ECLI:NL:RBOBR:2025:2815

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 mei 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
C/01/413756 / KG ZA 25-129
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot staking van bedrijfsactiviteiten door de gemeente tegen gedaagden in kort geding

In deze zaak heeft de gemeente Sint-Michielsgestel een kort geding aangespannen tegen gedaagden, bestaande uit [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] B.V., met als doel hen te verplichten hun bedrijfsactiviteiten op de locatie [adres 1] te [plaats] te staken. De gemeente stelt dat gedaagden in strijd handelen met een eerder gesloten vaststellingsovereenkomst en een vonnis van de voorzieningenrechter, waarin hen was opgedragen de activiteiten uiterlijk op 14 februari 2025 te beëindigen. De gemeente vordert onder andere een verbod op het voortzetten van de activiteiten, het staken van de bedrijfsvoering, en het betalen van dwangsommen bij niet-naleving.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat gedaagde sub 1, als bestuurder van zowel de betrokken B.V.’s als de nieuw opgerichte [gedaagde sub 2] B.V., onrechtmatig handelt door de activiteiten voort te zetten na de gestelde termijn. De rechter oordeelt dat de gemeente een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorzieningen, gezien de overlast die de activiteiten veroorzaken en de eerdere afspraken die zijn gemaakt. De rechter heeft de vorderingen van de gemeente grotendeels toegewezen, met inbegrip van het opleggen van dwangsommen voor elke dag dat gedaagden niet voldoen aan de opgelegde verplichtingen.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van afspraken in vaststellingsovereenkomsten en de gevolgen van het misbruik maken van identiteitsverschillen tussen rechtspersonen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de gedaagden, door de oprichting van een nieuwe vennootschap, trachten te ontkomen aan hun verplichtingen, wat als onrechtmatig wordt aangemerkt. De gemeente is in het gelijk gesteld en de gedaagden zijn veroordeeld tot het staken van hun activiteiten en het betalen van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant
Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/413756 / KG ZA 25-129
Vonnis in kort geding van 15 mei 2025
in de zaak van
GEMEENTE SINT-MICHIELSGESTEL,
zetelend te Sint-Michielsgestel,
eisende partij,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. J.P.M. van Beers te ‘s-Hertogenbosch
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] , en afzonderlijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] B.V.
advocaat: mr. J. van Groningen te Middelharnis.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 25 maart 2025 met 14 producties
- de brief van mr. Van Groningen van 22 april 2025 met 14 producties
- de mondelinge behandeling die plaats heeft gevonden op 24 april 2025
- de pleitnota van [gedaagden] .
1.2.
Aan het eind van de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter vonnis bepaald op termijn van drie weken.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 1] is enig (indirect) bestuurder van drie B.V.’s, te weten [A] B.V., [B] B.V. en [C] B.V. (hierna: de B.V.’s). De B.V.’s zijn gevestigd op de [adres 1] te [plaats] .
De B.V.’s exploiteren ondernemingen die zich richten op de groothandel in vlees en vleeswaren, wild en gevogelte, het slachten van vee en de handel en het verwerken van vee en vlees (uittreksels Kamer van Koophandel, productie 9 bij dagvaarding).
2.2.
Vanwege overlastklachten (geluid en geur) van buren van de B.V.’s en vanwege de aanwezigheid van niet-vergunde bouwwerken op de percelen van de B.V.’s heeft de gemeente op 13 maart 2018 en 19 november 2019 aan de B.V.’s handhavingsbesluiten - met dwangsommen – opgelegd, gericht op het verwijderen van de niet-vergunde bouwwerken en op het doen eindigen van de door de buren ervaren geluid- en geuroverlast.
Aangezien de B.V.’s geen gevolg hebben gegeven aan de handhavingsbesluiten heeft de gemeente op 22 juli 2020 en 12 april 2021 besloten om tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan ter hoogte van in totaal € 74.000,-.
2.3.
Tijdens dit door de gemeente in gang gezette incassotraject zijn de gemeente en [gedaagde sub 1] (optredend namens de B.V.’s) in onderhandeling getreden teneinde een regeling te treffen. De onderhandelingen hebben geleid tot een vaststellingsovereenkomst.
Deze vaststellingsovereenkomst is op 15 en 16 maart 2022 ondertekend door de gemeente en [gedaagde sub 1] namens de drie B.V.’s.
2.4.
De considerans van deze overeenkomst bepaalt onder randnummer 6 het volgende:
“Vanwege voornoemde omstandigheden en het feit dat overlast als gevolg van de ondernemingen van [gedaagde sub 1] nimmer geheel weggenomen kan worden gezien de ligging van de ondernemingen midden in het centrum van [plaats] , heeft [gedaagde sub 1] [1] haar percelen gelegen aan de [adres 1] verkocht voor woningbouwontwikkeling. Op 21 december 2020 heeft [gedaagde sub 1] de percelen (…) verkocht aan [D] B.V. [gedaagde sub 1] is met [D] B.V. overeengekomen dat zij gedurende de termijn dat de woningbouw vergunningtechnisch nog niet mogelijk is, de ondernemingen mag blijven exploiteren op de locatie [adres 1] te [plaats] . Gelet op de overdracht van de percelen van [gedaagde sub 1] aan [D] B.V. wensen partijen afspraken te maken die onder meer zien op de reeds aanhangige procedures, de opgelegde (handhavings)besluiten en op het gebruik van de percelen tot de realisatie van woningbouw. Daartoe sluiten zij deze vaststellingsovereenkomst.”
2.5.
In de vaststellingsovereenkomst zijn partijen – voor zover van belang – verder het volgende overeengekomen:
‘(…)
2. [gedaagde sub 1] heeft het slachten van vee per 1 oktober 2021 op de locatie [adres 1] te [plaats] gestaakt en zal deze activiteiten gestaakt houden.
3. Vanaf 1 oktober 2021 richt [gedaagde sub 1] zich op de locatie [adres 1] te [plaats] enkel en alleen nog op het vervaardigen respectievelijk bewerken van vleesproducten en vleeswaren. (…).
(…)
4. [gedaagde sub 1] zal de bedrijfsactiviteiten op de locatie [adres 1] geheel staken zodra gestart zal worden met de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de woningbouw doch uiterlijk op 1 januari 2025.
5. De besluiten van de Gemeente van 22 juli 2020 en 12 april 2021 tot invordering van de verbeurde dwangsommen zullen niet uitgevoerd worden respectievelijk de verbeurde dwangsommen ter hoogte van in totaal € 74.000,- zullen aan [gedaagde sub 1] worden kwijtgescholden.
(…)
6. De entree en was/-ontsmettingsplaats op de locatie [adres 1] te [plaats] worden gedurende de exploitatie van [gedaagde sub 1] door de Gemeente gedoogd. Gedurende de periode dat [gedaagde sub 1] ter plaatse activiteiten verricht, zal vanuit de Gemeente niet actief handhavend worden opgetreden. Dit brengt met zich mee dat de last onder dwangsom van 13 maart 2018 en de last onder dwangsom van 25 juni 2020 beiden zullen worden ingetrokken op uiterlijk 1 maart 2022.
De last onder dwangsom van 19 november 2019 wordt eveneens op uiterlijk 1 maart 2022 door de Gemeente ingetrokken (…)
(…)
8. Op uiterlijk 1 maart 2022 zullen partijen de rechtbank Oost-Brabant verzoeken om de reeds aanhangige procedures die betrekking hebben op de onderhavige kwestie, waaronder lasten onder dwangsom en de daarmee samenhangende invorderingsbeschikkingen, door te halen om deze zo definitief te beëindigen in de zin van artikel 246 lid 2 Rv (…).
2.6.
De gemeente is de uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst op haar rustende verplichtingen jegens de B.V.’s (het intrekken van invorderingsbesluiten alsook het kwijtschelden van de verbeurde dwangsommen, het intrekken van besluiten houdende de oplegging van een last onder dwangsom, intrekking van aanhangige procedures alsook het feitelijk gedogen van de entree en was/-ontsmettingsplaats) jegens de B.V.’s nagekomen.
2.7.
In de maand september 2024 is de advocaat van de gemeente met [gedaagde sub 1] in contact getreden (via e-mail) met de vraag informatie te geven over de huidige bedrijfsactiviteiten en over de planning ten aanzien van het beëindigen van de bedrijfsactiviteiten van de B.V.’s op uiterlijk 1 januari 2025, dit in het licht van de afspraak als verwoord in artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst.
[gedaagde sub 1] en de gemeente hebben vervolgens over en weer contact gehad via e-mail waarbij [gedaagde sub 1] kenbaar maakte dat hij de bedrijfsactiviteiten wilde voortzetten totdat de bouwwerkzaamheden gestart worden. De gemeente heeft hierop gereageerd met de mededeling dat zij niet met (verder) uitstel van het voortzetten van de bedrijfsactiviteiten akkoord kon gaan en dat [gedaagde sub 1] de afspraak uit de vaststellingsovereenkomst diende na te komen.
2.8.
Bij brief van 11 december 2024 heeft de advocaat van [gedaagde sub 1] (namens de B.V.’s) laten weten dat de bedrijfsvoering ook na 1 januari 2025 zal worden voortgezet.
2.9.
Hierop heeft de gemeente een kort geding aanhangig gemaakt tegen de B.V.’s (zaaknummer: C/01/410926 / KG ZA 24-656). In die kort gedingprocedure heeft de voorzieningenrechter op 28 januari 2025 vonnis gewezen (hierna: het Vonnis).
In het Vonnis zijn de B.V.’s veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het Vonnis de met de gemeente gesloten vaststellingsovereenkomst na te komen door de bedrijfsactiviteiten op de locatie [adres 1] te [plaats] geheel te staken, dit op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag tot een maximum van € 200.000,-.
2.10.
Het Vonnis is op 30 januari 2025 betekend, zodat om aan de uitgesproken veroordelingen te voldoen, de B.V.’s uiterlijk op 14 februari 2025 de bedrijfsactiviteiten moesten staken.
2.11.
Op 10 februari 2025 heeft [gedaagde sub 1] [gedaagde sub 2] B.V. ( [gedaagde sub 2] , gedaagde sub 2) opgericht [2] . [gedaagde sub 2] is gevestigd op [adres 2] te [plaats] en heeft als activiteiten: groothandel in vlees en vleeswaren en in wild en gevogelte (niet levend), en het verwerken van vlees en vleeswaren. Enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde sub 2] is [gedaagde sub 1] (uittreksel Kamer van Koophandel, productie 8 bij dagvaarding).
2.12.
Op 11 februari 2025 heeft [gedaagde sub 1] , handelend zowel namens [A] B.V. als namens [gedaagde sub 2] een ‘koopovereenkomst activa’ [3] ondertekend waarbij [A] B.V. als verkoper aan [gedaagde sub 2] als koper de in de koopovereenkomst genoemde activa (waaronder huurovereenkomsten, voorraden en klantenportefeuille) heeft verkocht tegen een koopprijs van € 50.000,-. Ook de enige nog bij [A] B.V. werkzame werknemers ( [gedaagde sub 1] en zijn echtgenote mevrouw [E] ) zijn in het kader van deze transactie in dienst getreden bij [gedaagde sub 2] .
2.13.
Op 12 februari 2025 ontving mr. [F] , werkzaam bij de gemeente, een brief per e-mail van mr. Van Groningen namens de B.V.’s, waarin – voor zover van belang – het volgende is vermeld:
‘(…)
Bij vonnis van 28 januari 2025 veroordeelde de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant cliënten om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis de met de gemeente gesloten vaststellingsovereenkomst na te komen door de bedrijfsactiviteiten op de locatie [adres 1] te [plaats] geheel te staken. (…).
Naast cliënten zijn geen andere natuurlijke of rechtspersonen veroordeeld. Dit kan ook niet, want bij de vaststellingsovereenkomst waren geen andere partijen betrokken dan cliënten.
Het bestemmingsplan staat aan een voortzetting van de bedrijfsactiviteiten niet in de weg. Deze zijn bij recht toegelaten. Wel dienen - gelet op het vonnis - cliënten zich te onthouden van enige activiteit ter plaatse.
Cliënten hebben goede notie genomen van het vonnis en hetgeen waartoe zij zijn veroordeeld en hebben de bedrijfsactiviteiten inmiddels beëindigd. Dit betekent dat zij hebben voldaan aan de hoofdveroordeling en geen dwangsommen verbeuren.
De activa, waaronder de huurovereenkomst van het bedrijfspand en de bedrijfsmiddelen, zijn verkocht aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde sub 2] B.V. die geheel voor eigen rekening en risico ter plaatse de vleesverwerking en de vervaardiging van vleeswaren overeenkomstig de aan de grond toegekende planologische bestemming zal voortzetten. (…).
(…)’
2.14.
Vanaf 14 februari 2025 zijn namens de gemeente meerdere controles uitgevoerd op de bedrijfslocatie [adres 1] te [plaats] . Daarbij is vastgesteld dat ter plaatse nog meerdere bedrijfsactiviteiten worden uitgeoefend. De betreffende toezichthouder heeft op 14 februari 2025 gesproken met [gedaagde sub 1] , die te kennen gaf dat er een nieuw bedrijf op de locatie gevestigd is en dat het ‘voorbij is’ met de (oude) B.V.’s (rapport d.d. 14 februari 2025, productie 6 bij dagvaarding). Ook uit inspecties op 18 en 20 maart 2025 is gebleken dat op de locatie [adres 1] onverminderd bedrijfsmatige (vleesverwerkings-) activiteiten worden ontplooid; op 20 maart 2025 werd de heer [gedaagde sub 1] aangetroffen terwijl hij bezig was met het verpakken van (vermoedelijk) zure zult; zijn echtgenote verklaarde tegenover de inspecteur dat [gedaagde sub 1] werkzaam was voor [gedaagde sub 2] .

3.Het geschil

3.1.
De gemeente vordert - samengevat - :
I. [gedaagden] te gebieden alle (verboden) bedrijfsactiviteiten op de locatie [adres 1] te [plaats] , die bestaan uit het verwerken van vlees en vleeswaren in de ruimste zin des woords, binnen één dag na betekening van dit vonnis, geheel te staken en gestaakt te houden;
II. [gedaagden] te verbieden deze (verboden) bedrijfsactiviteiten op de locatie [adres 1] te [plaats] zowel in privé als via een andere (nog op te richten) rechtspersoon waarover [gedaagden] direct of indirect de zeggenschap heeft, te continueren of op enigerlei wijze te hervatten;
III. [gedaagden] te gebieden zich te onthouden van iedere vorm van verkoop of overdracht van de (verboden) bedrijfsactiviteiten aan derden met het oogmerk die bedrijfsactiviteiten door deze derden te laten voortzetten op de locatie [adres 1] te [plaats] ;
IV. [gedaagden] ieder afzonderlijk te veroordelen tot betaling van een dwangsom van
€ 15.000,- (zegge: vijftienduizend euro), althans een in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag dat niet aan de verzochte veroordelingen onder I, II en III is voldaan, tot een maximum van € 300.000,- per gedaagde is bereikt;
V. [gedaagden] te bevelen om aan de gemeente afschrift/inzage te verstrekken van de sedert 10 februari 2025 verzonden verkoopfacturen en ontvangen inkoopfacturen ter zake de verrichtte bedrijfsactiviteiten, alsmede afschrift/inzage te verstrekken van/in de bankrekening(en) waarop betalingen van haar afnemers worden ontvangen en betalingen aan leveranciers worden verricht, alsmede afschrift /inzage te vertrekken van de activaovereenkomst waarbij [gedaagden] activa aan [gedaagde sub 2] B.V. heeft verkocht, dit alles binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, voor ieder dag dat
deze afschriften of inzage niet is verstrekt, met een maximum van € 100.000,-;
VI. [gedaagden] te gebieden werknemers en vertegenwoordigers van de Gemeente Sint-Michielsgestel, waaronder toezichthouders, en een door de Gemeente Sint-Michielsgestel ingeschakelde deurwaarder toegang te verlenen tot de locatie [adres 1] en meer specifiek de bedrijfshal, althans het pand waar de enkelbestemming "Bedrijf" op rust, althans waar de bedrijfsactiviteiten bestaande uit het verwerken van vlees en vleeswaren in de ruimste zin des woords worden verricht, zodat de gemeente effectief kan controleren of aan de verzochte veroordeling onder 1 en II is voldaan, met veroordeling van [gedaagden] tot betaling van een dwangsom van € 15.000,- per dag indien deze toestemming wordt geweigerd tot een maximum van 300.000,- per gedaagde is bereikt;
VII. [gedaagden] te veroordelen in de proceskosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening en in de nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
De gemeente heeft bij de mondelinge behandeling ter zitting medegedeeld dat zij de vordering onder V (het verstrekken van afschrift/inzage) intrekt, zulks in het licht van de door [gedaagden] in de aanloop naar dit kort geding overgelegde stukken.
3.3.
Aan de (resterende) vorderingen legt de gemeente – zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag.
Door de bedrijfsactiviteiten van de B.V.’s na het wijzen van het Vonnis vanaf 10 februari 2025 voort te zetten met een andere (nieuw opgerichte en volledig door [gedaagde sub 1] beheerste) vennootschap handelt [gedaagde sub 1] onrechtmatig jegens de gemeente omdat [gedaagde sub 1] aldus misbruik maakt van het identiteitsverschil (tussen de in de vaststellingsovereenkomst betrokken B.V.’s enerzijds en [gedaagde sub 2] anderzijds).
De schade die de gemeente lijdt bestaat uit de (bestuursrechtelijke) dwangsommen waarvan de gemeente in het kader van de vaststellingsovereenkomst afstand heeft gedaan en, zo vulde de gemeente ter zitting aan, uit het (desondanks) voortzetten van de vleesverwerkingsactiviteiten op de bedrijfslocatie, tot het staken waarvan [gedaagde sub 1] zich in ruil daarvoor (namens de B.V.’s) had verbonden.
Verder heeft de gemeente aangevoerd dat, naast de B.V.’s, ook [gedaagde sub 1] zelf rechtstreeks partij is bij de vaststellingsovereenkomst omdat [gedaagde sub 1] de volledige zeggenschap heeft over de B.V.’s en hij er zorg voor dient te dragen dat de afspraken in de vaststellingsovereenkomst worden nagekomen. De gemeente mocht er, gelet op de handelwijze van partijen tijdens de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, op vertrouwen dat [gedaagde sub 1] zich (persoonlijk) committeerde aan de afspraak met de gemeente om de vleesverwerkingsactiviteiten ter plaatse te (doen) eindigen uiterlijk op 1 januari 2025, een en ander zoals vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst.
Bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst was het overduidelijk de bedoeling van partijen om de (nog resterende) bedrijfsactiviteiten (het verwerken van vlees en vleeswaren) bij aanvang van uitvoering van de nieuwe (woon-)bestemming, doch ten laatste op 1 januari 2025 een einde te doen nemen. Hier was ook de heer [gedaagde sub 1] zich van bewust, zo blijkt uit uitlatingen van [gedaagde sub 1] rondom de onderhandelingen voorafgaand aan de vaststellingsovereenkomst en in de media, waarin hij aankondigde op zoek te gaan voor een alternatieve locatie om zijn bedrijfsactiviteiten voort te zetten.
In het Vonnis heeft de rechtbank Oost-Brabant de B.V.’s veroordeeld om de met de gemeente gesloten vaststellingsovereenkomst na te komen door de bedrijfsactiviteiten aan de [adres 1] te [plaats] geheel te staken.
Door na het wijzen van het Vonnis de bedrijfsactiviteiten voort te zetten met een nieuwe vennootschap, handelt [gedaagde sub 1] in strijd met de vaststellingsovereenkomst en met het Vonnis.
3.4.
[gedaagden] voeren verweer. [gedaagden] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van de gemeente, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de gemeente, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de gemeente in de kosten van deze procedure.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of de gemeente ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Het spoedeisend belang vloeit genoegzaam voort uit de aard van de vorderingen en uit hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd.
Met het (door [gedaagde sub 1] doen) voortzetten van de vleesverwerkingsactiviteiten op de bedrijfslocatie aan de [adres 1] te [plaats] handelt [gedaagde sub 1] – aldus de gemeente - in strijd met de afspraken die daarover met de gemeente zijn gemaakt, althans handelt hij onrechtmatig jegens de gemeente doordat hij die activiteiten thans door een andere - eveneens volledig door hem beheerste – vennootschap laat uitoefenen. Dit heeft tot gevolg dat op die locatie activiteiten worden ontplooid waarvan was afgesproken dat die daar per 1 januari 2025 volledig zouden worden gestaakt. De gemeente meent dat van haar niet gevergd kan worden dat zij een oordeel daarover van de bodemrechter afwacht.
Inhoudelijke beoordeling
4.2.
Naast het spoedeisend belang moet de rechter in dit kort geding beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
4.3.
Met de door de gemeente in deze kort gedingprocedure ingestelde vorderingen, voor zover die zien op het veroordelen van [gedaagden] tot het staken en gestaakt houden van de bedrijfsactiviteiten aan [adres 1] , beoogt de gemeente te bereiken dat de in de vaststellingsovereenkomst neergelegde afspraak (staking van de – inherent overlastgevende [4] – vleesverwerkingsactiviteiten) wordt geëffectueerd.
Voorop gesteld wordt dat de inhoud van de vaststellingsovereenkomst tussen partijen niet ter discussie staat. Evenmin staat ter discussie dat [gedaagde sub 1] deze vaststellingsovereenkomst - in zijn hoedanigheid van (enig) bestuurder van de als partijen bij de overeenkomst betrokken B.V.’s - heeft ondertekend.
Uit de considerans bij de vaststellingsovereenkomst alsook uit de tekst van artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst, gelezen in samenhang met het bepaalde in artikel 2 van die overeenkomst, volgt dat de bedoeling van de bij de vaststellingsovereenkomst betrokken partijen (de gemeente en de B.V’s) erop gericht was de (op het moment van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst) nog resterende bedrijfsactiviteiten op de locatie [adres 1] uiterlijk op 1 januari 2025 een einde te doen nemen, óók als op dat moment (nog) geen begin zou zijn gemaakt met de bouwwerkzaamheden ten behoeve van woningbouw op de percelen. [5]
Door de bedrijfsactiviteiten ook na 1 januari 2025 nog voort te zetten hebben de B.V.’s in strijd gehandeld met de in de vaststellingsovereenkomst neergelegde afspraken, dit terwijl de gemeente haar verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst al in 2022 (onomkeerbaar) was nagekomen.
4.4.
Het niet nakomen van de uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen door de B.V.’s was voor de gemeente aanleiding tot het starten in december 2024 van een kortgedingprocedure, die heeft geresulteerd in het Vonnis van 28 januari 2025. In het Vonnis zijn de B.V.’s veroordeeld hun bedrijfsmatige vleesverwerkingsactiviteiten – tot beëindiging waarvan zij zich tegenover de gemeente ondubbelzinnig hadden verbonden - binnen 14 dagen na betekening van het Vonnis volledig te staken. Het Vonnis is betekend op 30 januari 2025, zodat de bedrijfsactiviteiten uiterlijk op 14 februari 2025 moesten worden gestaakt.
4.5.
Na de betekening van het Vonnis en na het verstrijken van de daarin opgenomen begunstigingstermijn heeft de gemeente vastgesteld dat de bedrijfsactiviteiten die tot 14 februari 2025 werden uitgeoefend door de B.V.’s, vanaf 14 februari 2025 onverminderd worden voortgezet door [gedaagde sub 2] . Namens [gedaagde sub 2] is ook niet betwist dat haar bedrijfsactiviteiten precies dezelfde zijn als die welke (voorheen) door de B.V.’s werden uitgevoerd en waarvan vast staat dat deze vallen onder de werking van artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst en het door de voorzieningenrechter uitgesproken gebod om deze te staken binnen 14 dagen na betekening van het vonnis.
Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel is [gedaagde sub 2] opgericht door [gedaagde sub 1] vier dagen voordat de B.V.’s (volgens de in het Vonnis uitgesproken veroordeling) hun bedrijfsactiviteiten dienden te staken.
Voorts is van belang dat [gedaagde sub 1] – behalve oprichter – ook enig aandeelhouder en bestuurder is van [gedaagde sub 2] , net zoals [gedaagde sub 1] ook (enig [6] ) aandeelhouder en (indirect) bestuurder is van de B.V.’s. Aldus kan worden geconcludeerd dat het feitelijk [gedaagde sub 1] is die heeft bepaald dat de vleesverwerkingsactiviteiten die tot 14 februari 2025 werden ontwikkeld door de (door hem beheerste) B.V.’s vanaf de ingangsdatum van het rechterlijk gebod om deze activiteiten te staken worden voortzet door (het eveneens door hem beheerste) [gedaagde sub 2] .
Verder staat vast dat de bedrijfsactiviteiten van [gedaagde sub 2] worden verricht aan hetzelfde adres ( [adres 2] te [plaats] ) als waar tot 14 februari 2025 de vleesverwerkingsactiviteiten van de B.V.’s werden verricht. Dit terwijl in de vaststellingsovereenkomst is afgesproken dat die – inherent overlastgevende - activiteiten op de locatie [adres 1] geheel zouden worden gestaakt en waartoe [gedaagde sub 1] zich (namens de exploiterende vennootschappen) ook nadrukkelijk toe heeft verbonden.
4.6.
De handelwijze van [gedaagde sub 1] is er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter overduidelijk en op niet mis te verstane wijze louter op gericht om door middel van een nieuw opgerichte andere rechtspersoon (alsnog) onder de uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen èn onder het door de voorzieningenrechter in het Vonnis – onder verbeurte van dwangsommen - uitgesproken gebod uit te komen tot het volledig staken van de bedrijfsmatige vleesverwerkingsactiviteiten op de locatie [adres 1] te [plaats] . Terecht wijst de gemeente op de grote mate van overeenstemming tussen de thans voorliggende casus en die welke heeft geleid tot het (in deze maatgevende) arrest van de Hoge Raad in de zaak Rainbow [7] . Deze overeenkomsten zien onder meer op:
  • de (allesbepalende) rol van [gedaagde sub 1] bij zowel de B.V.’s als bij [gedaagde sub 2] ,
  • de exacte gelijksoortigheid van de door die vennootschappen ontplooide activiteiten,
  • het feit dat deze activiteiten in de tijd exact op elkaar aansluiten,
  • [gedaagde sub 2] de huurovereenkomst voor het gebruik van de bedrijfsruimte overneemt,
  • [gedaagde sub 2] de huurovereenkomst voor de bedrijfsmiddelen die voor de bedrijfsactiviteiten worden gebruikt overneemt,
  • de omstandigheid dat [gedaagde sub 2] niet alleen precies dezelfde (vleesverwerkende) activiteiten ontplooit maar daarbij ook dezelfde kring van afnemers bedient; [gedaagde sub 2] neemt naast de klantenportefeuille ook de overeenkomsten met leveranciers over,
  • tevens neemt [gedaagde sub 2] de vorderingen en voorraden over
  • [gedaagde sub 2] in het kader van de activatransactie tevens het recht heeft verkregen om de handelsnaam [A] B.V., haar website ( [website] ), de recepturen en haar telefoonnummer te gebruiken,
Dit alles terwijl [gedaagde sub 2] (althans haar enig bestuurder en aandeelhouder) wist van het bestaan van de vaststellingsovereenkomst, de kennelijke strekking van die overeenkomst (beëindiging van alle (vleesverwerkende) bedrijfsactiviteiten ultimo 2024) alsook van het op vordering van de gemeente uitgesproken gebod tot beëindiging van die activiteiten door de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 28 januari 2025.
4.7.
Een zodanig misbruik van identiteitsverschil tussen rechtspersonen, door degene die (volledige of overheersende) zeggenschap heeft over twee rechtspersonen, en het met een zodanig misbruik beoogde doel (in dit geval het onder de verplichtingen van een vaststellingsovereenkomst en een Vonnis uit komen) moet in de regel (en ook in dit geval) worden aangemerkt als een onrechtmatige daad. De namens [gedaagde sub 1] aangedragen verschillen tussen enerzijds de B.V.’s en anderzijds [gedaagde sub 2] doen daar niet aan af.
De voorzieningenrechter gaat - mede in het licht van hetgeen hiervoor onder 4.5 en 4.6 is overwogen - voorbij aan de blote stelling van [gedaagde sub 1] dat [gedaagde sub 2] niet is opgericht met het (uitsluitend) oogmerk te ontkomen aan de verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst en het vonnis is.
4.8.
De voorzieningenrechter kwalificeert het optreden van [gedaagde sub 1] dan ook als onrechtmatig en acht de vorderingen van de gemeente onder I en II toewijsbaar op voet van artikel 6:103 BW, nu deze vorderingen er op zijn gericht om de door de gemeente geleden schade (onder meer bestaande uit het verstoken blijven van de toegezegde prestatie) te herstellen en te voorkomen dat deze schade opnieuw optreedt. In het verlengde daarvan kan ook de – overigens niet gemotiveerd weersproken - vordering onder III worden toegewezen.
4.9.
Het namens [gedaagden] gevoerde verweer, dat er kort samengevat op neer komt dat [gedaagde sub 1] geen partij was bij de vaststellingsovereenkomst en ook geen partij bij de kort gedingprocedure die tot het Vonnis heeft geleid, zodat hij ook niet kan worden gehouden aan de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst en aan de veroordeling in het Vonnis, treft, gezien de grondslag waarop de vordering toewijsbaar wordt geacht, geen doel. De stellingen van de gemeente dienaangaande kunnen daarom ook onbesproken blijven.
4.10.
De vordering onder VI die er toe strekt [gedaagde sub 1] een verplichting op te leggen om medewerkers van de gemeente en de deurwaarder toe te laten op het bedrijfsterrein ter controle op het op te leggen verbod wordt afgewezen bij gebreke van een deugdelijk daartoe gestelde grondslag.
4.11.
Gelet op de (onrechtmatige) handelwijze van [gedaagde sub 1] na het wijzen van het Vonnis heeft de gemeente er onmiskenbaar belang bij dat de veroordelingen kracht wordt bij gezet door middel van een dwangsom. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding de dwangsommen te beperken. [gedaagde sub 1] kan zelf voorkomen dat hij de dwangsommen verbeurt door uitvoering te geven aan de hierna uit te spreken veroordelingen.
4.12.
[gedaagden] zijn (overwegend) in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de gemeente worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
123,16
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
1.107,00
Totaal
1.944,16
4.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.14.
De proceskostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
4.15.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert. [8]

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verstaat dat de gemeente de vordering in V van het petitum van de dagvaarding (strekkende tot het verstrekken van afschrift/inzage) heeft ingetrokken,
5.2.
gebiedt [gedaagden] alle bedrijfsactiviteiten op de locatie [adres 1] te [plaats] , die bestaan uit het bewerken of verwerken van vlees en vleeswaren in de ruimste zin des woords, binnen één week na betekening van dit vonnis, geheel te staken en gestaakt te houden;
5.3.
verbiedt [gedaagden] de hiervoor onder 5.2 bedoelde bedrijfsactiviteiten op de locatie [adres 1] te [plaats] zowel in persoon als via een andere (al dan niet nog op te richten) rechtspersoon waarover [gedaagden] direct of indirect zeggenschap heeft, te continueren of op enigerlei wijze te hervatten;
5.4.
gebiedt [gedaagden] zich te onthouden van iedere vorm van verkoop of overdracht van de bedrijfsactiviteiten als hiervoor onder 5.2 bedoeld aan derden met het oogmerk die bedrijfsactiviteiten door deze derden te laten voortzetten op de locatie [adres 1] te [plaats] ;
5.5.
veroordeelt [gedaagden] ieder afzonderlijk tot betaling van een dwangsom van
€ 15.000,- voor iedere dag dat niet aan (één van) de veroordelingen onder 5.2, 5.3. of 5.4 is voldaan,
5.6.
bepaalt het bedrag dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] maximaal aan dwangsommen kunnen verbeuren op grond van het dictum onder 5.5 op € 300.000,- per persoon;
5.7.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.944,16, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn betaald,
5.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2025.

Voetnoten

1.de hem in privé toebehorende, vrzr.
2.Zie de als productie 1 door [gedaagden] overgelegde oprichtingsakte
3.Overgelegd door [gedaagde sub 1] als productie 7
4.Vide de hiervoor onder 2.4 aangehaalde passage uit de considerans bij de VSO
5.Zie ook overweging 4.4., Vonnis 28 januari 2025, zaaknr. C/0l/410926 / KG ZA 24-656
6.Omtrent de aandeelhouderspositie van [gedaagde sub 1] binnen [B] is niets bekend
7.Vgl. HR. 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480
8.vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237 en HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.