ECLI:NL:RBOVE:2017:3311

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
22 augustus 2017
Zaaknummer
AK_ZWO_17_780
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een IVA-uitkering door de werkgever na beëindiging van de loongerelateerde WGA-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 22 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever (eiseres) en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) (verweerder) over de toekenning van een Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) voor een werkneemster die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving. De werkneemster had zich op 27 mei 2013 ziek gemeld met ernstige psychische klachten en was per 8 december 2016 overgegaan van een WGA-uitkering naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. De werkgever stelde dat de werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering. Het UWV had echter het bezwaar van de werkgever ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door de werkgever.

Tijdens de zitting op 11 juli 2017 werd de zaak behandeld, waarbij de werkgever werd vertegenwoordigd door haar arts-gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende had onderbouwd dat er een meer dan geringe kans op verbetering van de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster bestond. De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsarts van het UWV niet voldoende had gemotiveerd waarom de werkneemster niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV en droeg het UWV op om een nieuw besluit te nemen, waarbij een deugdelijke beoordeling van de situatie van de werkneemster diende plaats te vinden. Tevens werd het UWV veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de werkgever.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/780

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] ., te [vestigingsplaats] eiseres,

gemachtigde: mr. I.W.M. Visser,
arts-gemachtigde: F. Westerbos,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), verweerder,
gemachtigde: M.A. Kuilderd.

Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat de loongerelateerde WGA-uitkering van [naam 1] (hierna: werkneemster) per 8 december 2016 eindigt en dat zij vanaf die datum recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 15 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2017. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar arts-gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Werkneemster is in dienst van eiseres werkzaam geweest als schoonmaakster/ cleanhostess gedurende 17,63 uur per week. Op 27 mei 2013 heeft zij zich ziek gemeld met ernstige psychische klachten. Bij het einde van de zogenoemde wachttijd is haar met ingang van 8 januari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend in verband met volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden.
2. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en in aanmerking moet worden gebracht voor een IVA-uitkering. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres een rapportage van 3 juni 2017 van
arts(-gemachtigde) [naam 2] in geding gebracht.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster per 8 december 2016 duurzaam moet worden geacht, zodat zij recht heeft op een IVA-uitkering, in plaats van een WGA-uitkering.
3.2
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
3.3
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), bijvoorbeeld de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, dient de verzekeringsarts van het UWV zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
3.4
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen toereikende grondslag voor de door het UWV uitgesproken verwachting van de herstelkansen in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden van werkneemster. Het ingenomen standpunt is niet inzichtelijk gemotiveerd. De rechtbank betrekt daarbij het volgende.
3.5
In het rapport van 30 november 2016 heeft de verzekeringsarts beschreven dat de medische situatie van werkneemster ten opzichte van het laatste medische onderzoek niet wezenlijk is verbeterd. De verzekeringsarts benoemt een ernstig psychiatrisch ziektebeeld met een onvermogen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Er is onveranderd sprake van geen benutbare mogelijkheden op basis van een ernstige psychiatrische stoornis, waarbij een aantal nader in het rapport genoemde criteria van toepassing is. Ten aanzien van de prognose heeft de verzekeringsarts vermeld dat deze onzeker is. Deeltijdbehandeling kan verbetering geven. De prognose ten aanzien van de functionele mogelijkheden is onzeker.
Daarbij heeft de verzekeringsarts betrokken, dat blijkens informatie van de behandelend psychiater alleen intensieve behandeling, bijvoorbeeld deeltijdbehandeling nog soelaas kan bieden, waarbij de prognose afhangt van de behandeling.
In het rapport van 8 februari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens na een dossierstudie vermeld dat er wordt gedacht aan deeltijdbehandeling.
Dit strookt niet met de beschikbare informatie. De behandelend psychiater heeft immers slechts desgevraagd meegedeeld dat de door de verzekeringsarts gesuggereerde deeltijdbehandeling de enige behandeloptie is, waarbij het om een substantieel aantal dagdelen van 4 of meer zou moeten gaan. De psychiater heeft verder verklaard dat de prognose afhangt van de genoemde deeltijdbehandeling, terwijl verbetering zonder deze behandeling onhaalbaar wordt geacht. Dat hiermee volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake is van duurzame arbeidsbeperkingen volgens het toepasselijke beoordelingskader is verder niet onderbouwd. Dit acht de rechtbank onvoldoende. Dat alleen een dagbehandeling nog verbetering kan geven betekent immers niet zonder meer dat er sprake is van reële herstelkansen in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden. De rechtbank ziet (ook) geen voldoende onderbouwing van het mogelijke resultaat van de gesuggereerde behandeling voor werkneemster. Verder is niet vermeld binnen welke termijn dit resultaat zou kunnen worden behaald. Dit terwijl het, mede gegeven de aard en kennelijke complexiteit van het ziektebeeld van werkneemster, in de rede lag ook de termijn waarbinnen verbetering zou zijn te verwachten bij de afweging van de feiten en omstandigheden die bij werkneemster aan de orde zijn te betrekken.
3.6
De onder 3.5 genoemde gebreken zijn niet hersteld met de in beroep overgelegde rapportage van 30 juni 2017 van een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat en binnen welke termijn met de gesuggereerde behandeling verbetering is te verwachten op de in die rapportage genoemde items van de functionele mogelijkhedenlijst is niet nader onderbouwd en niet in lijn met hetgeen de verzekeringsarts over de prognose ten aanzien van de functionele mogelijkheden heeft opgemerkt. De conclusie dat verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten omdat ‘er een redelijke of goede kans is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden’ is daarmee op basis van de beschikbare gegevens niet navolgbaar.
4. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5.1
Ter zitting heeft eiseres de rechtbank onder verwijzing naar de recente uitspraak van
30 juni 2017 van de CRvB, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen. De rechtbank ziet hiertoe echter geen aanleiding, mede nu eiseres tevens heeft verklaard er geen bezwaar tegen te hebben indien een deskundige wordt ingeschakeld door verweerder. Nu het de taak van verweerder is om een deugdelijk onderzoek te verrichten en zijn besluit te voorzien van een deugdelijke motivering, geeft de rechtbank er de voorkeur aan dat verweerder een nader onderzoek verricht en daarbij een psychiater inschakelt, indien verweerder het eerder ingenomen standpunt wil handhaven.
5.2
Nu dit naar verwachting geen versnelling zou opleveren, ziet de rechtbank geen aanleiding om de bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank acht het daarbij aangewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een deugdelijke, voldoende concrete op de situatie van werkneemster toegespitste beoordeling verricht, waarbij een eventuele behandeloptie nader wordt geconcretiseerd en zonodig een onafhankelijke psychiater wordt betrokken. Verweerder dient daarbij de op zitting overgelegde informatie met betrekking tot de conversiestoornis in zijn nadere onderzoek te betrekken en een onderbouwd oordeel te vormen met betrekking tot de vraag of op de datum in geding een meer dan geringe kans op herstel bestond voor werkneemster.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank de vergoeding van proceskosten vast op € 495,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 495,-- en een wegingsfactor 1).
Met betrekking tot de vordering van de kosten van de door eiseres ingeschakelde deskundige wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) de vergoeding van een verslag van een deskundige vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de wet tarieven in strafzaken. Hieruit volgt dat een forfaitaire vergoeding geldt op basis van het aantal bestede uren, waarbij het uurtarief is vastgesteld op € 121,95.
[naam 2] heeft als partijdeskundige rapport uitgebracht op 3 juni 2017. Voor dit rapport is een bestede tijd aangegeven van 3,5 uren. Dit betekent dat de vergoeding voor dit rapport uitkomt op € 426,83 (3,50 x € 121,95). Ter zitting is [naam 2] voor eiseres verschenen als arts-gemachtigde. In artikel 1, onder f, van het Bpb is een specifieke regeling opgenomen voor het vergoeden van de kosten van het inschakelen van een arts-gemachtigde. Uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bpb blijkt dat van een systeem moet worden uitgegaan waarbij per proceshandeling punten worden toegekend als aangegeven in de bij het Bpb behorende bijlage, met dien verstande dat voor de arts-gemachtigde de helft van het aantal uit de bijlage voortvloeiende punten wordt toegekend. Dit betekent dat 0,5 punt moet worden toegekend voor het verschijnen van de arts-gemachtigde op zitting. De vergoeding hiervoor stelt de rechtbank dan ook vast op € 247,50 (0,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,-- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.169,33.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Hardonk-Prins, rechter, in aanwezigheid van
W. Veldman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.