ECLI:NL:RBOBR:2025:4881

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 augustus 2025
Publicatiedatum
1 augustus 2025
Zaaknummer
23/3297
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een handhavingsverzoek tegen het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in Noord-Brabant

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, wordt het beroep van een vereniging tegen het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant beoordeeld. De vereniging heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen die bepaalde stoffen bevatten, welke volgens de vereniging in strijd zijn met artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. De rechtbank oordeelt dat het verzoek van de vereniging te algemeen is geformuleerd en niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaart het beroep wegens het niet tijdig beslissen op het handhavingsverzoek gegrond, maar het beroep tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek ongegrond. De rechtbank stelt de hoogte van de verbeurde dwangsom vast op € 1.442,00 en wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van concrete aanvragen voor handhaving en de beperkingen van rechtsbescherming in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/3297

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 augustus 2025 in de zaak tussen

Vereniging [naam vereniging], uit [vestigingsplaats], eiseres

(gemachtigden: ing. G.W. Starre en [naam]),
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, het college
(gemachtigden: mr. T.J.H. Verstappen, ir. G.C.J. Beentjes en mr. M. Box).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiseres heeft ingesteld omdat het college volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar verzoek om handhaving van
8 oktober 2021. Daarbij wordt het college verzocht om in de provincie Noord-Brabant het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen waarin één of meer van de veertien door haar genoemde stoffen voorkomen, te verbieden.
2. Het college heeft de beslistermijn, nadat deze al diverse keren was verlengd, bij brief van 1 mei 2023 uiteindelijk verlengd tot en met 1 oktober 2023.
3.
Met de brief van 30 oktober 2023 heeft eiseres het college in gebreke gesteld. De rechtbank heeft op 11 december 2023 het beroep van eiseres tegen het niet op tijd nemen van een beslissing ontvangen. Eiseres stelt dat het college niet binnen de beslistermijn en ook niet binnen twee weken na de ingebrekestelling op haar handhavingsverzoek heeft beslist.
4. Het college heeft op 25 januari 2024 alsnog op het handhavingsverzoek van eiseres beslist en het handhavingsverzoek afgewezen. Eiseres heeft bij brief van 8 april 2024 een aanvullend beroepschrift ingediend.
5. Met het besluit van 25 januari 2024 is het college niet tegemoetgekomen aan het beroep van eiseres, omdat het handhavingsverzoek is afgewezen. Daarom heeft het beroep en deze uitspraak mede betrekking op dit besluit. [1]
6. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
7. Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
8. De rechtbank heeft het beroep op 1 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiseres en de gemachtigden van het college.
Na afloop van de zitting heeft eiseres, met instemming van de rechtbank, een nader stuk overgelegd van 12 april 2025.
9. Het college heeft hierop gereageerd bij brief van 28 april 2025.
10. De rechtbank heeft partijen vervolgens laten weten dat zij een tweede zitting niet nodig vindt en gevraagd aan partijen of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een tweede zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een tweede zitting.

Beoordeling door de rechtbank

11.
De rechtbank beoordeelt het niet tijdig beslissen op het door eiseres ingediende handhavingsverzoek en het besluit tot afwijzing van het handhavingsverzoek. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
12. De rechtbank verklaart het beroep wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar gegrond en verklaart het beroep tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek ongegrond. De rechtbank stelt de hoogte van de verbeurde dwangsom wegens niet tijdig beslissen vast. Verder wijst zij het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toepasselijke regelgeving in bijlage
13. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Beroep niet tijdig beslissen14. De rechtbank is van oordeel dat eiseres procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep tegen het niet tijdig beslissen op haar handhavingsverzoek. Weliswaar heeft het college op 25 januari 2024 alsnog een besluit op het handhavingsverzoek genomen, maar eiseres heeft een belang als bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb), omdat voor toekenning van een dwangsom op grond van
artikel 8:55c van de Awb een gegrond beroep noodzakelijk is. Vast staat dat het college te laat op het handhavingsverzoek heeft beslist. Het beroep wegens het niet tijdig beslissen op het handhavingsverzoek is daarom gegrond.
14.1.
De rechtbank zal op grond van artikel 8:55c van de Awb zelf de hoogte van de verbeurde dwangsom vaststellen. Het college is op grond van artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling, dus vanaf 14 november 2023, voor ten hoogste 42 dagen. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen
€ 23,00 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,00 per dag en de overige dagen
€ 45,00 per dag. Tussen 14 november 2023 en de verzending van het besluit op het handhavingsverzoek van 25 januari 2024 liggen meer dan 42 dagen, zodat het college de maximale dwangsom van € 1.442,00 is verschuldigd.
Beroep tegen het handhavingsbesluit
Vooraf
15. Eiseres heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de provincie Noord-Brabant waarin bepaalde, door haar genoemde werkzame stoffen voorkomen. Dit gebruik is volgens haar in strijd is met
artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
Het college heeft bij brief van 26 november 2021 aangegeven dat het handhavingsverzoek onvoldoende concreet is. Daarbij heeft het college verzocht om informatie over specifieke bedrijven die gebruik maken van gewasbeschermingsmiddelen waarin deze stoffen zitten en de locaties waar deze stoffen worden gebruikt. Hierop heeft eiseres bij brief van
21 december 2021 concrete gegevens aangeleverd over negen willekeurig gekozen landbouwpercelen in de provincie Noord-Brabant, waarop volgens eiseres met grote waarschijnlijkheid bestrijdingsmiddelen zijn toegepast waarvan het gebruik in strijd is met de Wet natuurbescherming (de Wnb).
Het college heeft vervolgens bij besluit van 25 januari 2024 (het bestreden besluit) het handhavingsverzoek afgewezen, omdat het niet bevoegd is om handhavend op te treden. Volgens het college mag het geen algemeen verbod op het gebruik van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen uitvaardigen. De toelating van gewasbeschermingsmiddelen is geregeld in nationale wetgeving en wordt uitgevoerd door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Verder heeft het college ten aanzien van de door eiseres genoemde landbouwpercelen gesteld dat van een overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb geen sprake is.
Overgangsrecht16. Op 1 januari 2024 is de Wnb ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum het verzoek is ingediend, is in deze zaak de Wnb nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 2.9, eerste lid, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet.
Bespreking beroepsgronden17. Eiseres stelt, kort samengevat, dat het college bevoegd is om in de provincie
Noord-Brabant het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen waarin de door haar genoemde stoffen voorkomen, te verbieden en dat het ten onrechte hiertoe niet is overgegaan. Inmiddels is door metingen namelijk aangetoond dat de kwaliteit van Natura 2000-gebieden door het gebruik van deze stoffen verslechtert en significante (negatieve) effecten op ecologische kenmerken van deze gebieden niet met de nodige zekerheid kunnen worden uitgesloten. Het college heeft daarom de plicht, gelet op het voorzorgsbeginsel, om de hierdoor ontstane inbreuk op artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn te stoppen door het nemen van passende maatregelen, aldus eiseres. Volgens eiseres is een verbod op het gebruik van deze gewasbeschermingsmiddelen de enig mogelijke passende maatregel. Eiseres wijst verder onder meer op het Verdrag van Aarhus, dat haar het recht geeft om bij een overtreding of inbreuk op artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, waaronder ook het nalaten van overheidsinstanties valt, te procederen met als doel een einde te maken aan die inbreuk. Het college zou genoemde inbreuk bijvoorbeeld kunnen beëindigen door bepalingen over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op te nemen in beheerplannen.
Eiseres stelt dat zij onder druk van het college percelen in de provincie Noord-Brabant heeft genoemd waar met grote waarschijnlijkheid gewasbeschermingsmiddelen zijn gebruikt waarin de door haar genoemde stoffen voorkomen, maar dit is slechts bedoeld als aanwijzing dat die middelen in de provincie worden gebruikt.
17.1.
Ter zitting is komen vast te staan dat het beroep van eiseres zich niet langer richt tegen de afwijzing van het college om handhavend op te treden tegen de gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen op de door haar genoemde percelen wegens handelen in strijd met artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn en het verrichten van handelingen zonder de daarvoor benodigde vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. Eiseres heeft ter zitting ook gesteld dat zij met haar handhavingsverzoek niet heeft beoogd om algemeen verbindende voorschriften door het college te laten vaststellen.
De rechtbank heeft het handhavingsverzoek van eiseres zo begrepen dat zij het college niet alleen heeft verzocht om het gebruik van bepaalde stoffen in gewasbeschermingsmiddelen in de provincie Noord-Brabant te verbieden, maar ook om handhavend tegen zichzelf op te treden wegens overtreding van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
17.2. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of het verzoek van eiseres om handhavend op te treden tegen het gebruik van bepaalde stoffen in gewasbeschermingsmiddelen in de provincie Noord-Brabant een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Als het verzoek geen aanvraag is, kan eiseres geen beroep instellen tegen de hierop gegeven reactie door het college.
Niet ieder verzoek aan een bestuursorgaan om op te treden of maatregelen te treffen, is een aanvraag om een handhavingsbesluit. Daarvoor is nodig dat een concrete activiteit van een (rechts)persoon in verband kan worden gebracht met een overtreding van een wettelijk voorschrift. Alleen als een overtreding kan worden vastgesteld en bekend is wie overtreder is, kan een bestuursorgaan een besluit nemen om te handhaven. Een te algemeen geformuleerd of onbepaald verzoek kan volgens vaste rechtspraak niet worden opgevat als een verzoek om een besluit te nemen tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie. [2]
17.3
Eiseres heeft op verzoek van het college haar handhavingsverzoek geconcretiseerd en heeft daarbij negen percelen aangegeven waar bestrijdingsmiddelen zouden worden gebruikt waarin de door haar genoemde stoffen voorkomen. Daarmee heeft eiseres het college de vereiste aanknopingspunten geboden voor onderzoek naar de vraag of er een overtreding wordt begaan. Zoals hiervoor echter reeds is aangegeven, heeft eiseres het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de afwijzing van het handhavingsverzoek met betrekking tot de door haar genoemde percelen, niet langer gehandhaafd. Daarom kan in het midden blijven of de afwijzing van dit verzoek rechtmatig is.
17.4
Het algemeen gestelde verzoek van eiseres om handhavend op te treden tegen het gebruik van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen in de provincie Noord-Brabant wegens strijd met artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is naar het oordeel van de rechtbank te onbepaald en is dus geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De reactie van het college op dit algemene verzoek kan reeds daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
17.5.
Voor zover eiseres betoogt dat de rechtsbescherming daarmee te kort schiet, overweegt de rechtbank dat de Awb voorziet in rechtsbescherming tegen besluiten in concrete zaken. Uit de bewoordingen en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb blijkt dat de wetgever rechtstreeks beroep tegen de weigering om algemene, abstracte regels vast te stellen die zich zonder nadere normering voor herhaalde concrete toepassing lenen, waar het verzoek van eiseres in wezen toe strekt, vooralsnog uitdrukkelijk heeft willen uitsluiten. Deze beperking is niet in strijd met de Habitatrichtlijn, omdat deze richtlijn naar het oordeel van de rechtbank niet verplicht om een bestuursrechtelijke rechtsgang open te stellen tegen besluiten als bedoeld in artikel 8:3 van de Awb. Dit heeft geen gevolgen voor het bestreden besluit of het hiertegen gerichte beroep en de vraag of de rechtbank bevoegd is om hierover te beslissen, omdat eiseres met haar handhavingsverzoek niet heeft beoogd om algemeen verbindende voorschriften door het college te laten vaststellen.
17.6. Voor zover eiseres het college heeft verzocht om handhavend tegen zichzelf op te treden vanwege de weigering van het college om passende maatregelen te nemen, overweegt de rechtbank het volgende. Uit artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn volgt de verplichting van lidstaten om passende maatregelen te nemen om verslechtering van de kwaliteit van habitats in Natura 2000-gebieden te voorkomen. Die bepaling is in het Nederlandse recht, voor zover het geen concrete Wnb-vergunning betreft, geïmplementeerd in artikel 2.4 van de Wnb. Het college kan aan de Habitatrichtlijn geen bevoegdheid ontlenen om, vanwege het gesteld niet naleven van de Habitatrichtlijn, handhavend op te treden tegen zichzelf. [3] De door eiseres genoemde rechtspraak leidt niet tot een ander oordeel.
17.7.
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat het college de inbreuk op artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn zou kunnen beëindigen door bepalingen over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op te nemen in beheerplannen en de huidige beheerplannen op dit punt, zo begrijpt de rechtbank, tekortschieten, overweegt de rechtbank dat tegen de vaststelling van beheerplannen beroep had kunnen worden ingediend. De rechtszekerheid verzet zich ertegen dat de inhoud van onherroepelijke beheerplannen door middel van een handhavingsverzoek alsnog ter discussie kan worden gesteld. Voor zover eiseres heeft bedoeld te verzoeken om wijziging van beheerplannen, is de rechtbank van oordeel dat dan ook dit verzoek te algemeen is geformuleerd. Bovendien heeft eiseres om handhaving verzocht en niet om wijziging van de beheerplannen.
17.8.
Wat betreft het beroep van eiseres op artikel 9, derde lid, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van 25 juni 1998 (het Verdrag van Aarhus) overweegt de rechtbank dat dit artikellid naar het recht van de Unie geen rechtstreekse werking heeft. [4] Wel volgt uit vaste rechtspraak dat het aan de nationale rechter is om het nationale procesrecht ter zake van de voorwaarden voor het instellen van een bestuursrechtelijk beroep of beroep bij de rechter, zo veel mogelijk in overeenstemming met zowel de doelstellingen van artikel 9, derde lid, van dat Verdrag als de effectieve rechterlijke bescherming van de door het recht van de Unie verleende rechten uit te leggen. In dat kader overweegt de rechtbank dat artikel 9, derde lid, van het Verdrag van Aarhus expliciet bepaalt dat het recht van beroep mag worden onderworpen aan in het nationale recht gestelde criteria, zodat niet kan worden geconcludeerd dat de doelstellingen van artikel 9, derde lid, van het Verdrag van Aarhus zich verzetten tegen toepassing van artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb binnen het nationale procesrecht. Verder volgt uit het unierechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming niet dat toezicht op de naleving van de verplichtingen uit het Europese recht dient te geschieden door de bestuursrechter. Eiseres kan de beslissing van het college om het gebruik van de door haar genoemde stoffen in gewasbeschermingsmiddelen in de provincie Noord-Brabant in zijn algemeenheid niet te verbieden ter beoordeling voorleggen aan de civiele rechter. [5] De rechtbank ziet in de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2025 [6] geen aanleiding voor een ander oordeel, reeds omdat deze uitspraak ziet op een verzoek om handhavend optreden op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb tegen de voorbereiding en teelt van lelies op concreet aangeduide percelen.
17.9.
De beroepsgronden slagen niet.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
18. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
18.1.
Volgens vaste rechtspraak is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. De redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze is in beginsel overschreden als de totale duur hiervan tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar heeft geduurd. [7]
18.2.
De procedure waarover het in deze zaak gaat, is begonnen met het bij brief van
11 december 2023 door eiseres ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het handhavingsverzoek. Sinds de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 11 december 2023 tot aan de uitspraak van de rechtbank van vandaag zijn nog geen twee jaar verstreken. De redelijke termijn is daarom niet overschreden. Dit betekent dat het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn reeds hierom moet worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

19. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is gegrond en het beroep tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek is ongegrond. De rechtbank stelt de hoogte van de verbeurde dwangsom vast op € 1.442,00. Verder wordt het verzoek om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.
20. Omdat het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding voor haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt
€ 453,50 omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en het te vernietigen besluit alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep wegens niet tijdig beslissen gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op het handhavingsverzoek;
- stelt de door het college reeds verbeurde dwangsom vast op € 1.442,00;
- verklaart het beroep tegen het besluit op het handhavingsverzoek ongegrond;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,00 aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 453,50.
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Heijerman, voorzitter, mr. M.J.H.M. Verhoeven en
mr. V.A. Textor, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:3
1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
(…).
3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Artikel 4:17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
(…).
Artikel 6:2
Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
(…).
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:20
1. Indien het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, blijft het bestuursorgaan verplicht dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft.
(…).
3. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
(…).
5. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
Artikel 8:3
1. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:
a. inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel,
(…).
Artikel 8:55c
Indien het beroep gegrond is, stelt de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
Verdrag van AarhusArtikel 9, derde lid, bepaalt dat elke Partij aanvullend op en onverminderd de in het voorgaande eerste en tweede lid bedoelde herzieningsprocedures, waarborgt dat leden van het publiek, wanneer zij voldoen aan de eventuele in haar nationale recht neergelegde criteria, toegang hebben tot bestuursrechtelijke of rechtelijke procedures om het handelen en nalaten van privé-personen en overheidsinstanties te betwisten die strijdig zijn met bepalingen van haar nationale recht betreffende het milieu.
Wet natuurbescherming
Artikel 2.4
1. Gedeputeerde staten leggen, indien dat nodig is voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, aan degene die in hun provincie een handeling verricht of het voornemen daartoe heeft, een verplichting op om:
a. informatie over de handeling te verstrekken;
b. de nodige preventieve of herstelmaatregelen te treffen;
c. de handeling overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften uit te voeren, of
d. de handeling niet uit te voeren of te staken.
2. Ingeval in het belang van de bescherming van een Natura 2000-gebied een onverwijlde tenuitvoerlegging van een besluit als bedoeld in het eerste lid noodzakelijk is, kunnen gedeputeerde staten het besluit bekendmaken door mondelinge mededeling aan degene die de handeling verricht of het voornemen daartoe heeft. Gedeputeerde staten stellen het besluit zo spoedig mogelijk alsnog op schrift en zenden dit toe of reiken dit uit aan de belanghebbenden.
3. Provinciale staten stellen, indien dat nodig is voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, ten aanzien van categorieën van handelingen bij verordening regels, houdende verplichtingen als bedoeld in het eerste lid. Ten aanzien van deze handelingen geven gedeputeerde staten geen toepassing aan het eerste lid.
4. Het is verboden te handelen in strijd met een verplichting als bedoeld in het eerste of derde lid.
Artikel 2.7
(…)
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
(…).

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:592.
3.In HvJ EU 7 november 2018 (ECLI:EU:C:2018:882, inzake de Programmatische Aanpak Stikstof) heeft het Hof van Justitie overwogen dat de bevoegdheden van artikel 2.4 voldoende zijn om te voldoen aan de verplichtingen van artikel 6, lid 2, Habitatrichtlijn.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR4025.
5.Zie voetnoot 4 en de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU7093.
7.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van