ECLI:NL:RBOBR:2025:2160

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
24/690
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging vrijwillige verzekering WW, ZW en WIA met terugwerkende kracht per 1 maart 2020

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om zijn vrijwillige verzekering voor de Ziektewet (ZW), de Wet WIA en de Werkloosheidswet (WW) met terugwerkende kracht per 1 maart 2020 te beëindigen. Het UWV had deze aanvraag met het besluit van 14 juni 2023 toegewezen per de aanvraagdatum van 2 juni 2023. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarna de rechtbank het beroep op 11 maart 2025 heeft behandeld. De rechtbank oordeelt dat de vrijwillige verzekering van eiser per 1 maart 2020 had moeten worden beëindigd, omdat de verplichte verzekering per die datum inging. Dit betekent dat de door eiser betaalde premies voor de vrijwillige verzekering onverschuldigd zijn en het UWV deze moet terugbetalen met wettelijke rente. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om vergoeding van werkelijke proceskosten af, maar kent wel een forfaitaire proceskostenvergoeding toe. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 10 april 2025.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/690

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 april 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.H.J. Boekel),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. S. Elfert).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om zijn vrijwillige verzekering voor de Ziektewet (ZW), de Wet WIA [1] en de Werkloosheidswet (WW) met terugwerkende kracht per 1 maart 2020 te beëindigen.
1.1.
Het UWV heeft deze aanvraag met het besluit van 14 juni 2023 toegewezen per de aanvraagdatum van 2 juni 2023. Met het bestreden besluit van 20 december 2023 op het bezwaar van eiser is het UWV hierbij gebleven.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Partijen zijn uitgenodigd voor de behandeling van het beroep op de zitting van 3 februari 2025. Deze zitting is niet doorgegaan in verband met een plotseling opgekomen calamiteit aan de kant van het UWV.
1.5.
De rechtbank heeft partijen vervolgens laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Het UWV heeft daarop verzocht het beroep (alsnog) op een zitting te behandelen.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 11 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van eiser en het UWV deelgenomen.

Totstandkoming van de besluitvorming

2. Eiser is werkzaam voor [naam] B.V. (werkgever). Eiser werkte in Nederland en is op 13 oktober 2018 door zijn werkgever uitgezonden naar het buitenland. Eerst is eiser uitgezonden geweest naar Brazilië. Dat was de reden voor eisers werkgever om op naam van eiser de in overweging 1 van deze uitspraak genoemde verzekering af te sluiten. Met het besluit van 9 november 2018 heeft het UWV eiser met ingang van 14 oktober 2018 vrijwillig verzekerd. Eiser is vervolgens per 1 maart 2020 uitgezonden geweest naar de Verenigde Staten van Amerika. Op grond van toepasselijk verdragsrecht [2] is eiser per die datum (weer) verplicht verzekerd voor de ZW, de Wet WIA en de WW. Dit volgt ook uit de door de Sociale Verzekeringsbank aan eisers werkgever afgegeven E-101-verklaring van 20 september 2021. Sinds maart 2023 werkt eiser weer in Nederland en is hij verplicht verzekerd gebleven.

Beoordeling door de rechtbank

3. Het UWV heeft verzocht om dit beroep aan te houden totdat de Centrale Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan in het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam waarin eenzelfde kwestie centraal staat als in deze zaak. [3] De rechtbank wijst dit verzoek af. Daarvoor is van belang dat op de zitting is gebleken dat de procedure in hoger beroep nog pas net is aangevangen en er (dus) nog geen zicht is op een zittingsdatum, laat staan een uitspraakdatum. Aanhouding om de genoemde reden zal dus naar alle waarschijnlijkheid resulteren in een (forse) overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de rechtbank op het beroep van eiser moet beslissen. [4] Verder heeft eiser zich tegen aanhouding verzet, omdat hij een uitspraak wenst op zijn beroep.
4. De rechtbank vindt dat het UWV de vrijwillige verzekering van eiser voor de ZW, de Wet WIA en de WW met terugwerkende kracht per 1 maart 2020 had moeten beëindigen. Daarom is eisers beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
In de – voor zover hier relevant – gelijkluidende artikelen 67a van de ZW, 20 van de Wet WIA en 56a van de WW staan de gevallen waarin de vrijwillige verzekering door het UWV wordt beëindigd. [5]
4.2.
Allereerst merkt de rechtbank op – zoals eiser ook terecht in zijn beroepschrift heeft gesteld – dat de verplichte en de vrijwillige verzekering gelden als één verzekering als die op elkaar volgen. [6] Uit de wetsgeschiedenis blijkt verder dat vrijwillige verzekering bedoeld is om twee periodes van verplichte verzekering te overbruggen. [7] Het past niet in het systeem van de wet dat deze verzekeringen naast elkaar bestaan. De rechtbank is het verder met eiser eens dat uit de toepasselijke wetteksten en uit de wetsgeschiedenis volgt dat die situatie ook niet is gewild door de wetgever. Dit laatste is door het UWV overigens ook niet bestreden.
4.3.
De rechtbank is het verder met eiser eens dat rechtstreeks uit de artikelen 67a van de ZW, 20 van de Wet WIA en 56a van de WW, aanhef en onder d., volgt dat het ingaan van een verplichte verzekering tot beëindiging van de vrijwillige verzekeringen leidt. Anders dan bij aanhef en onder a. van genoemde artikelen is voor de beëindiging geen verzoek van de vrijwillig verzekerde nodig. Die eis volgt niet uit de tekst van de wet en zou zich verder niet verdragen met het hiervoor onder 4.2. weergegeven wettelijk stelsel. De wet laat het UWV geen beoordelings- of beleidsruimte om een andere datum te hanteren dan de datum waarop de verplichte verzekering ingaat. Eiser merkt terecht op dat sprake is van een gebonden bevoegdheid zoals ook volgt uit de wetsgeschiedenis. [8]
4.4.
Het UWV wijst er nog op dat eisers werkgever met de op 20 september 2021 afgegeven E-101-verklaring op de hoogte is gesteld van de verplichte verzekering van eiser. Het UWV merkt op zich terecht op dat eiser (dan wel eisers werkgever via eiser) vervolgens niet binnen 13 weken heeft verzocht om beëindiging van de vrijwillige verzekering, maar gelet op wat hiervoor onder 4.3. is overwogen bieden de toepasselijke wettelijke voorschriften geen ruimte voor het stellen van een dergelijke termijn waarbinnen de aanvraag moet zijn ingediend. Op de zitting heeft het UWV nog gesteld dat zij met de hiervoor genoemde wetsuitleg kan worden geconfronteerd met terugbetalingsverzoeken die tot tien jaar teruggaan. Dat volgt de rechtbank niet. Ook een rechtsvordering zoals hier aan de orde kan op enig moment (voor die tijd) verjaren, [9] maar daarvan is in dit geval geen sprake en dat is door het UWV dan ook terecht niet gesteld.
4.5.
De rechtbank kan het UWV wel volgen dat als sprake zou zijn van een beëindigingsverzoek in de zin van aanhef en onder a. (van de artikelen 67a van de ZW, 20 van de Wet WIA en 56a van de WW) een beëindiging in beginsel op zijn vroegst per de datum van de daartoe strekkende aanvraag wordt gedaan. Op die manier wordt voorkomen dat een vrijwillig verzekerde zijn verzekering met terugwerkende kracht kan beëindigen vanuit de wetenschap dat het verzekerde risico zich niet heeft gemanifesteerd. Van een dergelijke situatie kan in het geval van eiser geen sprake zijn, omdat hij vanwege de verplichte verzekering verzekerd is gebleven voor het risico van arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Voor calculerend gedrag hoeft dus niet te worden gevreesd.
4.6.
De conclusie is dat de vrijwillige verzekering van eiser voor de ZW, de Wet WIA en de WW met terugwerkende kracht per 1 maart 2020 moet worden beëindigd. Dit heeft tot gevolg dat de door (eisers werkgever namens) eiser betaalde premies voor de vrijwillige verzekering vanaf 1 maart 2020 onverschuldigd zijn betaald. Deze premies moeten door het UWV worden terugbetaald.
5. Eiser verzoekt dat de namens hem door zijn werkgever betaalde premies van in totaal € 35.958,88 aan zijn werkgever worden terugbetaald met wettelijke rente. Het UWV heeft de juistheid van dit bedrag niet bestreden, zodat de rechtbank dit verzoek zal toewijzen. Eiser lijkt er (met de in zijn beroepschrift genoemde percentages) van uit te gaan dat de wettelijke rente voor handelstransacties van toepassing is. Dit is onjuist, omdat de vordering van eiser voortvloeit uit een onverschuldigde betaling en niet uit een handelsovereenkomst. Daarom geldt de wettelijke rente voor niet-handelstransacties. Het UWV is wettelijke rente verschuldigd met ingang van zes weken [10] na de laatste dag van de wettelijke beslistermijn. [11] In dit geval geldt als wettelijke beslistermijn een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag [12] die in ieder geval is verstreken binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. [13] Eiser heeft gesteld dat in dit geval een beslistermijn van vier weken redelijk is. Dit is door het UWV niet bestreden en de rechtbank acht die termijn ook redelijk. Daarvan uitgaande is het UWV wettelijke rente verschuldigd vanaf 11 augustus 2023, zijnde (4 + 6 =) tien weken na de aanvraagdatum van 2 juni 2023.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 20 december 2023, herroept het besluit van 14 juni 2023 en zal bepalen dat eisers vrijwillige verzekering per 1 maart 2020 is beëindigd. Ook zal de rechtbank bepalen dat het UWV aan eiser de onverschuldigd betaalde premies tot een bedrag van € 35.958,88 moet vergoeden te vermeerderen met de wettelijke rente (voor niet-handelstransacties) vanaf 11 augustus 2023. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit van 20 december 2023.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet het UWV de proceskosten van eiser vergoeden. Deze proceskosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en hebben betrekking op een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor de bezwaarfase heeft eiser recht op een vergoeding van € 1.294 voor het indienen van het bezwaarschrift (1 punt) en het bijwonen van de hoorzitting (1 punt) met een waarde per punt van € 647. Voor de beroepsfase heeft eiser recht op een vergoeding van € 1.814 voor het indienen van het beroepschrift (1 punt) en het bijwonen van de zitting (1 punt) met een waarde per punt van € 907. De zaak heeft een gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1). In totaal is dat € 3.108.
6.2.
De rechtbank wijst (dus) het verzoek van eiser af om vergoeding van zijn werkelijke proceskosten van € 26.653,28. Toewijzing van een dergelijk verzoek is slechts in bijzondere omstandigheden aan de orde. [14] De stelplicht en bewijslast rusten op degene die zich beroept op het bestaan van bijzondere omstandigheden; in deze zaak is dat eiser. Om die omstandigheden aan te kunnen nemen is allereerst vereist dat eiser als gevolg van de werkwijze van het UWV uitzonderlijk hoge kosten heeft gemaakt. [15] Aan dit criterium is niet voldaan. Eisers gemachtigde geeft als verklaring voor het ontstaan van de kosten: “(…)
het zou naar onze mening van gebrek aan respect voor de rechtsgang en uw rechtbank hebben getuigd als wij niet een gedegen beroepschrift zouden hebben opgesteld en ieder punt volledig zouden hebben onderbouwd. Een dergelijke zorgvuldige behandeling kost tijd en dus geld. Ook de behandeling in bezwaar heeft kosten met zich gebracht, wat normaal is voor een serieuze behandeling en voorbereiding daarvan.” Hieruit volgt dat sprake is van een processuele keuze van eiser dan wel zijn gemachtigde om kennelijk veel tijd (en geld) in de zaak te steken, terwijl enige relatie met de werkwijze van het UWV niet is gesteld noch is gebleken. (Overigens lijkt eisers gemachtigde zelfs te erkennen dat zijn werkzaamheden in de bezwaarfase een normaal – en dus geen bijzonder – karakter hebben gehad.) Of aan het tweede criterium is voldaan – dat de werkwijze van het UWV moet hebben bestaan uit bewust onzorgvuldig handelen of tegen beter weten onrechtmatige besluiten nemen en handhaven, terwijl het UWV zich van de onjuistheid bewust was [16] – kan reeds daarom in het midden blijven.
6.3.
Omdat het beroep gegrond is moet het UWV het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 20 december 2023;
  • herroept het besluit van 14 juni 2023;
  • bepaalt dat eisers vrijwillige verzekering voor de Ziektewet, de Wet WIA en de Werkloosheidswet per 1 maart 2020 is beëindigd;
  • bepaalt dat het UWV de namens eiser te veel betaalde premie van € 35.958,88 aan [naam] B.V. terugbetaalt, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 11 augustus 2023 tot aan de dag van voldoening;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 51,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het UWV tot betaling van € 3.108,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, voorzitter, en mr. J. Lie en mr. J. Woestenburg, leden, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Wintjes, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Bijlage: relevante wettelijke bepalingen

Ziektewet
Artikel 67a
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen beëindigt de vrijwillige verzekering:
op verzoek van de vrijwillig verzekerde met ingang van een door hem te bepalen datum;
(…)
(…)
met ingang van de dag, waarop de vrijwillig verzekerde verplicht verzekerd wordt ingevolge deze wet;
(…)
(…).
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
Artikel 20
Het UWV beëindigt de vrijwillige verzekering:
op verzoek van de vrijwillig verzekerde met ingang van een door hem te bepalen datum;
(…)
(…)
met ingang van de dag, waarop de vrijwillig verzekerde verplicht verzekerd wordt op grond van deze wet;
(…)
(…).
Werkloosheidswet
Artikel 56a
Het UWV beëindigt de vrijwillige werkloosheidsverzekering:
op verzoek van de vrijwillig verzekerde met ingang van een door hem te bepalen datum;
(…)
(…)
met ingang van de dag waarop de vrijwillig verzekerde verplicht verzekerd wordt ingevolge deze wet;
(…)
(…).

Voetnoten

1.Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
2.Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, 's-Gravenhage, Trb. 1987, 202, laatst gewijzigd bij Trb. 2002, 82.
3.Rechtbank Amsterdam 5 december 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:7502.
4.De redelijke termijn bedraagt (voor bezwaar en beroep) twee jaar (vgl. Centrale Raad van Beroep 25 september 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1831, overweging 3.2.). De redelijke termijn is in deze procedure aangevangen op 11 juli 2023 met ontvangst van het bezwaarschrift van eiser door het UWV en verstrijkt (dus) op 11 juli 2025.
5.De voor deze uitspraak relevante wetteksten zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
6.Kamerstukken II 2004-05, 30034, nr. 3, p. 152.
7.Kamerstukken II 1991-92, 22349, nr. 3, p. 7.
8.Kamerstukken II 1991-92, 22349, nr. 3, p. 2.
9.Volgens de regels van afdeling 4.4.3. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
10.Volgens artikel 4:87, eerste lid, van de Awb.
11.Volgens artikel 4:102, tweede lid, van de Awb.
12.Volgens artikel 4:13, eerste lid, van de Awb.
13.Volgens artikel 4:13, tweede lid, van de Awb.
14.Artikel 2, derde lid, van het Bpb.
15.Centrale Raad van Beroep 8 januari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:28, overweging 5.1.2.
16.Centrale Raad van Beroep 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1626, overweging 2.1.3.