Beoordeling door de rechtbank
Niet verschenen op zitting
3. Zowel eiser als zijn gemachtigde zijn, zonder voorafgaande kennisgeving daarvan, niet verschenen op de zitting. De gemachtigde van eiser procedeert digitaal. Uit het digitale dossier blijkt dat de uitnodiging voor de zitting op 12 november 2024 in het dossier is geplaatst en dat de gemachtigde van eiser op dezelfde datum toegang heeft gekregen tot dit stuk. Hiervan is een notificatiebericht (e-mail) aan het door de gemachtigde zelf opgegeven e-mailadres verzonden. Gelet op artikel 36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geldt dat de uitnodiging de gemachtigde van eiser heeft bereikt.
4. De bestreden uitspraak is een besluit als bedoeld in artikel 6:20, derde lid, van de Awb, waardoor het beroep tegen het niet tijdig beslissen zich van rechtswege ook richt tegen de bestreden uitspraak. Het beroep heeft, gelet op het bepaalde in artikel 4:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege mede betrekking op het niet vaststellen van de dwangsombeschikking
.De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak daarom het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen en het beroep gericht tegen de bestreden uitspraak en de vraag of de heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd. De rechtbank doet dit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Het beroep niet tijdig beslissen
5. Omdat de heffingsambtenaar een uitspraak op bezwaar heeft genomen, is er geen procesbelang meer bij beoordeling van het beroep wegens niet tijdig beslissen. De rechtbank zal het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen daarom niet-ontvankelijk verklaren.
Dwangsom wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar
6. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de heffingsambtenaar een dwangsom verschuldigd is. De heffingsambtenaar kan een dwangsom verschuldigd zijn indien de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is verstreken en eiser de heffingsambtenaar schriftelijk in gebreke heeft gesteld.
7. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb binnen zes weken beslist op het bezwaar, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, tenzij op grond van een wettelijke bepaling een langere beslistermijn geldt.
8. Uit artikel 131 van de Waterschapswet volgt dat de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser tegen de aanslag Watersysteemheffing Gebouwd moet aanhouden totdat de WOZ-waarde van de onroerende zaak onherroepelijk is komen vast te staan, indien sprake is van feiten en omstandigheden die van belang zijn voor zowel de watersysteemheffing en de WOZ-waarde. Dit is in afwijking van de beslistermijn van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb.
9. Volgens eiser volgt uit artikel 131 van de Waterschapswet niet dat de heffingsambtenaar eerst het bezwaar kan behandelen nadat de WOZ-waarde onherroepelijk vaststaat. De maatstaf vereist immers uitsluitend dat er feiten en omstandigheden in bezwaar in het geding zijn die van belang zijn zowel voor de heffing van het Waterschap als voor de vaststelling van de WOZ-waarde. De hoogte van de WOZ-waarde is in deze zaak geen onderwerp van het bezwaar en er kan daarom geen sprake zijn van enige onderlinge afhankelijkheid die van invloed is op de behandeling van het bezwaarschrift. De gevolgen van het lang onbehandeld laten van het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar komen volledig voor zijn eigen rekening. De heffingsambtenaar had eiser een herstelgelegenheid moeten bieden voor het aanvullen van zijn gronden van bezwaar. Eiser vindt dat hij op 3 oktober 2023 terecht en tijdig de heffingsambtenaar een ingebrekestelling heeft gezonden.
10. De heffingsambtenaar is van mening dat hij op 3 oktober 2023 nog niet in gebreke was. Het bezwaarschrift richt zich heel algemeen tegen de aanslag. Als gevolg van het bestrijden van de heffingsgrondslag voor de watersysteemheffing door een lopend dispuut met de WOZ-bronhouder over de vastgestelde WOZ-waarde heeft de heffingsambtenaar de behandeling van het bezwaarschrift opgeschort in afwachting van het onherroepelijk worden van de WOZ-waarde. In zijn verweerschrift van 21 december 2023 laat de heffingsambtenaar weten dat, voor zover bij hem bekend, de WOZ-waarde nog niet onherroepelijk is. Hij was op 3 oktober 2023 dan ook nog niet in gebreke.
11. De rechtbank stelt voorop dat artikel 131 van de Waterschapswet ertoe strekt te voorkomen dat afzonderlijke procedures bij de belastingrechter worden gevoerd over feiten en omstandigheden die van belang zijn voor zowel de watersysteemheffing als voor de vaststelling van de WOZ-waarde.De strekking van artikel 131 moet aldus worden uitgelegd dat in een geval, waarin zowel bezwaar is gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de aanslag Waterschapsbelastingen betreffende dezelfde onroerende zaak, op het laatstbedoelde bezwaar eerst uitspraak mag worden gedaan nadat de WOZ-waarde onherroepelijk is komen vast te staan.
12. De rechtbank vindt dat de heffingsambtenaar de beslissing op het bezwaarschrift van eiser op grond van artikel 131 van de Waterschapswet heeft mogen aanhouden. Eiser heeft namelijk op 10 mei 2023 bezwaar gemaakt zonder inhoudelijke gronden. Op dat moment was het bij de heffingsambtenaar nog onbekend waartegen het bezwaar van eiser zich richtte. De rechtbank vindt dat de heffingsambtenaar vanwege het ontbreken van gronden zekerheidshalve toepassing heeft kunnen geven aan artikel 131 van de Waterschapswet, omdat de WOZ-waarde de grondslag is voor het bedrag van de Watersysteemheffing Gebouwd.
13. De rechtbank komt tot het oordeel dat de ingebrekestelling prematuur is en dat eiser geen recht heeft op een dwangsom. Eiser heeft namelijk pas in zijn beroepschrift van 1 december 2023 voor het eerst naar voren gebracht dat het bezwaar niet gericht was tegen de heffingsgrondslag van de aanslag. Gelet op het voorgaande was de heffingsambtenaar op 3 oktober 2023 niet in gebreke, omdat hij de beslistermijn van het bezwaarschrift op dat moment nog mocht opschorten op grond van artikel 131 van de Waterschapswet. Het was op dat moment nog onduidelijk waartegen het bezwaar van eiser zich richtte. De rechtbank gaat voorbij aan eisers stelling dat het aan de heffingsambtenaar te wijten is dat hij zijn gronden van bezwaar niet eerder heeft aangevuld. De heffingsambtenaar heeft namelijk op 14 mei 2023 aan eiser een ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift gestuurd. Aan eiser is daarin een termijn van vier weken gegeven voor het aanvullen van zijn bezwaargronden. Bovendien heeft de heffingsambtenaar op 6 november 2023 eiser verzocht om duidelijkheid te verschaffen over de vraag waar het bezwaar zich tegen richt. Dat eiser hier niet op reageert, zijn gronden van bezwaar niet aanvult en pas in beroep het standpunt inneemt dat artikel 131 van de Waterschapswet toepassing mist, moet in dit geval voor zijn eigen rekening en risico blijven.
Schending van het zorgvuldigheidsbeginsel
14. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar niet kon weten op welke gronden het bezwaar rustte. Hij doet in de uitspraak op bezwaar slechts aannames. Dit is volgens eiser een grove onzorgvuldigheid. Volgens eiser kunnen standpunten uit eerdere (beroeps)procedures niet als ingelast worden beschouwd in het voorliggende bezwaar.
15. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar op de zitting voorgehouden dat uit de bestreden uitspraak het beeld naar voren komt dat er bezwaargronden zijn ingediend, terwijl uit de stukken blijkt dat dit niet het geval is. De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat hij zich in de bestreden uitspraak heeft gebaseerd op stukken uit andere procedures van eiser en op basis daarvan de bepaalde aannames heeft gedaan.
16. De rechtbank vindt dat de heffingsambtenaar zich niet heeft mogen baseren op standpunten van eiser in andere belastinggeschillen over andere belastingjaren tussen hem en eiser, omdat in de bezwaarfase niet is gebleken dat eiser de standpunten in die geschillen ook in deze zaak inneemt. De rechtbank is van oordeel dat de bestreden uitspraak onzorgvuldig tot stand is gekomen. Deze beroepsgrond slaagt.
Is de hoorplicht geschonden?
17. Voordat uitspraak op bezwaar wordt gedaan heeft een belanghebbende het recht om te worden gehoord. In belastingzaken wordt de belastingplichtige gehoord op zijn verzoek.Eiser heeft in zijn bezwaarschrift van 10 mei 2023 verzocht om telefonisch gehoord te worden.
18. De heffingsambtenaar vindt dat hij gelet op artikel 7:3, onder b, van de Awb van horen heeft mogen afzien, omdat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is.
19. Eiser stelt zich op het standpunt dat de hoorplicht is geschonden. De heffingsambtenaar heeft eiser namelijk nooit in de gelegenheid gesteld om zijn gronden van bezwaar aan te vullen. In plaats van het doen van aannames had de heffingsambtenaar een herstelgelegenheid behoren te bieden voor het aanvullen van de gronden van bezwaar. Van een kennelijk, dat wil zeggen aanstonds blijkend, ongegrond bezwaar kan evident geen sprake zijn. Gelet hierop heeft de heffingsambtenaar ten onrechte van het horen afgezien.
20. Van het horen kan met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling komt naar voren dat van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake is wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn, er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie, en niet verwacht kan worden dat het horen nog van belang is voor het vaststellen van feiten en omstandigheden die op de beslissing van invloed kunnen zijn.
21. Eiser heeft geen inhoudelijke bezwaargronden ingediend, ook niet na het bieden van gelegenheid voor herstel van het verzuim. De heffingsambtenaar had het bezwaar van eiser bij deze stand van zaken (kennelijk) niet-ontvankelijk kunnen verklaren en kunnen afzien van het horen. Dit heeft de heffingsambtenaar echter niet gedaan en ook in beroep heeft de heffingsambtenaar zich niet op het standpunt gesteld dat eisers bezwaar (kennelijk) niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De rechtbank gaat daarom uit van een ontvankelijk bezwaar. De rechtbank volgt de heffingsambtenaar vervolgens niet in zijn stelling dat eisers bezwaar kennelijk ongegrond is verklaard. Dat valt namelijk niet af te leiden uit de tekst van de bestreden uitspraak. Daarbij komt dat in de bestreden uitspraak door de heffingsambtenaar aannames zijn gedaan ten aanzien van de stellingen die eiser zou hebben ingenomen in bezwaar gebaseerd op andere belastinggeschillen, terwijl eiser die niet heeft aangevoerd. De rechtbank vindt dat bij deze stand van zaken geen sprake is van een situatie die voldoet aan het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Dat betekent dat de heffingsambtenaar dus niet mocht afzien van horen. De heffingsambtenaar had eiser daarom alvorens op het bezwaar te beslissen voor een hoorzitting moeten uitnodigen op een door de heffingsambtenaar vastgesteld tijdstip en vastgestelde plaats.
22. Uit het dossier blijkt niet dat de heffingsambtenaar eiser heeft uitgenodigd om hem op een bepaald tijdstip telefonisch te horen of hem uitgenodigd op een bepaald tijdstip en bepaalde plaats te verschijnen voor een hoorzitting. Dit betekent dat de hoorplicht is geschonden.
23. De vraag is vervolgens of de schending van de hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Hiervoor geldt dat de hoorplicht geen betrekking heeft op nevenvorderingen, zoals vorderingen tot vergoeding van proceskosten en immateriële schade.
24. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de schending van de hoorplicht te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Eiser heeft in bezwaar weliswaar geen gronden ingediend, maar de heffingsambtenaar is daarentegen in de bestreden uitspraak ervan uitgegaan dat eiser wél inhoudelijke gronden heeft ingediend. Als gevolg daarvan vindt de rechtbank dat niet kan worden gesteld dat eiser geen nadeel heeft ondervonden van het achterwege blijven van de hoorzitting, zodat geen toepassing gegeven kan worden aan artikel 6:22 van de Awb.