2019 het loon van eiseres niet langer hoefde te betalen.
1.2.
Met het bestreden besluit van 13 oktober 2022 op het bezwaar van eiseres is het UWV bij dat besluit gebleven.
1.3.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 10 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, vergezeld door haar echtgenoot, en de gemachtigde van het UWV. De ex-werkgever is met bericht van verhindering niet verschenen.
1.6.
Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Eiseres heeft de rechtbank na de sluiting van het onderzoek ongevraagd een brief gestuurd. De rechtbank heeft deze brief buiten beschouwing gelaten. [1] Wel is de brief in het dossier gevoegd. [2]

Totstandkoming van de besluitvorming

2. Eiseres werkte sinds 24 augustus 2006 als fysio-manueel therapeut voor gemiddeld 28 uur per week bij de ex-werkgever. Zij is zwanger geworden en had tijdens haar zwangerschap fysieke klachten. Op 10 oktober 2016 heeft zij zich ziek gemeld. Zij kreeg een uitkering op grond van de Ziektewet (een ZW-uitkering). De periode waarin zij deze uitkering kreeg, is onderbroken geweest door een periode waarin zij een uitkering ontving op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO). Aansluitend op het eindigen van de (verlengde) WAZO-periode heeft eiseres zich opnieuw ziek gemeld. Vanaf 20 mei 2017 kreeg zij weer een ZW-uitkering.
2.1.
Met het besluit van 21 december 2017 heeft het UWV vastgesteld dat eiseres vanaf 12 december 2017 niet meer arbeidsongeschikt is als gevolg van zwangerschap en/of bevalling. Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar is met het besluit van 21 februari 2018 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld. Het UWV heeft eiseres laten weten dat zij tot en met 1 maart 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (een WIA-uitkering) kon aanvragen. Op 28 februari 2019 heeft eiseres een WIA-uitkering aangevraagd.
2.2.
Het UWV heeft eiseres met het besluit van 27 juni 2019 een loongerelateerde WGA [3] -uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 51,39% met ingang van 1 februari 2019. Het UWV heeft deze uitkering toegekend tot 1 december 2019. In het besluit is ook de in overweging 1.1. genoemde beslissing opgenomen.
2.3.
Daarna heeft het UWV de duur van de loongerelateerde uitkering aangepast en deze uitkering met het besluit van 22 oktober 2019 toegekend tot 16 maart 2020.
2.4.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het (in overweging 2.2. genoemde) besluit van 27 juni 2019 en het (in overweging 2.3. genoemde) besluit van 22 oktober 2019. Naar aanleiding van die bezwaren heeft het UWV het besluit van 22 juli 2020 genomen. Vervolgens heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit laatste besluit.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres met haar uitspraak van 23 augustus 2022 (SHE 20/2265) gegrond verklaard en het besluit van 22 juli 2020 vernietigd. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres per 1 februari 2019 vastgesteld op 52,3%. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het UWV niet heeft beslist op de bezwaren van eiseres over de re-integratie-inspanningen van de ex-werkgever. Op dat punt moest het UWV nog een besluit nemen. Dit heeft geleid tot het in overweging 1.2. genoemde besluit.

Beoordeling door de rechtbank

3. Voordat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep, moet zij eerst vaststellen of eiseres daar nog een belang bij heeft. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
De regels over de loonsanctie en het belang van eiseres
4. In artikel 65 van de Wet WIA staat dat dat het UWV beoordeelt of de werkgever en de verzekerde (werknemer) in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.1.
Als het UWV de verrichte re-integratieverplichtingen als onvoldoende beoordeelt, verlengt het UWV op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen gedurende ten hoogste 52 weken indien de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Dit is de loonsanctie.
4.2.
Het UWV geeft het besluit over de loonsanctie uiterlijk zes weken voor het einde van de wachttijd. Dat staat in artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA. Uit artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA volgt dat verlenging van het tijdvak waarover de werkgever het loon moet doorbetalen niet plaatsvindt, als het UWV het besluit over de loonsanctie niet geeft voor afloop van de wachttijd.
4.3.
In deze zaak heeft het UWV de re-integratie-inspanningen van de ex-werkgever beoordeeld. Het UWV heeft eiseres in het besluit van 27 juni 2019 laten weten dat de ex-werkgever genoeg heeft gedaan aan haar re-integratie. In dit besluit heeft het UWV verder bepaald dat de wachttijd voor eiseres op 31 januari 2019 is geëindigd. In haar uitspraak van 23 augustus 2023 heeft de rechtbank geoordeeld dat het UWV terecht heeft vastgesteld dat de wachttijd van 104 weken eindigde op 31 januari 2019. Eiseres heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de rechtbank, maar de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft nog geen uitspraak gedaan. Daarom zal de rechtbank in deze zaak uitgaan van 31 januari 2019 als datum waarop de wachttijd is geëindigd. Omdat eiseres de WIA-uitkering na het einde van de wachttijd, namelijk op 28 februari 2019, heeft aangevraagd, kan het UWV geen loonsanctie meer opleggen. Dat volgt uit artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA.
4.4.
Maar dit betekent niet dat eiseres geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep. Eiseres heeft bij haar gronden van beroep een toelichting gevoegd over de negatieve gevolgen en de schade die zij heeft ondervonden als gevolg van de besluitvorming van het UWV. [4] Zij heeft daarin tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij schade heeft geleden door de besluitvorming van het UWV en daarom een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep.
Had het UWV een loonsanctie moeten opleggen?
5. De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of het UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ex-werkgever genoeg inspanningen heeft verricht om eiseres te re-integreren en dat het de ex-werkgever om die reden geen loonsanctie hoefde op te leggen. Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Het UWV hoefde de ex-werkgever geen loonsanctie op te leggen. Zij zal haar oordeel hieronder mede aan de hand van de beroepsgronden van eiseres toelichten.
5.1.
Eiseres vindt dat het UWV een loonsanctie had moeten opleggen aan haar ex-werkgever. Zij voert aan dat de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (B&B) van 30 september 2022 en de arbeidsdeskundige B&B van 4 oktober 2022 onvolledig zijn. De rapportage van de verzekeringsarts B&B bevat maar een klein gedeelte van de voorgeschiedenis en hij gaat niet inhoudelijk in op de gang van zaken tijdens de re-integratieperiode en het sociaal-medisch handelen van de bedrijfsarts. Ook de arbeidsdeskundige B&B besteedt hier in zijn rapportage geen aandacht aan. Hij komt tot de conclusie dat spoor 2 weliswaar te laat is ingezet, maar dat hiervoor een goede reden bestond. Dat is volgens eiseres onjuist. Zij heeft duidelijk aan haar ex-werkgever, de bedrijfsarts, arbeidsdeskundigen en tijdens de mediation laten weten dat zij zo snel mogelijk met spoor 2 wilde beginnen. Zij heeft daarom in 2018 ook zelf een geschikt re-integratiebureau gezocht en betaald om weer toekomstperspectief te krijgen. Het heeft na de eerstejaarsevaluatie vervolgens nog een half jaar geduurd voordat zij eindelijk kon beginnen met de re-integratie in spoor 2. Dit heeft haar gehinderd bij haar herstel en re-integratie. Zij is in januari 2018 volledig uitgevallen met een burn-out na een lange tijd van almaar toenemende klachten door te zware belasting. Zij moest tijdens haar re-integratie in spoor 1 veel sneller opbouwen dan zij kon en kreeg daardoor steeds meer klachten. Zij heeft verzocht om een andere bedrijfsarts, maar dat verzoek heeft de ex-werkgever naast zich neergelegd. Verder eiste de ex-werkgever volgens eiseres ook dat zij vijf dagen kwam werken in plaats van drie. Eiseres heeft toen laten weten dat vijf dagen werken meer belastend zou zijn dan drie dagen. Zij kreeg daarop een aangetekende brief van haar ex-werkgever. Haar ex-werkgever stuurde aan op een conflict, aldus eiseres. Vervolgens werd zelfs voorgesteld dat zij een vaststellingsovereenkomst zou tekenen. Eiseres heeft met de mediation ingestemd onder dwang van looninhouding. Na afronding van de mediation in het voorjaar van 2018 heeft het nog tot oktober 2018 geduurd voordat spoor 2 werd opgestart. Volgens eiseres had het UWV daarom een loonsanctie moeten opleggen.
5.1.1.
Als het UWV een loonsanctie aan een werkgever oplegt, is het volgens vaste rechtspraak van de CRvB [5] aan het UWV om aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied.
5.1.2.
Het UWV heeft de rapportages van de verzekeringsarts B&B en van de arbeidsdeskundige B&B aan zijn besluitvorming over de loonsanctie ten grondslag gelegd. De rechtbank gaat niet mee met het argument van eiseres dat het UWV deze rapportages niet mocht gebruiken voor zijn besluitvorming.
5.1.3.
De verzekeringsarts B&B heeft in zijn rapportage geconcludeerd dat de bedrijfsarts inadequaat sociaal-medisch heeft gehandeld en dat sprake was van onvoldoende beeldvorming, maar dat niet aannemelijk is dat de bedrijfsarts de belastbaarheid van eiseres wezenlijk onjuist heeft vastgesteld. Het UWV mocht naar het oordeel van de rechtbank van die conclusie uitgaan. De rechtbank begrijpt uit het beroepschrift van eiseres dat zij vindt dat de verzekeringsarts B&B had moeten ingaan op de voorgeschiedenis. Volgens eiseres kan daaruit worden afgeleid dat de bedrijfsarts haar belastbaarheid steeds verkeerd heeft ingeschat als gevolg van zijn sociaal medisch handelen en dat zij daardoor te snel moest re-integreren. De rechtbank kan zich voorstellen dat bij eiseres het gevoel leefde dat haar klachten niet werden gezien en dat zij te snel moest re-integreren, zoals zij op de zitting ook invoelbaar heeft toegelicht. De rechtbank ziet er niet aan voorbij dat deze situatie eiseres veel heeft gedaan en haar nog altijd veel doet. Maar de rechtbank kan er ook niet aan voorbij gaan dat de verzekeringsarts B&B de informatie en de functiemogelijkhedenlijst (FML) van de bedrijfsarts bij zijn beoordeling heeft betrokken. Hij heeft geconcludeerd dat deze FML volgens zowel de toenmalige arts-gemachtigde van eiseres die haar bijstond in de procedure die leidde tot de uitspraak van deze rechtbank van 23 augustus 2022 als de verzekeringsarts van het UWV een juiste weergave vormt van de belastbaarheid van eiseres. [6] Er bestond alleen verschil van inzicht over het aspect van eigen gevoelens uiten. Die beperking is niet overgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV hiermee deugdelijk gemotiveerd dat de ex-werkgever bij de re-integratie-inspanningen van een juiste belastbaarheid van eiseres is uitgegaan. Eiseres geeft aan niet (meer) tevreden te zijn over hoe zij door haar toenmalige arts-gemachtigde is bijgestaan, maar zij heeft haar standpunt dat haar belastbaarheid overschat is niet met medische gegevens of een andere medische expertise onderbouwd.
5.1.4.
De arbeidsdeskundige B&B is in zijn rapportage verder uitgebreid ingegaan op de voorgeschiedenis en de eerdere arbeidsdeskundige rapportages en hij heeft vervolgens een eigen heroverweging gemaakt. Hij heeft opgemerkt dat lange tijd bij zowel de ex-werkgever als bij eiseres de verwachting bestond dat eiseres (volledig) zou kunnen terugkeren in het eigen werk. De arbeidsdeskundige B&B heeft het niet als onjuist gezien dat hierop volledig werd ingezet. Ook heeft hij het niet als onjuist gezien dat tijdens de periode van mediation is vastgehouden aan de verwachting dat eiseres zou kunnen terugkeren in haar eigen werk. Volgens de arbeidsdeskundige B&B zou het tijdens de mediation opstarten van spoor 2 voorbarig zijn. Hij is, in navolging van zijn collega arbeidsdeskundige B&B, tot de conclusie gekomen dat de vertraging in het opstarten van spoor 2 de werkgever niet te verwijten valt. Eiseres stelt dat de arbeidsdeskundige B&B het inadequate sociaal medisch handelen van de bedrijfsarts niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. De rechtbank gaat hier niet in mee. De arbeidsdeskundige B&B heeft in de rapportage opgemerkt dat, hoewel het sociaal medisch handelen als inadequaat is beoordeeld, dit niet tot gevolg heeft gehad dat de belastbaarheid van eiseres onjuist is vastgesteld. Alleen het uiten van de eigen gevoelens heeft de bedrijfsarts ten onrechte als beperking aangenomen. Maar deze beperking is volgens de arbeidsdeskundige niet dusdanig dat hiermee de re-integratie in spoor 2 op een andere manier had moeten worden aangepakt. Ter zitting heeft het UWV hierover nog toegelicht dat het juist is dat er tekortkomingen zijn geconstateerd, maar dat het bij het opleggen van een loonsanctie moet beoordelen of er re-integratiekansen zijn gemist als gevolg van die tekortkomingen. Omdat de bedrijfsarts de belastbaarheid in essentie goed heeft ingeschat, zijn ondanks de tekortkomingen geen re-integratiekansen gemist, aldus het UWV.
5.1.5.
De rechtbank betrekt bij haar oordeel ook dat de ex-werkgever het UWV om een deskundigenoordeel over de re-integratie-inspanningen heeft gevraagd. In paragraaf 3 van het deskundigenoordeel van 11 april 2018 heeft de arbeidsdeskundige zijn beschouwing en een beoordeling van de re-integratie-inspanningen opgenomen. Volgens deze arbeidsdeskundige waren de inspanningen van de werkgever tot dan toe voldoende. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige er onder andere op gewezen dat de bedrijfsarts naar aanleiding van de laatste ziekmelding heeft gesteld dat mediation aan de orde is en dat de ex-werkgever een mediator heeft ingeschakeld. Buiten de reikwijdte van het deskundigenoordeel heeft de arbeidsdeskundige nog opgemerkt dat hij het advies van de bedrijfsarts om mediation in te zetten verstandig vindt. Daarbij heeft hij over de zorgen van eiseres dat de mediation vooral op een vaststellingsovereenkomst gericht zal zijn, opgemerkt dat een overeenkomst niet is uitgesloten, maar dat de mediator in overleg met de ex-werkgever en eiseres eerst vaststelt wat het doel van de mediation is. Uit vaste rechtspraak van de CRvB [7] volgt dat de werkgever in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een deskundigenoordeel, als een bevestigend antwoord is verkregen op de vraag of de inspanningen tot re-integratie van de werkgever en werknemer tot op dat moment voldoende zijn geweest. Dat de ex-werkgever, gelet op het advies van de bedrijfsarts en het deskundigenoordeel, heeft ingezet op een mediation-traject, vindt de rechtbank te begrijpen. De rechtbank begrijpt ook dat eiseres liever had gezien dat spoor 2 direct was ingezet en dat zij veel baat heeft gehad en nog altijd heeft van de hulp van haar coach die zij via een re-integratiebureau heeft ingeschakeld. De ex-werkgever heeft echter een eigen verantwoordelijkheid voor de re-integratie. Door af te gaan op de adviezen van de bedrijfsarts en het deskundigenoordeel heeft de ex-werkgever, zoals gezegd, begrijpelijk gehandeld. [8]
5.1.6.
Eiseres voert verder aan dat na afronding van het mediation-traject te veel tijd is verstreken voordat spoor 2 is ingezet. De arbeidsdeskundige B&B heeft in de rapportage opgemerkt dat uit de Werkwijze Poortwachter volgt dat een spoor 2 traject uiterlijk zes weken na de Eerstejaarsevaluatie wordt ingezet. Volgens de arbeidsdeskundige B&B is in dit geval de vertraagde inzet van spoort 2 niet aan de ex-werkgever te wijten, omdat een valide reden voor de vertraging bestond. De rechtbank leidt uit de dossierstukken af dat de mediation in april 2018 is gestart. Uit een e-mail over die mediation van eind mei 2018 volgt dat over en weer afspraken zijn gemaakt en dat het ook belangrijk was dat eiseres zou herstellen. Naar de rechtbank begrijpt, hebben partijen vier afspraken gehad in het kader van de mediation. De bedrijfsarts heeft eiseres vervolgens op spreekuur gezien op 22 juni 2018. Uit de terugkoppeling van die afspraak volgt dat de bedrijfsarts een tijdspad heeft opgesteld in verband met de re-integratie, waarin hij ook een periode van rust heeft geadviseerd. In de terugkoppeling van de afspraak op 27 juli 2018 staat dat op 24 augustus 2018 een gesprek gepland staat om de re-integratiemogelijkheden in spoor 1 te beoordelen. De bedrijfsarts heeft een FML opgesteld en hij heeft geadviseerd om de arbeidsdeskundige in te zetten. Op 4 september 2018 heeft een arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden en daarbij is geconcludeerd dat eiseres is aangewezen op passend werk bij een andere werkgever. Het traject in spoor 2 is vervolgens, zo volgt uit de terugkoppeling van de bedrijfsarts van de afspraak van 5 oktober 2018, in oktober 2018 ingezet. Gelet hierop mocht de arbeidsdeskundige naar het oordeel van de rechtbank in zijn rapportage tot de conclusie komen dat het traject in spoor 2 voortvarend is ingezet. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank ook dat partijen en de arbeidsdeskundige die het deskundigenoordeel heeft opgesteld, ervan uitgingen dat de Eerstejaarsevaluatie plaats zou vinden in mei 2018.
5.1.7.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ex-werkgever genoeg inspanningen heeft verricht om eiseres te re-integreren en dat het de ex-werkgever om die reden geen loonsanctie hoefde op te leggen.
6. Eiseres stelt nog dat zij financiële, emotionele, sociale, gezondheids-, en reputatieschade heeft geleden door het handelen of nalaten van de ex-werkgever. Voor zover eiseres daarmee een verzoek om schadevergoeding doet, merkt de rechtbank op dat zij niet bevoegd is om daar in het kader van deze procedure een uitspraak over te doen. Eiseres zal zich daarvoor in het kader van een civiele procedure tegen de ex-werkgever tot de burgerlijke rechter moeten wenden.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Daarom krijgt zij het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Grimbergen, voorzitter, en mr. A.F. Vink en mr. Y.S. Klerk, leden, in aanwezigheid van mr. A. Bijleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Artikel 2.16, derde lid, Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021.
2.Artikel 2.16, vierde lid, Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021.
3.Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten.
4.Vgl. de uitspraak van de CRvB van 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:298.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2394 (overweging 4.6) en van 28 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2414 (overweging 4.1.5).
6.Rechtbank Oost-Brabant 23 augustus 2022, SHE 20/2265, overweging 4.1.
7.Zie de uitspraak van de CRvB van 28 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2439 (overweging 4.6).
8.Vgl. de uitspraak van de CRvB van 10 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2124 (overweging 4.5.1).