ECLI:NL:RBOBR:2025:1433

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
22/1888
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en de beoordeling van de heffingsambtenaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, wordt de naheffingsaanslag parkeerbelasting van eiseres beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 25 juni 2022 een naheffingsaanslag van € 68,30 opgelegd, bestaande uit € 1,80 parkeerbelasting en € 66,50 aan naheffingskosten, omdat eiseres geen geldig parkeerbewijs had. Eiseres had bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 8 februari 2024 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de zoon van eiseres aanwezig was. De rechtbank heeft de zaak heropend in afwachting van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, die op 25 oktober 2024 zijn beantwoord. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat de gebruiker van de auto wist dat hij moest betalen en dit niet heeft gedaan. Eiseres heeft verzocht om coulance, maar de rechtbank oordeelt dat de wet geen ruimte biedt voor een dergelijk verzoek. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat er geen sprake is van willekeur of schending van beginselen van behoorlijk bestuur. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft en eiseres geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/1888

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R.H.M. Wagemans),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: [naam] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de heffingsambtenaar aan eiseres terecht een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 25 juni 2022 aan eiseres een naheffingsparkeerbelasting van € 68,30 opgelegd, bestaande uit € 1,80 parkeerbelasting en € 66,50 naheffingskosten (hierna: de naheffingsaanslag).
1.2.
Met de uitspraak op bezwaar van 28 juli 2022 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag bezwaar ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 8 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de zoon van eiseres [naam] , de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.
1.6.
De rechtbank heeft de zaak na de zitting heropend en aangehouden voor onbepaalde tijd in afwachting van de prejudiciële vragen die de rechtbank aan de Hoge Raad heeft gesteld. [1]
1.7.
Op 25 oktober 2024 heeft de Hoge Raad de prejudiciële vragen van de rechtbank beantwoord. [2] De rechtbank heeft partijen met de brief van 1 november 2024 in de gelegenheid om binnen vier weken te reageren op deze uitspraak. De rechtbank heeft binnen deze termijn geen reacties ontvangen.
1.8.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat de zaak is toegewezen aan een met naam genoemde andere behandelend rechter. Partijen zijn op de hoogte gesteld van de reden daarvan.
1.9.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn om een nadere zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Feiten

2. Op 13 juni 2022 stond het voertuig van eiseres (met het kenteken [kenteken] ) geparkeerd op een parkeerplaats aan de [adres] . Deze parkeerplaats is aangewezen als plaats waar tegen betaling geparkeerd mag worden. De parkeercontroleur heeft op 13 juni 2022 omstreeks 16:51 uur geconstateerd dat de auto van eiseres geparkeerd stond zonder een geldig parkeerbewijs. Vervolgens is op 25 juni 2022 de naheffingsaanslag opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het beroep van eiseres is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
Eiseres voert aan dat haar zoon (hierna: de gebruiker) haar auto heeft gebruikt. Hij heeft twee aanmeldingen gedaan op 13 juni 2022 met betrekking tot haar auto, maar dat de betaling daarvan niet is gelukt. Daaruit blijkt dat hij heeft willen betalen en het feit dat die betaling niet is geaccepteerd, is niet gelegen in haar risicosfeer maar die van de heffingsambtenaar. Eiseres erkent de verplichting om parkeerbelasting te voldoen, maar dan moet de betrokken apparatuur het wel correct doen. Er is geen sprake van een buitenlandse bankpas en deze is volgens haar ook correct voor de paslezer gehouden. Eiseres is bereid de parkeerbelasting van € 1,80 alsnog te voldoen, maar zij wil de kosten van de naheffingsaanslag niet betalen omdat deze ten onrechte is opgelegd met bovendien een onbegrijpelijk motivering in bezwaar. De naheffingsaanslag is in strijd met iedere zorgvuldigheid, iedere behoorlijke onderbouwing en ook overigens in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dit omdat eiseres vindt dat de heffingsambtenaar op deze wijze niet met burgers kan en mag omgaan.
3.2.
De bewijslast dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd, rust op de heffingsambtenaar. De rechtbank vindt dat de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan. De gebruiker wist namelijk dat hij ter plaatse op het genoemde tijdstip parkeerbelasting moest voldoen en hij heeft dat niet gedaan. Dit blijkt uit het volgende. De in overweging 2. genoemde feiten zijn tussen partijen niet in geschil. Ook heeft de gebruiker op de zitting erkend dat hij op het moment dat hij zijn auto parkeerde wist dat ter plaatse een verplichting gold om betaald te parkeren. Verder heeft de heffingsambtenaar een bijlage (K) overgelegd waaruit blijkt dat de parkeerautomaat op het betreffende moment goed functioneerde en dat er geen reden is om aan te nemen dat de parkeerautomaat defect was.
3.3.
De gebruiker heeft tijdens de zitting namens eiseres verzocht om coulance. Het was namelijk zijn bedoeling om te betalen. Hij heeft twee keer zijn betaalpas voor het parkeerapparaat gehouden en er kwam bij de twee poging ook een bonnetje uit het automaat. Hij bonnetje kon hij niet lezen door een weerkaatsende zon. Daarom had hij niet door dat op het bonnetje stond dat de transactie niet was geslaagd. Hij had ook al vaker op deze parkeerplaats geparkeerd en toen het bonnetje kwam, dacht hij dat hij had betaald. Uit de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad volgt dat de wet geen mogelijkheid biedt aan de rechter om een beroep op coulance te beoordelen. Dat is slechts anders 1) als een parkeerder niet in redelijkheid de gelegenheid heeft gehad om de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen of 2) als door onvoorziene omstandigheden, zoals een acute noodsituatie, het van een parkeerder redelijkerwijs niet kan worden gevergd de verschuldigde parkeerbelasting op enigerlei wijze te betalen en evenmin om een ander voor hem te laten betalen. [3] Uit het dossier blijkt niet dat deze omstandigheden zich hebben voorgedaan en eiseres heeft dat ook niet gesteld.
3.4.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat er sprake is van een onbegrijpelijk motivering in bezwaar omdat de gemeente geen rekening heeft gehouden met de door haar aangevoerde argumenten. Verder is de uitspraak op bezwaar ook volledig onbegrijpelijk, aldus eiseres. De rechtbank overweegt dat voor een voldoende motivering (minimaal) een bespreking van de bezwaargronden in de uitspraak op bezwaar is vereist. [4] Maar als dat laatste niet is gebeurd, kan de heffingsambtenaar de motivering alsnog in de beroepsfase aanvullen en zo een eventueel gebrek in de motivering herstellen. Als eiseres daar vervolgens (in de beroepsfase) nog op kan reageren, wordt aangenomen dat zij niet in haar processuele belangen is geschaad. [5] Dat is slechts anders als de motivering van de uitspraak op bezwaar zo gebrekkig is dat eiseres wel beroep moest instellen om erachter te komen waarom haar bezwaar niet is gehonoreerd. Afgezet tegen deze maatstaf kan de rechtbank niet zeggen dat eiseres beroep moest instellen om te weten te komen waarom de heffingsambtenaar haar bezwaar ongegrond verklaarde. Verder heeft de heffingsambtenaar in de beroepsfase met zijn verweerschrift nader uitgelegd waarom volgens hem eiseres geen gelijk heeft. Eiseres heeft hierop kunnen reageren. Zo bekeken is eiseres niet in haar processuele belangen geschaad. [6]
3.5.
Eiseres voert aan dat de naheffingsaanslag niet in verhouding staat tot de parkeerkosten. De heffingsambtenaar heeft daartegenover onbestreden gesteld dat de opgelegde naheffingsaanslag de wettelijke kosten zijn die de gemeente oplegt. Het zijn de kosten van het hele systeem die worden doorberekend. De rechtbank is van oordeel dat de hoogte van de naheffingsaanslag is vastgesteld met inachtneming van de daarvoor geldende regels en dus niet te hoog is. De hoogte van de aanslag wordt namelijk bepaald door het ter plaatse geldende parkeertarief en de kosten die in rekening gebracht mogen worden. [7] Voor zover eiseres bedoelt te zeggen dat de hoogte van het toegepaste kostenverhaal moet worden gematigd gelet op de omstandigheden van dit geval, is dat in feite (ook) een beroep op coulance. In overweging 3.3. heeft de rechtbank al uitgelegd waarom zij daarover geen oordeel kan geven.
3.6.
Eiseres voert verder aan dat er sprake is van willekeur. Een medewerker van de gemeente heeft aan de gebruiker aan de telefoon verteld dat als hij een verkeerde kenteken had ingetoetst, dan had de gemeente het door de vingers kunnen zien. De rechtbank begrijpt dat eiseres hiermee stelt dat sprake is van een onredelijke of willekeurige heffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. De rechtbank vindt niet dat daarvan sprake is. De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat, indien per abuis een verkeerd kenteken wordt ingetoetst, dit dan verschoonbaar kan zijn. De rechtbank vindt dat de heffingsambtenaar gelijk heeft als hij zegt dat dit een andere situatie is als die van eiseres, omdat degene die een verkeerd kenteken invoert wel parkeerbelasting betaalt en eiseres heeft dat niet gedaan.
3.7.
De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding voor het aannemen van een schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, nu eiseres deze stelling onvoldoende concreet heeft gemaakt en ook overigens niet is gebleken van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.M.C. van Og, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Rechtbank Oost-Brabant 8 december 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:5711.
2.Hoge Raad 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1535.
3.Rechtbank Oost-Brabant 3 januari 2025, ECLI:NL:RBOBR:2025:5, overweging 4.2.2.
4.Gerechtshof Den Haag 16 november 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2282, overweging 5.3.2.
5.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1200, overweging 4.2.
6.Rechtbank Oost-Brabant 3 januari 2025, ECLI:NL:RBOBR:2025:5, overweging 4.5.
7.Artikel 234, derde en vijfde lid, van de Gemeentewet.