3.5.Eisers 1 en eisers 3 stellen in hun beroepschrift, nader toegelicht ter zitting, dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt dat in casu wordt voldaan aan de beleidsregel. Ten eerste is niet inzichtelijk gemaakt of inderdaad aan de 10%-regel wordt voldaan. Ten tweede is het voorstelbaar en reëel dat er een verstoring van het geordend woon- en leefmilieu plaatsvindt.
Eiser 2 stelt, samengevat weergegeven en voor zover van belang, dat de Walstraat nagenoeg geheel bestaat uit gezinsbewoning. Kamerbewoning verstoort de sociale cohesie en werkt verloedering in de hand, mede doordat een fietsenstalling in de voorkamer wordt gerealiseerd. De fietsen zullen buiten worden gestald omdat plaatsen van de fietsen in het pand niet mogelijk is vanwege geparkeerde auto’s. Verder is met vergunningverlening geen enkel algemeen belang gemoeid; de stad Zwolle beschikt over voldoende kamers in de verhuursector, zo blijkt uit in 2011 door Bureau RIGO uitgevoerd onderzoek. De rechtbank duidt deze beroepsgrond van eiser 2 als dat eiser 2 stelt dat er geen deugdelijke en inzichtelijke belangenafweging is uitgevoerd.
Ter zitting hebben eisers aan vorenstaande toegevoegd dat de beleidsregel, voor wat betreft de 10%-regel, onduidelijk en vaag is alsmede dat deze regel niet werkt in de binnenstad van Zwolle, gelet op de smalle en kronkelige straatjes. De rechtbank duidt deze beroepsgrond dat de beleidsregel, voor wat betreft de 10%-regel, kennelijk onredelijk dan wel anderszins onjuist is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft ter uitoefening van zijn bevoegdheid tot het afwijken van het bestemmingsplan ex artikel 2.12, eerste lid, onder a en onder 2º, van de Wabo, juncto artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Bor ten behoeve van het omzetten van zelfstandige bewoning naar onzelfstandige bewoning, beleidsregels vastgesteld. Dit betreft de beleidsregel die verweerder op 11 februari 2014 heeft vastgesteld en die op 28 maart 2014 in werking is getreden.
Artikel 4, eerste lid, van de beleidsregel bepaalt, voor zover hier van belang, dat een afwijking van het bestemmingsplan voor onzelfstandige bewoning wordt geweigerd indien:
b. op het moment van de aanvraag meer dan 10% van de woningen in de betreffende straat met dezelfde postcode wordt gebruikt voor bewoning van onzelfstandige woonruimte;
f. vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de afwijking zou leiden tot een verstoring van de openbare orde, veiligheid of gezondheid, dan wel een verstoring van een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw of deel van een gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft.
Dat de beleidsregel, voor wat betreft artikel 4, eerste lid, onder b, kennelijk onredelijk dan wel anderszins onjuist is, zoals eisers ter zitting hebben betoogd, onderschrijft de rechtbank niet. Onderdeel b kan immers niet los worden gezien van onderdeel f. Dit betekent dat, ook als wordt voldaan aan de eis dat minder dan 10% van de woningen in een postcodegebied wordt gebruikt voor onzelfstandige bewoning (onderdeel b), verweerder nog steeds dient te onderzoeken of de verlening van de afwijking kan resulteren in een verstoring van een geordend woon- en leefmilieu (onderdeel f).
Verweerder heeft in bezwaar het (gewijzigde) bouwplan aan de beleidsregel getoetst en zich op het standpunt gesteld dat dit bouwplan hiermee in overeenstemming is. Verweerder heeft ter zitting hieraan toegevoegd dat hij niet heeft volstaan met deze toetsing maar dat hij een ‘brede’ belangenafweging heeft uitgevoerd. Bij deze belangenafweging zijn de aspecten betrokken die eisers naar voren hebben gebracht en is er contact geweest met de wijkagent, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt omtrent deze brede belangenafweging dat, ingevolge artikel 4:84 van de Awb, het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Een beleidsregel wordt geacht in algemene zin het resultaat te zijn van een belangenafweging, als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. Een separate en ‘reguliere’ belangenafweging vindt in beginsel dan ook niet plaats. De afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb ziet op bijzondere gevallen die niet in de beleidsregel zijn verdisconteerd. De rechtbank verwijst in dit kader naar, onder meer, de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ8262. Gelet op het hiervoor beschreven toetsingskader begrijpt de rechtbank het standpunt van verweerder aldus dat verweerder de door hem uitgevoerde afweging van belangen heeft uitgevoerd in het kader van de vraag of in casu aan het bepaalde in artikel 4, eerste lid, onder f, van de beleidsregel wordt voldaan alsmede of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder inzichtelijk gemaakt en genoegzaam gemotiveerd dat er van strijd met het bepaalde in de hiervoor opgenomen onderdelen b en f alsmede van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb geen sprake is. De rechtbank verwijst hierbij naar het bestreden besluit en de nadere motivering in de schriftelijke reactie van 14 november 2014, waarnaar is verwezen in het bestreden besluit.
Ten aanzien van de gevreesde overlast merkt de rechtbank nog op dat aan de omgevingsvergunning onder meer de voorwaarden zijn verbonden dat er als gevolg van het verlenen van de omgevingsvergunning geen overlast mag ontstaan voor de direct omwonenden en dat fietsen, bromfietsen en scooters niet in de openbare ruimte gestald mogen worden maar in de daarvoor bestemde ruimte in de woning gestald moeten worden. Als in strijd met deze voorwaarden wordt gehandeld, kunnen eisers zich bij verweerder vervoegen met een handhavingsverzoek. De vrees dat verweerder niet zal handhaven is onvoldoende voor het oordeel dat verweerder in casu niet had mogen afwijken van het bestemmingsplan.
Gelet op vorenstaande was er voor verweerder geen grond om te weigeren gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid om onzelfstandige bewoning in het pand mogelijk te maken.