ECLI:NL:RBOBR:2025:2492

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
25/553
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder bestuursdwang vanwege asbesthoudende materialen

Deze uitspraak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van bestuursrecht, specifiek gericht op een last onder bestuursdwang die aan de verzoeker is opgelegd vanwege de aanwezigheid van asbesthoudende materialen op zijn perceel. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eersel ten onrechte heeft afgezien van het horen van de verzoeker voordat de last werd opgelegd. De verzoeker, die een loonwerkbedrijf runt op het betreffende perceel, was het niet eens met de opgelegde last en heeft verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen en het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Dit oordeel is gebaseerd op de schending van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat belanghebbenden de gelegenheid krijgen om hun zienswijze naar voren te brengen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het college niet had mogen voortbouwen op een eerder voornemen uit 2020, omdat er sindsdien nieuwe feiten of omstandigheden kunnen zijn ontstaan. De voorzieningenrechter heeft ook de proceskosten en het griffierecht ten laste van het college gesteld, omdat het verzoeker in het gelijk heeft gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 25/553 OWHANDH

uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 april 2025 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. drs. A.C.M. Brom),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eersel, het college

(gemachtigden: mr. P.M.H.M. Bakermans, P. Hoefnagels en A.J.C. Dekker).

Samenvatting

1. Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over een last onder bestuursdwang die aan verzoeker is opgelegd vanwege de aanwezigheid van asbesthoudende materialen op het perceel aan de [adres] te [woonplaats] . Verzoeker is het niet mee eens met de oplegging van de last. Hij verzoekt daarom om een voorlopige voorziening en voert daartoe een aantal gronden aan. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Deze vraag beantwoordt zij aan de hand van de gronden van verzoeker.
1.1.
De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Procesverloop

2. Met het bestreden besluit van 3 februari 2025 heeft het college de last onder bestuursdwang opgelegd, het toepassen van bestuursdwang door de toezichthouder door het spannen van een lint bevestigd, en een handhavingsbesluit van 25 november 2024 ingetrokken
.Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
2.1.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 18 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigden van het college.
2.2.
Tijdens de zitting heeft verzoeker een zienswijze overgelegd van verzoeker aan het college gedateerd op 27 november 2020. Het college heeft op 23 april 2025 per e-mail laten weten dat de overgelegde zienswijze dezelfde is als die op 27 november 2020 is ingediend. De voorzieningenrechter heeft de zienswijze toegevoegd aan het dossier en heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Vooraf
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden:
 Verzoeker gebruikt het perceel aan de [adres] te [woonplaats] (de locatie) voor zijn loonwerkbedrijf. Ter plaatse van de locatie geldt het Omgevingsplan gemeente Eersel (het omgevingsplan).
 Op 8 oktober 2024 heeft een toezichthouder van de gemeente een controle uitgevoerd op de locatie. Daarbij heeft de toezichthouder diverse asbestverdachte bronnen vastgesteld:
o “Bron 1” betreft de schuur naast de woning. Deze is bedekt met asbesthoudende golfplaten, waarvan een deel ingestort is en bedekt met mos. Er is geen dakgoot aanwezig, waardoor asbestvezels en mosdeeltjes ongecontroleerd op de grond terecht zijn gekomen. Binnen in de schuur zijn beschadigde asbesthoudende golfplaten en vlakke platen aangetroffen. De vloer van de schuur, inclusief de mestputten, is mogelijk verontreinigd met asbestmateriaal. Ook buiten de schuur lagen stukjes asbesthoudend materiaal op de grond.
o “Bron 2” betreft de voormalige stierenstal. Ook dit gebouw heeft een beschadigd asbesthoudend dak met instortingsschade. Er zijn tevens twee asbestverdachte buizen aangetroffen.
o Op de locatie bevinden zich nog “overige bronnen”. Het gaat om gebouwen waarop dakbedekking aanwezig is die asbestveracht is. De conditie van daarvan is nog niet zodanig, dat verspreiding van asbestvezels op dit moment te vrezen valt. Dit zal in de toekomst echter wel plaats gaan vinden.
De toezichthouder heeft op 8 oktober 2024 een lint gespannen waarmee het gebied is gemarkeerd dat het niet mag worden betreden, totdat het asbest binnen dat gebied is gesaneerd.
 Op 16 januari 2025 is opnieuw een controle uitgevoerd op de locatie. Hierbij heeft de toezichthouder geconstateerd dat de asbesthoudende materialen nog steeds aanwezig zijn op het perceel. De toezichthouder heeft van het aangetroffen asbestverdachte materiaal een monster genomen en dit monster laten analyseren. De analysestaat bevestigt de aanwezigheid van asbest.
 Volgens het college overtreedt verzoeker als eigenaar van de locatie artikel 22.18 en 22.20 van het Omgevingsplan, doordat hij nalaat om alle maatregelen te nemen om verspreiding van asbest(vezels) te voorkomen terwijl die verspreiding te vrezen valt. Het asbest van deze bouwwerken dient daarom gesaneerd te worden.
 Met het bestreden besluit heeft het college een handhavingsbesluit van 25 november 2024 ingetrokken, omdat het college in dat besluit niet bekend maakte dat het uitvoeren van bestuursdwang geschiedt op kosten van verzoeker. Verder bevestigt het college met het bestreden besluit het toepassen van bestuursdwang door de toezichthouder op 8 oktober 2024 door het spannen van een lint. Tot slot gelast het college met het bestreden besluit om overtreding van artikel 22.18 en 22.20 van het omgevingsplan vóór 1 maart 2025 te laten beëindigen. Verzoeker kan de overtreding zelf beëindigen door:
o Een asbestinventarisatie uit te laten voeren voor de schuur naast de woning en de voormalige stierenstal;
o Een asbestverwijderingsbedrijf opdracht te geven om de asbest, die volgens het rapport van asbestinventarisatie ten aanzien van de schuur naast de woning en de stierenstal gesaneerd dient te worden, te laten saneren;
o Een vrijgavedocument van asbestsanering aan het college te verstrekken.
Wanneer de overtreding niet voor 1 maart 2025 is beëindigd, dan zal het college de overtreding op kosten van verzoeker laten beëindigen.
 Het college heeft op 28 februari 2025 aan de rechtbank laten weten dat het de begunstigingstermijn om te voldoen aan de last opschort tot twee weken nadat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan. Daarvan gaat de voorzieningenrechter in deze uitspraak ook uit.
Had verzoeker eerst gehoord moeten worden?
4. Verzoeker voert aan dat hem de mogelijkheid had moeten worden geboden om overeenkomstig artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn zienswijze naar voren te brengen over het voornemen van het college een last onder bestuursdwang op te leggen. Die gelegenheid is hem niet geboden, en aan hem is ook geen voornemen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang gestuurd.
4.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het horen van verzoeker achterwege heeft kunnen blijven, omdat aan verzoeker op 4 november 2020 al een voornemen tot handhavend optreden is gestuurd waarop verzoeker met zienswijzen heeft gereageerd. Dat voornemen zag ook op de geconstateerde asbestverontreiniging. Sindsdien hebben zich geen nieuwe feiten of omstandigheden voorgedaan. Het college kon dus voortbouwen op het oude voornemen.
4.2.
Artikel 4:8, eerste lid, van de Awb luidt:
Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen (…).
Artikel 4:11, van de Awb, luidt:
Het bestuursorgaan kan toepassing van de artikelen 4:7 en 4:8 achterwege laten voor zover:
a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;
b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, of
c. het met de beschikking beoogde doel slechts kan worden bereikt indien de belanghebbende daarvan niet reeds tevoren in kennis is gesteld.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college ten onrechte heeft afgezien van het horen van verzoeker. Het college had namelijk niet mogen voortbouwen op het voornemen van 4 november 2020. Daarvoor acht de voorzieningenrechter de periode tussen het voornemen en het bestreden besluit te groot. Vanwege het tijdsverloop tussen het voornemen uit 2020 en het bestreden besluit kan niet met zekerheid worden gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden aan de zijde van verzoeker. Verder zag het voornemen uit 2020 op een andersoortig besluit, namelijk het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom, en niet het opleggen van een last onder bestuursdwang. Ook daarom had het college opnieuw aan verzoeker een voornemen moeten sturen. De voorzieningenrechter betwijfelt bovendien of het college daadwerkelijk voortbouwt op het voornemen uit 2020. In het bestreden besluit heeft het college namelijk niet gereageerd op de uitgebreide zienswijzen van verzoeker naar aanleiding van het voornemen uit 2020. Ook heeft het college met het bestreden besluit de Omgevingswet van toepassing geacht, maar als het had willen voortbouwen op het voornemen uit 2020, dan had het college het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet moeten toepassen. [1]
4.4.
Artikel 4:8 van de Awb is een vormvoorschrift. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State kan een schending ervan worden hersteld in bezwaar. [2] De voorzieningenrechter ziet in de schending van artikel 4:8 van de Awb wel aanleiding om het verzoek toe te wijzen door het bestreden besluit te schorsen tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Overige gronden
5. Verzoeker heeft ook gronden aangevoerd die gaan over de vraag of sprake is van een overtreding, of hij overtreder is, of over de evenredigheid van de last, en over de begunstigingstermijn. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek al toewijst, behoeven deze gronden geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
6.1.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst moet het college het griffierecht aan verzoeker vergoeden. Daarom krijgt verzoeker ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoeker een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 907,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 194,- aan verzoeker moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kleijn Hesselink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.J.A.B. Elsman, griffier.
Uitgesproken in het openbaar 29 april 2025.
de griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Omgevingsplan Eersel
Artikel 22.18, van het omgevingsplan
Degene die een bouwwerk gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten in, op of aan een bouwwerk overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:
a. het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;
b. het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en
c. het nalaten van het normale onderhoud waardoor het bouwwerk zich niet in een zindelijke staat bevindt.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik van bouwwerken, bedoeld in afdeling 6.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Artikel 22.20, van het omgevingsplan
De eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aan het open erf of terrein en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de staat van het open erf of terrein tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
Degene die een open erf of terrein gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten op een open erf of terrein overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:
a. het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;
b. het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en
c. het nalaten van het normale onderhoud waardoor het open erf of terrein zich niet in een zindelijke staat bevindt.

Voetnoten

1.Dit volgt uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2645.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1492.