ECLI:NL:RBOBR:2025:3297

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
24/3583
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag schuldovername op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen met betrekking tot informele schulden

Op 10 juni 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, gedupeerde in de toeslagenaffaire, en de minister van Financiën. De eiser had een aanvraag ingediend voor de overname van private schulden op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen. De minister had deze aanvraag op 1 februari 2024 afgewezen, en het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing werd op 12 september 2024 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak op 1 mei 2025 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door een gemachtigde en een tolk. De rechtbank oordeelde dat de schulden van de eiser niet voldaan aan de wettelijke vereisten voor overname, aangezien deze niet waren vastgelegd in een notariële akte of rechterlijke uitspraak. De rechtbank benadrukte dat de wetgever bewust de eis van een notariële akte heeft opgenomen om de zekerheid van de schulden te waarborgen. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de eiser over het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, en concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/3583

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. S. Ouald Chaib),
en

de minister van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. A. van der Spoel).

Procesverloop

1. Met het besluit van 1 februari 2024 heeft verweerder de aanvraag van eiser om overname van geldschulden afgewezen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen.
1.1.
Met het besluit van 12 september 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser tegen het besluit van 1 februari 2024 ingestelde bezwaar ongegrond verklaard en is hij bij de afwijzing van die aanvraag gebleven.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 1 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk voor eiser is verschenen E. Battaloglu (2282). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
2. Eiser is gedupeerde in de toeslagenaffaire. Eiser heeft op 24 januari 2022 een aanvraag ingediend om schuldovername. Via het portaal van Sociale Banken Nederland (SBN), die namens verweerder de schuldovernameregeling uitvoert, heeft eiser drie schulden opgegeven in zijn schuldenlijst. Dit betreft een gestelde schuld van € 8.000,- bij [naam], een gestelde schuld van € 6.500,- bij [naam] en een gestelde schuld van € 1,- bij [naam].
3. Met een besluit van 17 april 2022 heeft verweerder de aanvraag van 24 januari 2022 afgewezen.
4. Eiser heeft zich nadien opnieuw gemeld bij verweerder en een aanvraag om schuldovername ingediend voor de hiervoor genoemde schulden.
5. Met een besluit van 1 februari 2024 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft aangegeven dat de betreffende schulden meerdere keren op de schuldenlijst(en) stonden en dat de schuld één keer behandeld wordt.
Bezwaar(procedure)
6. Eiser heeft bezwaar ingesteld tegen het primaire besluit. In de bezwaarfase heeft eiser aanvullende documenten en verklaringen ingeleverd. Hierbij gaat het om een screenshot van een bankoverschrijving van eiser (rekeningnummer [nummer]) naar [naam] (rekeningnummer [nummer]) van € 10.000,- op 26 april 2021 onder vermelding van ‘Lening terug betalen’, alsmede een bankschrift van 30 april 2021 van rekeningnummer [nummer] waarop voornoemde bankoverschrijving zichtbaar is, een ongedateerde verklaring van [naam], twee ongedateerde verklaringen van [naam] en twee ongedateerde verklaringen van [naam].
7. In de bezwaarschriftprocedure heeft op 18 juni 2024 een hoorzitting plaatsgevonden.
Bestreden besluit
8. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit – waarbij de aanvraag om schuldovername is afgewezen – gehandhaafd. Verkort weergegeven is dit besluit als volgt gemotiveerd. Voor zogeheten ‘informele schulden’ is in de wet geregeld dat deze kunnen worden overgenomen als deze zijn vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of als deze blijken uit een rechterlijke uitspraak. Het is niet het doel van de regeling om ouders volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen of te compenseren voor alle gedane betalingen, ook niet als deze verplichtingen of betalingen het gevolg zijn van de toeslagenaffaire. Verweerder legt uit dat de schulden aan [naam], [naam] en [naam] zijn afgedaan op grond van ‘code 10’; dit houdt in dat deze schulden al eerder zijn behandeld, namelijk in het besluit van 7 april 2022. Destijds is de aanvraag om overname van deze schulden afgewezen, omdat geen sprake was van een notariële akte of rechterlijke uitspraak. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de eis van een notariële akte bewust door de wetgever is opgenomen in de wet, om zo zekerheid te hebben over het bestaan van een informele schuld en om te beoordelen of en wanneer sprake is van opeisbare betalingsachterstanden. Omdat de leningen bij de schuldeisers niet zijn vastgelegd in een notariële akte of rechterlijke uitspraak, wordt niet aan de wettelijke eisen voldaan. De door eiser overlegde verklaringen van de schuldeiser ten aanzien van de leningen, voldoen volgens verweerder niet. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2024 (ECLI:NL:RBAMS:2024:494) waarnaar eiser in zijn bezwaarschrift verwezen heeft, ziet volgens verweerder op een bijzondere situatie en is in de situatie van eiser niet van toepassing. De informele schuld was in dat geval vastgelegd in een jaarrekening, voorzien van een verklaring van een gecertificeerde boekhouder en geregistreerd in aangiften vennootschapsbelasting. Verweerder geeft verder aan – verwijzend naar de memorie van toelichting bij de Wet hersteloperatie toeslagen – dat het causale verband tussen de toeslagenaffaire en de schulden geen rol speelt. Verweerder ziet voorts geen bijzondere omstandigheden die maken dat – vanwege onevenredig nadeel voor eiser – toepassing moet worden gegeven aan de hardheidsclausule, waarbij verweerder relevant vindt dat niet gebleken is dat de schulden zwaar drukken op de financiële positie van eiser. Ten aanzien van de al betaalde schuld van € 10.000,- aan [naam] stelt verweerder zich – tot slot – op het standpunt dat eiser hier al een besluit (op bezwaar) over heeft ontvangen, en dat hier dus niet inhoudelijk op zal worden ingegaan.
Standpunt eiser
9. Eiser heeft op de hierna te bespreken gronden beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Beoordeling rechtbank
10. De rechtbank beoordeelt of verweerder met het bestreden besluit de aanvraag om schuldovername van eiser terecht heeft afgewezen. Dit doet zij op grond van de beroepsgronden (de argumenten) van eiser.
Omvang van het geding
11. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser in deze procedure mede beroepsgronden naar voren heeft gebracht in verband met zijn verzoek om compensatie voor de al betaalde schuld van € 10.000,- bij [naam]. De rechtbank overweegt in dat kader dat de hier bestreden besluitvorming niet ziet op deze schuld. Uit het primaire besluit en het bestreden besluit is immers duidelijk af te leiden dat er geen beslissing is genomen over deze schuld. Tijdens de zitting is bovendien gebleken dat er aparte besluitvorming heeft plaatsgevonden ten aanzien van de voornoemde schuld. Verweerder heeft tijdens de zitting toegelicht dat aanvragen om compensatie voor al afgeloste schulden verlopen via andere besluitvorming dan aanvragen om overname van nog bestaande schulden. Door verweerder is verder toegelicht dat op 13 maart 2024 in dat kader een primair besluit genomen, en op 16 juli 2024 een besluit op bezwaar. Er stond dus een aparte procedure open over de afgewezen compensatie van de al betaalde schuld van € 10.000,-. Onder deze omstandigheden kan eiser ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat met de opgegeven schuld van € 1,- bij [naam] in feite de schuld van € 10.000,- bij [naam] is bedoeld, en dat laatstgenoemde schuld op deze wijze alsnog onderdeel uit zou maken van dit geding. De rechtbank begrijpt overigens wel dat het eiser niet te doen was om een schuld van € 1,-, maar het had dan wel op de weg van eiser – als aanvrager van een begunstigend besluit – gelegen om tijdig en concreet gedurende de bestuurlijke procedure te specificeren welke schuld hiermee dan wel wordt bedoeld. Uit het dossier kan de rechtbank niet opmaken dat eiser dit heeft gedaan.
12. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank in het hiernavolgende niet ingaan op de beroepsgronden die eiser specifiek ten aanzien van de gestelde schuld van € 10.000,- bij [naam] heeft aangevoerd, alsmede de nadere onderbouwing die hij hiervoor in de beroepsprocedure heeft gegeven.
13. De rechtbank overweegt – voor de helderheid – dat het in deze procedure dus gaat om een gestelde schuld van € 8.000,- bij [naam], een gestelde schuld van € 6.500,- bij [naam] en – voor zover van belang – een gestelde schuld van € 1,- bij [naam].
14. De rechtbank overweegt voorts dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder expliciet de gestelde schulden – opnieuw – inhoudelijk heeft beoordeeld en heeft getoetst aan de wettelijke vereisten voor schuldovername. Hiermee heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag om schuldovername weliswaar gehandhaafd, maar onder een gewijzigde motivering. In het primaire besluit was de aanvraag namelijk afgewezen met de motivering – verkort weergegeven – dat in het besluit van 24 april 2022 al is beslist over deze schulden. Dit betreft in feite een afwijzend besluit op een herhaalde aanvraag, onder verwijzing naar de vorige afwijzing. Gelet op deze wijziging in bezwaar naar een inhoudelijke beoordeling, zal de rechtbank – in het verlengde daarvan – eveneens inhoudelijk beoordelen of verweerder op goede gronden tot een afwijzing van de aanvraag om schuldovername is gekomen. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, onder 3.4.
De wettelijke regeling voor schuldovername en het evenredigheidsbeginsel
15. Eiser is het er niet mee eens dat zijn leningen bij kennissen en familieleden – die hij heeft moeten afsluiten om niet verder in de schulden te komen – niet worden overgenomen. Hij verwijst naar de regelgeving in het Besluit private schulden. Eiser voert aan dat het bestaan van de informele schulden, noch de afbetaling ervan wordt betwist. Hierdoor is volgens eiser sprake van een bijzondere situatie, waardoor niet kan worden geaccepteerd dat verweerder blijft vasthouden aan de eis van een notariële akte. Dit is een veel te strenge eis. Vanwege de situatie waarin eiser verkeerde, kon hij zich bovendien geen extra kosten veroorloven en een notaris inschakelen. Het is in de Turkse cultuur ook niet gebruikelijk om geldleningen schriftelijk vast te leggen. Overeenkomsten kunnen volgens het Burgerlijk Wetboek (BW) ook mondeling worden gesloten, en ook deze zijn dus rechtsgeldig. Eiser stelt verder dat eveneens voldaan is aan het wettelijk vereiste van opeisbaarheid, verwijzend naar de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 5 februari 2024 (ECLI:N:RBAMS:2024:494), waaruit volgt dat een lening opeisbaar kan zijn zonder dat de vordering via de officiële juridische wegen is opgeëist. Mondelinge opeisbaarheid is in dit kader ook mogelijk. Ook uit artikel 6:38 van het BW volgt dat een geldlening direct opeisbaar is en dat nakoming ervan kan worden gevorderd. Eiser acht het besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Eiser verwijst – opnieuw – naar de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 5 februari 2024, waaruit volgt dat toepassing van het wettelijk vereiste van de notariële akte achterwege moet worden gelaten als sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvan is in dit geval sprake, aldus eiser.
16. De rechtbank merkt in de eerste plaats op – in reactie op het feit dat eiser in zijn beroepsgronden verwijst naar het Besluit private schulden (hierna: Besluit) – dat het geldende wettelijke kader voor deze zaak de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) betreft. Het Besluit was in eerste instantie vastgesteld om gedupeerde ouders tegemoet te komen vooruitlopend op nieuwe wetgeving met betrekking tot de hersteloperatie. Per 2 november 2022 is het Besluit echter verankerd in afdeling 4.1 van de Wht. Dit betekent dat dient te worden getoetst aan de in de Wht neergelegde bepalingen. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder bij de beoordeling van aanvraag van eiser ook aan de in de Wht neergelegde bepalingen heeft getoetst.
17. Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht neemt de minister een geldschuld over als deze:
  • is ontstaan na 31 december 2005;
  • vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden;
  • niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan.
18. Verder volgt uit artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht dat schulden die niet zijn ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf van de schuldeiser verrichte rechtshandeling (de zogenoemde ‘informele schulden’), alleen worden overgenomen als de schuld is vastgelegd in een notariële akte, die is opgesteld in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak.
19. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag van eiser betrekking heeft op informele schulden. Evenmin is in geschil dat de betreffende schulden niet zijn vastgelegd in een notariële akte of blijken uit een rechterlijke uitspraak. Daarmee is niet voldaan aan deze wettelijke voorwaarde die geldt voor overname van informele schulden.
20. De vereisten voor de overname van schulden in artikel 4.1. van de Wht zijn dwingendrechtelijke bepalingen vastgelegd in een wet in formele zin. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat de rechtbank deze bepalingen niet aan het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht of andere algemene rechtsbeginselen mag toetsen. In artikel 120 van de Grondwet is namelijk bepaald dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen. In recente rechtspraak ten aanzien van artikel 4.1 van de Wht is dit nogmaals bevestigd (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2045 en van12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456). Uit deze rechtspraak volgt wel dat er aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de betreffende wettelijke bepaling leidt, als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dat is het geval als die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven, maar dat is hier niet aan de orde, zo heeft de Afdeling in voornoemde uitspraken overwogen. De eis van de notariële akte als bewijs van het bestaan van een informele schuld en van betalingsafspraken is bewust in de wet opgenomen om zoveel mogelijk zeker te stellen dat alleen daadwerkelijk bestaande en opeisbare schulden worden overgenomen. De Afdeling heeft hierbij de gemaakte keuzes van de wetgever en de toelichting daarover in – onder meer – de memorie van toelichting uitdrukkelijk betrokken. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen.
21. Nu aan de wettelijke vereisten niet is voldaan, kunnen de informele schulden niet op grond van artikel 4.1 van de Wht worden overgenomen. Het betoog van eiser dat zijn situatie bijzonder is omdat volgens hem het bestaan van de schulden en de afbetalingen ervan onbetwist zijn, maakt dat niet anders. De rechtbank merkt daarbij nog op dat op dat aspect wél kan en zal worden ingegaan in het kader van de in het vervolg van deze uitspraak te bespreken hardheidsclausule.

Zorgvuldigheid onderzoek

22. Eiser heeft tijdens de zitting naar voren gebracht dat hij vindt dat door verweerder onvoldoende onderzoek is verricht naar de betreffende informele schulden. Daarbij heeft hij toegelicht dat hij uit een andere zaak weet dat soms contact wordt gezocht met de door de aanvrager gestelde schuldeisers. Eiser ziet niet in waarom dat in deze zaak niet is gebeurd.
23. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft toegelicht dat het in een enkel geval wel eens gebeurt dat contact wordt opgenomen met de gestelde schuldeisers, om nadere informatie te verkrijgen. Daar kan, aldus verweerder, aanleiding voor zijn als de overgelegde stukken over de gestelde informele schuld voldoende concrete aanknopingspunten bieden voor nader onderzoek. De rechtbank begrijpt dit standpunt van verweerder aldus dat met de overgelegde informatie bijvoorbeeld een duidelijk begin van bewijs is geleverd dat redelijkerwijs niet kan worden getwijfeld aan het bestaan van de schuld. Verweerder heeft aangegeven dat in het geval van eiser de overgelegde informatie niet aan die voorwaarde voldoet. De rechtbank kan verweerder daarin volgen, omdat eiser enkel ongedateerde handgeschreven verklaringen heeft ingeleverd, die niet zijn voorzien van objectieve bewijsstukken en evenmin nadere informatie bevatten over de identiteit van de gestelde schuldeisers. Verweerder was naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gehouden om op die basis nader onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld door contact te zoeken met de gestelde schuldeisers.
Het gelijkheidsbeginsel
24. Eiser voert aan dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel zoals gecodificeerd in onder meer artikel 1 van de Grondwet en artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), nu sprake is van begunstigend beleid voor een specifieke groep. Door de toepasselijke regelgeving op dit punt ontstaat ongelijkheid tussen gedupeerde ouders die de afgelopen jaren (lees: vanaf 1 januari 2006 tot 1 juni 2021) hun betalingsverplichtingen netjes hebben nagekomen en zij die dat niet of nauwelijks hebben gedaan. De regeling staat immers enkel open voor de laatstgenoemde groep. Eiser vindt dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, waarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt. Eiser heeft jarenlang zijn best gedaan om schulden die zijn ontstaan door de toeslagenaffaire op tijd te betalen. Dit heeft financieel en mentaal impact op hem gehad, onder meer doordat hij vanwege de afbetaling niet op vakantie heeft kunnen gaan. Eiser wordt nu in feite gestraft voor het doen van het juiste, terwijl andere gedupeerden – die zich niet goed hebben gedragen jegens hun schuldeiser – worden beloond. Dit vindt eiser onrechtvaardig.
25. Dit betoog slaagt niet. Hierbij is het volgende van belang. Voor zover het betoog van eiser inzake het gelijkheidsbeginsel berust op het in artikel 1 van de Grondwet neergelegde discriminatieverbod, geldt ook hier dat de rechtbank – gelet op artikel 120 van de Grondwet – niet mag treden in de beoordeling van de grondwettigheid van formele wetten en algemene rechtsbeginselen (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4628).
26. Voor zover eiser bedoeld heeft óók een beroep te doen op het in artikel 14 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) neergelegde discriminatieverbod, oordeelt de rechtbank als volgt. Artikel 14 van het EVRM verbiedt niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar slechts die ongelijke behandeling die als een ongerechtvaardigd onderscheid moet worden beschouwd. De rechtbank kan begrijpen dat een en ander voor eiser oneerlijk voelt. Maar het feit dat het voor eiser onredelijk voelt dat zijn schuld niet wordt gecompenseerd, terwijl schulden van gedupeerden die een betaalachterstand hebben wel worden gecompenseerd, kan niet afdoen aan het feit dat de regeling voor het overnemen van private schulden in de Wht niet is bedoeld als herstel van schade in het verleden. Deze regeling is specifiek bedoeld om te voorkomen dat gedupeerden verder in de (problematische) schulden raken doordat zij te maken krijgen met incassomaatregelen. Voor deze ouders geldt dat een nieuwe start wordt bemoeilijkt, doordat zij ook nog te maken hebben met de druk die incassomaatregelen opleveren. De regeling ziet dus niet op situaties zoals die van eiser. De wetgever heeft daarbij overigens ook expliciet aangegeven dat de gemaakte keuzes kunnen leiden tot situaties die onrechtvaardig voelen, want als gevolg van deze keuzes zijn er gedupeerden die na de hersteloperatie met schulden achterblijven (
Kamerstukken II2021/22, 36 151, nr. 3, p. 46-47). Hoewel de rechtbank de gedachtegang van eiser dus begrijpt, is naar haar oordeel geen sprake van gelijke gevallen. En nu niet is gebleken dat sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, bestaat reeds daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de toepassing van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht zich in dit geval niet verdraagt met artikel 14 van het EVRM.
27. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om strijd aan te nemen met artikel 2 van het VEU. Hierin is bepaald dat de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren, de waarden zijn waarop de Europese Unie berust. Ook staat hierin vermeld dat deze waarden de lidstaten gemeen hebben in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, nondiscriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen. De rechtbank overweegt dat niet gebleken is dat de in deze bepaling opgenomen notie over nondiscriminatie een andere reikwijdte heeft dan onder meer het hiervoor besproken discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM dan wel de Unierechtelijke evenknie daarvan in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat de Unierechtelijke waarde van rechtvaardigheid – zoals genoemd in deze bepaling – zich in algemene zin verzet tot nationaalrechtelijke regelingen die voor een individuele belanghebbende oneerlijk kunnen voelen.
De hardheidsclausule
28. Eiser voert verder aan dat het standpunt van verweerder waarom geen gebruik is gemaakt van de hardheidsclausule onvoldoende gemotiveerd is. In dit kader wijst hij opnieuw naar de – in zijn ogen – bijzondere situatie: het bestaan van de informele schulden noch de afbetaling ervan wordt betwist. Met de overgelegde documenten en verklaringen is dit naar zijn mening voldoende aannemelijk. Hij wijst in dit kader op de verklaringen van [naam], waarin staat dat de lening van € 6.500,- bedoeld is voor de belastingschuld of mogelijke kosten. Op 27 februari 2020 heeft eiser dit terugbetaald met de omschrijving ‘lening terugbetalen’. De lening van € 8.000,- van [naam] heeft eiser nog niet terugbetaald. Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 20 augustus 2024 (ECLI:NL:RBNNE:2024:3247). Hierin is geoordeeld dat, indien aan het bestaan van een informele schuld redelijkerwijs niet kan worden getwijfeld, er zich een bijzondere situatie voordoet die noopt tot toepassing van de hardheidsclausule. Van die situatie is in het geval van eiser sprake, zo stelt hij.
29. In de Wht is in artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, een hardheidsclausule opgenomen, op grond waarvan de minister kan afwijken van artikel 4.1, voor zover de toepassing daarvan gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
30. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456, kan de hardheidsclausule worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling zelf gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien, is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen.
31. De Afdeling heeft daarvóór al, in haar uitspraak van 15 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2040), overwogen dat – in geval van informele schulden waarbij een notariële akte als bewijs ontbreekt – er zich bijzondere situaties kunnen voordoen waarin het vasthouden aan de eis van een notariële akte als bewijs voor het bestaan van een informele schuld en daarover gemaakte betalingsafspraken zodanig onbillijk is dat de hardheidsclausule kan worden toegepast. Dit kan, aldus de Afdeling, bijvoorbeeld in het geval dat aan het bestaan van een informele schuld gelet op andere authentieke documenten redelijkerwijs niet valt te twijfelen.
32. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder de hardheidsclausule had moeten toepassen en evenmin dat het standpunt van verweerder omtrent de hardheidsclausule onvoldoende is gemotiveerd. Daarbij is van belang dat onvoldoende gebleken is van een situatie waarin toepassing van de bepaling gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt. Eiser heeft weliswaar een aantal verklaringen overgelegd van de gestelde schuldeisers, maar verweerder heeft zich in dit kader redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat die onvoldoende zekerheid bieden over het bestaan van de schulden. Hierdoor doet zich niet de door de Afdeling bedoelde situatie voor – zoals onder 31 is weergegeven – waarin redelijkerwijs niet kan worden getwijfeld aan het bestaan van de informele schulden gelet op andere authentieke documenten die wél zijn overgelegd. Zo ontbreekt er bijvoorbeeld objectief bewijs dat eiser de gelden eerder daadwerkelijk heeft ontvangen van de schuldeisers, objectief bewijs dat deze gelden daadwerkelijk zijn geleend en concrete informatie over de betreffende schuldeisers. Verder volgt uit de verklaringen evenmin duidelijk wanneer het geld terugbetaald had moeten worden, waardoor er niet van kan worden uitgegaan dat de schulden voor 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden. De rechtbank ziet in het dossier evenmin terug dat verweerder – zoals eiser stelt – expliciet het bestaan en/of de afbetaling van de gestelde schulden heeft erkend. Verder heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser geen (actuele) schrijnende omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt, waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Niet gebleken is namelijk dat het niet overnemen van de schulden door verweerder eiser in zo’n lastige positie brengt dat sprake is van een schrijnende situatie. Zo is bijvoorbeeld niet onderbouwd wat voor concrete gevolgen een terugbetaling van de gestelde schulden voor eiser heeft, binnen zijn (maandelijkse) financiële situatie. De rechtbank overweegt in dit kader – tot slot – dat het tijdens de zitting gedane beroep van eiser op de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 februari 2025 (ECLI:NL:RBNNE:2025:496) niet op kan gaan. In die zaak bestond meer duidelijkheid over welke gevolgen de schuld heeft voor het leven van betrokkene en haar kinderen. Ook was duidelijk wat de financiële ruimte was om af te lossen en op basis daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat in die situatie geen reëel zicht bestond op aflossing van de schuld. In de hier aan de orde zaak bestaat (onder meer) over de aflossingsmogelijkheid van eiser onduidelijkheid.

Conclusie en gevolgen

33. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
34. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kleijn Hesselink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W. Venderbos, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.