ECLI:NL:RBOVE:2017:3927

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
C/08/187621 / HA ZA 16-254
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Bottenberg - van Ommeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de woning en pensioenrechten na echtscheiding met betrekking tot de gevolgen van psychische problematiek van de man

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een vrouw en de bewindvoerster van de man, die in het verleden haar echtgenoot was. De vrouw vorderde een verklaring voor recht dat de woning, die in 1991 aan haar is toegedeeld, zonder verdere financiële verrekening aan haar is gegeven. De rechtbank oordeelde dat de vrouw mocht vertrouwen op de uitlatingen van de man, die door zijn psychische problemen en zwervende bestaan niet in staat was om zijn wil te bepalen. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een feitelijke verdeling van de woning met wederzijdse instemming, ondanks het ontbreken van een juridische levering. De rechtbank heeft de bewindvoerster veroordeeld tot medewerking aan de eigendomsoverdracht van de woning aan de vrouw.

Daarnaast heeft de rechtbank zich gebogen over de pensioenrechten van de man. De vrouw stelde dat er geen afspraken waren gemaakt over de verdeling van de pensioenrechten, maar de rechtbank oordeelde dat de man gedurende meer dan 25 jaar in de verzorging van de vrouw had voorzien door haar in de woning te laten wonen zonder gebruikersvergoeding. Hierdoor kon de vrouw geen aanspraak maken op de pensioenrechten van de man. De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw in conventie toegewezen, maar haar vorderingen inzake de pensioenrechten afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/187621 / HA ZA 16-254
Vonnis van 4 oktober 2017
in de zaak van
[X],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.J.H. Mühlstaff te Deventer ,
tegen
[Y],
in haar hoedanigheid van bewindvoerster over de goederen die (zullen) toebehoren aan
[Z] ,
hierna te noemen de man
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
hierna te noemen de bewindvoerster,
advocaat mr. M.A. Schuring te Almelo.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 februari 2017
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 15 mei 2017
  • een rolbericht van de zijde van de bewindvoerster van 31 mei 2017, waarbij zij afziet van het horen van getuigen in contra-enquête
  • de conclusie na getuigenverhoor aan de zijde van de vrouw
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor aan de zijde van de bewindvoerster
  • een verzoek om pleidooi aan de zijde van de vrouw van 22 augustus 2017
  • de afwijzing van het verzoek om pleidooi
  • de brief van de zijde van de vrouw van 25 augustus 2017
  • het e-mailbericht van de rolrechter van 28 augustus 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie

2.1.
De rechtbank neemt over hetgeen in het tussenvonnis van 15 februari 2017 is overwogen en beslist.
Verdeling
2.2.
Bij voornoemd tussenvonnis heeft de rechtbank de vrouw opgedragen te bewijzen dat, ondanks het ontbreken van de (juridische) levering / toedeling van de woning, toch sprake is van een verdeling van de woning met de daarop rustende hypotheek, in die zin dat deze aan haar zijn toebedeeld, en dat dit is gebeurd zonder dat nog verdere verrekening zou moeten plaatsvinden.
2.3.
Ter voldoening aan deze bewijsopdracht heeft de vrouw op 15 mei 2017 als getuigen doen horen:
  • zichzelf,
  • mevrouw [A] , dochter van de vrouw en de man,
  • de heer [B] , de vriend van de dochter.
2.4.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of de vrouw het haar opgedragen bewijs heeft geleverd. Bij de waardering van het bijgebrachte bewijs dient voorop gesteld te worden dat de getuigenverklaring van de vrouw een partijgetuigenverklaring is. Nu de vrouw de bewijslast heeft, is haar verklaring onderworpen aan de beperking van artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dat betekent dat de verklaring van de vrouw geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij haar verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken.
2.5.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verklaringen van de gehoorde getuigen voldoende overtuigend ten aanzien van de te bewijzen afspraak.
2.6.
De getuigenverklaring van de vrouw houdt, voor zover van belang, in dat er ten tijde van de echtscheiding geen concrete afspraken zijn gemaakt over de verdeling
van de boedel, maar dat haar ex is vertrokken. Ook later zijn er volgens de vrouw geen concrete afspraken gemaakt over de verdeling. Wel liet haar ex volgens de vrouw gelijk na de scheiding al blijken dat hij haar de boedel en de woning gunde als een soort boetedoening voor de mishandelingen en de gevolgen daarvan tijdens het huwelijk. Het was, zo heeft de vrouw verklaard, moeilijk om iets met de man te concretiseren. Tijdens het huwelijk was er bij de man al sprake van een bipolaire stoornis, alcoholmisbruik en manisch
depressiviteit. Na het huwelijk heeft de man gezworven, waardoor de vrouw en haar kinderen hem een tijd niet zagen. Als ze hem dan spraken zei hij volgens de vrouw
altijd dat de boedel en het huis voor haar en de kinderen waren, omdat hij hun al zoveel had
aangedaan. Tot op de dag van vandaag is het moeilijk dit onderwerp met haar ex te bespreken, omdat hij geestelijk dermate slecht is dat het moeilijk over is te
brengen, aldus de vrouw. De vrouw heeft verklaard dat zij in het voorjaar van 2016 met de man het probleem van de verdeling van de woning heeft besproken. De man was volgens de vrouw toen wel heel duidelijk: hij wilde daar geen cent van hebben. Hij
gunde het haar en de kinderen. Begin 2017 heeft de man tegenover de vrouw en de vriend van haar dochter verklaard dat hij geen geld voor de woning hoeft en dat hij de woning aan haar en de kinderen geeft. Hij heeft volgens de vrouw letterlijk gezegd dat het een soort boetedoening is.
2.7.
De dochter, [A] , heeft, voor zover van belang, als getuige verklaard dat zij 10 jaar was toen haar ouders gingen scheiden. Als kind is haar altijd bijgebleven dat zij in de woning mochten blijven wonen. De man heeft dat volgens haar gezegd en daar handelde hij ook naar. Dat uitte zich daarin dat hij het nooit heeft opgeëist. Het duidelijkst was dat voor de dochter in zijn zwervende periode. De man had niets en heeft zelfs moeten bedelen voor zijn eten. De man had toen aanspraak kunnen maken op de woning maar heeft dat nooit gedaan. Vanaf ongeveer haar vijftiende had de dochter volgens haar verklaring af en toe contact met de man en de laatste jaren is dat contact vrij intensief. Ook recent heeft zij hem nog gesproken, zo heeft zij verklaard. De man is psychisch ziek en dus is communiceren lastig, aldus de dochter, die verklaarde dat de man ook een zelfmoordpoging heeft gedaan. Omdat hij geen alcohol meer dronk was hij daarna volgens de dochter wel helderder en hij heeft toen heel duidelijk gezegd dat hij het huis niet wilde en aan haar moeder gaf. Het was zelfs iets wat hij de kinderen nog wilde en kon nalaten. Dit gesprek heeft volgens de dochter een paar maanden geleden plaatsgevonden, na zijn zelfmoordpoging aan het einde van vorig jaar.
2.8.
De vriend van de dochter van de vrouw, [B] , heeft in het kader van zijn getuigenverklaring te kennen gegeven dat de omstandigheid dat het huis nog niet verdeeld was voor hem naar voren kwam toen meerdere jaren geleden de bewindvoering in beeld kwam. [B] heeft verklaard zelf ook wel gesprekken te hebben gevoerd met de man, niet een op een maar met familie erbij. Dat is vooral de laatste jaren geweest. De man heeft over de verdeling van de woning gezegd dat hij het aan de vrouw en haar kinderen had gegeven omdat hij daar absoluut geen behoefte aan had. Volgens [B] was het waarschijnlijk een soort boetedoening voor wat de man zijn ex-vrouw en de kinderen in het verleden had aangedaan. Volgens [B] heeft de man nooit gezegd dat hij de woning wilde of dat hij de woning opeiste. Ook niet in de tijden dat hij krap bij kas zat. [B] heeft tijdens zijn verhoor als getuige verklaard dat tijdens een gesprek de bewindvoerster liet weten dat de vrouw de woning te koop zou moeten zetten omdat deze nog verdeeld moest worden tussen de vrouw en de man. De bewindvoerster heeft toen gezegd dat de man dit niet wist omdat hij dat niet aan zou kunnen. De vrouw en haar familie vonden dat de man dat wel moest weten, omdat hij altijd had gezegd dat hij niet wilde dat de woning zou worden verkocht en dat de vrouw op straat zou komen te staan. Daarom hebben zij het tijdens een bezoek met de man besproken. Ook toen gaf de man aan dat hij de woning niet wilde hebben. Door al die jaren heeft de man altijd hetzelfde gezegd namelijk dat hij wilde dat zijn ex-vrouw in de woning kon blijven wonen.
2.9.
Bij conclusie na enquête heeft de vrouw geconstateerd dat de bewindvoerster zonder motivering heeft afgezien van het horen van getuigen. De vrouw is van mening dat zij volledig in haar bewijsopdracht is geslaagd.
2.10.
De bewindvoerster komt bij conclusie na enquête tot een tegengestelde conclusie. Zij stelt zich - samengevat weergegeven - op het standpunt dat er geen verdeling heeft plaatsgevonden en verwijst daartoe naar de verklaring van de vrouw tijdens het getuigenverhoor waarin zij stelt dat er ten tijde van de echtscheiding en ook later geen concrete afspraken zijn gemaakt over de verdeling. Reeds hierom is de vrouw volgens de bewindvoerster niet geslaagd in de door haar gegeven bewijsopdracht. Uit de door de getuigen afgelegde verklaringen volgt volgens de bewindvoerster evenmin dat - zoals de vrouw stelt - zij met de man impliciet een verdeling is overeengekomen. Ook mocht de vrouw er niet op vertrouwen dat een verdeling tot stand was gekomen, aldus de bewindvoerster.
2.11.
De rechtbank overweegt als volgt. In zijn arrest van 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, heeft de Hoge Raad overwogen dat in de enkele omstandigheid dat partijen de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen, met wederzijdse instemming feitelijk hebben verdeeld, niet besloten ligt dat zij een verdeling als bedoeld in artikel 3:182 BW zijn overeengekomen. Deze feitelijke verdeling met wederzijdse instemming impliceert immers niet zonder meer dat partijen het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling). Het vorenstaande neemt niet weg dat, indien aanvankelijk uitsluitend een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming heeft plaatsgevonden, en protest in verband met de financiële consequenties daarvan uitblijft, partijen onder omstandigheden op de voet van artikel 3:35 BW over en weer erop mochten vertrouwen dat de wederpartij ook rechtens met de verdeling instemt.
2.12.
Met inachtneming van het in voornoemd arrest geschetste uitgangspunt, is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de man uit de woning is vertrokken en de vrouw en de kinderen in de woning heeft laten wonen, kan worden aangemerkt als een feitelijke verdeling van de woning met wederzijdse instemming. Uit de getuigenververklaringen volgt dat de man hiertegen in de periode na de scheiding in 1991 niet heeft geprotesteerd. Integendeel heeft hij al die tijd kennelijk tegen de vrouw en de kinderen gezegd dat het zijn bedoeling was dat zij in de woning mochten blijven wonen. Hoewel daarmee nog niet vast staat dat de man ten tijde van de scheiding ook instemde met de financiële consequenties, moet naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak worden aangenomen dat partijen (de man en de vrouw) nadat protest gedurende al die tijd uitbleef, er op de voet van artikel 3:35 BW over en weer op mochten vertrouwen dat de wederpartij ook rechtens met de verdeling instemde.
De rechtbank neemt daarbij als omstandigheid in aanmerking dat de man, volgens de verklaringen van de getuigen, bij herhaling heeft gezegd dat hij de woning aan de vrouw gunde, als genoegdoening/boetedoening voor de ellende die hij haar tijdens het huwelijk had aangedaan. De vrouw heeft daar redelijkerwijs uit kunnen afleiden dat de man geen financiële vergoeding of verrekening voor ogen stond, maar dat hij daarmee zijn “schuld” bij haar lenigde.
Bovendien heeft de man, ook toen hij totaal geen geld had en volgens de getuigen een zwervend bestaan leidde en moest bedelen om eten, niet aangeklopt bij de vrouw om zijn deel van de woning (c.q. de waarde daarvan) op te eisen. Ook daaruit mocht de vrouw afleiden dat het de bedoeling van de man was om met de feitelijke verdeling van de woning, ook de financiële verdeling te hebben afgewikkeld.
Een aanwijzing dat de man wel degelijk heeft beoogd om de woning zonder financiële verrekening aan de vrouw toe te delen, ligt naar het oordeel van de rechtbank verder besloten in de omstandigheid dat niet gezegd kan worden dat de man gedurende de gehele periode na de scheiding, die meer dan 25 jaar bestrijkt, niet in staat is geweest om zijn wil te bepalen. De man heeft – zo is onbestreden gesteld – tijdens heldere momenten meermaals gezegd dat hij wilde dat de vrouw met de kinderen in de woning kon blijven wonen en dat hij haar de woning gunde. Daarmee wordt tevens het verweer van de bewindvoerster, dat de vrouw niet mocht afgaan op de uitlatingen van de man omdat hij leed aan ernstige psychische problematiek, door de rechtbank gepasseerd. Het handelen van de man is al die tijd in woord en daad consistent geweest en ligt in lijn met het motief dat de man daarvoor volgens de vrouw heeft.
De vrouw mocht er aldus naar het oordeel van de rechtbank op vertrouwen dat de man haar de woning zowel feitelijk als financieel heeft gegund en rechtens heeft ingestemd met een toedeling van de woning aan de vrouw zonder financiële verrekening.
2.13.
De stelling van de bewindvoerster dat de man tegen haar heeft gezegd dat hij het zijn ex gunt om in de woning te blijven wonen, maar dat hij niet zijn geld zou weggeven, is in het licht bezien van de andersluidende getuigenverklaringen, onvoldoende. Daarbij laat de rechtbank meewegen dat de bewindvoerster heeft afgezien van het horen van getuigen in contra-enquête, zodat er geen getuigen zijn die haar stelling, die niet strookt met de getuigenverklaringen, kunnen staven.
2.14.
Het vorenstaande voert de rechtbank tot de slotsom dat de vrouw is geslaagd in het haar opgedragen bewijs.
Verjaring
2.15.
De bewindvoerster heeft bij conclusie na enquête (opnieuw) gesteld dat de vordering tot nakoming is verjaard. De rechtbank heeft hier reeds over geoordeeld (r.o. 2.6 van het tussenvonnis van 15 februari 2017) en blijft bij dat oordeel. Gevorderd wordt immers een verklaring voor recht dat de woning met hypotheek in 1991 zonder verdere verrekening is toegedeeld aan de vrouw, welke vordering zal worden toegewezen, en de wijze van verdeling aldus vast te stellen. Bij dat laatste wordt gevorderd de bewindvoerster te veroordelen tot het meewerken aan de eigendomsoverdracht. Nu dit een uitvloeisel is van de vast te stellen wijze van verdeling, is dit geen vordering die is verjaard.
2.16.
Met inachtneming van het vorenoverwogene zal de rechtbank in conventie het door de vrouw in sub I en sub II van het petitum gevorderde toewijzen en het onder sub I in reconventie door de bewindvoerster gevorderde afwijzen.
Pensioen
2.17.
Voor zover de vorderingen van de vrouw betrekking hebben op de pensioenrechten, heeft zij zich op het standpunt gesteld dat partijen hebben nagelaten om afspraken te maken over de verdeling van de pensioenrechten. De man heeft op 29 juli 2013 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Dit betekent volgens de vrouw dat overgegaan dient te worden tot verdeling van de pensioenrechten volgens het Boon – Van Loon-arrest van de Hoge Raad, (ECLI:NL:HR:1981:AG4271). De vrouw heeft de man tevergeefs verzocht om informatie te verschaffen over zijn pensioenrechten.
2.18.
De bewindvoerster erkent dat het Boon – Van Loon-arrest maatgevend is voor de beoordeling van de vraag of, en zo ja, tot welk bedrag de vrouw aanspraak kan maken op door de man opgebouwde pensioenrechten. Anders dan door de vrouw wordt gesteld, is volgens de bewindvoerster in voornoemd arrest niet opgenomen dat de pensioenrechten moeten worden verdeeld, maar dat de tot het moment van echtscheiding opgebouwde pensioenrechten bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking worden genomen. De wijze waarop en tot welk bedrag dit zou moeten gebeuren, moet aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid worden vastgesteld. Het is hierbij volgens de Hoge Raad mogelijk dat een vordering tot verrekening van opgebouwde pensioenrechten wordt gematigd of zelfs in het geheel dient te worden afgewezen, bijvoorbeeld indien de pensioengerechtigde reeds op een andere wijze in de verzorging van de echtgenote heeft voorzien of redelijkerwijs niet tot uitkering in staat is.
2.19.
De bewindvoerster stelt zich primair op het standpunt dat bij de verdeling van de gemeenschap al rekening is gehouden met de pensioenrechten. Met het achterlaten van de inboedel heeft volgens haar een verrekening van de pensioenrechten plaatsgevonden. Subsidiair stelt de bewindvoerster dat de man reeds op een andere wijze in de verzorging van de vrouw heeft voorzien en meer subsidiair dat de man de draagkracht ontbreekt om aan de vrouw een uitkering te voldoen. Uiterst subsidiair stelt de bewindvoerster dat over het verleden geen pensioen verrekend dient te worden en voor de toekomst de uitkeringen maandelijks dienen te geschieden, waarbij gematigd dient te worden. Ter comparitie heeft de bewindvoerster een berekening van het pensioenfonds van de man in het geding gebracht, waaruit de bedragen waarop de vrouw mogelijk recht zou hebben, blijken.
2.20.
De vrouw stelt dat er nooit afspraken zijn gemaakt over verrekening van de inboedel, die naar haar zeggen maximaal een waarde van € 2.500,- vertegenwoordigde, met het pensioen. Matiging vanwege tijdsverloop volgt volgens haar niet uit de jurisprudentie en de draagkracht kan geen pensioenverweer zijn. Pensioen is in feite uitgesteld inkomen, aldus de vrouw.
2.21.
De rechtbank is van oordeel dat – anders dan de vrouw stelt - uit het Boon – Van Loon-arrest wel degelijk volgt dat de bijzondere aard van de ouderdomspensioenrechten ertoe kan leiden dat een vordering tot verrekening wordt gematigd of geheel niet wordt toegekend. Uit de door de bewindvoerster in het geding gebrachte pensioengegevens van de man blijkt dat de vrouw jaarlijks recht heeft op € 1.132,64 bruto van het ouderdomspensioen van de man. Nu, onbetwist is gesteld dat de inboedel een waarde vertegenwoordigde van maximaal € 2.500,-, staat dit eenmalige bedrag niet in verhouding met de pensioenaanspraak die de vrouw jaarlijks heeft, zodat van de door de bewindvoerster voorgestane verrekening met de waarde van de inboedel geen sprake kan zijn.
2.22.
De rechtbank onderschrijft wel de visie van de bewindvoerster dat de man in de verzorging van de vrouw heeft voorzien door haar gedurende een periode van meer dan
25 jaar in de woning te laten wonen, zonder daarvoor een gebruikersvergoeding van de vrouw te vragen. Bovendien heeft hij al die tijd bijgedragen in de woonlasten doordat hij jaarlijks werd aangeslagen voor de (helft van de) eigenaarslasten van de woning. Ook heeft de man jaarlijks vermogensbelasting betaald over de overwaarde van de woning. Volgens de bewindvoerster was deze bijdrage in woonlasten in 2016 bijna € 1.000,- en dit zal – zo stelt zij – in de voorgaande jaren niet anders zijn geweest. Een en ander is door de vrouw niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man op deze manier gedurende een dusdanig lange tijd in de verzorging van de vrouw voorzien, dat van een vordering van de vrouw inzake pensioenrechten tot aan de datum van de echtscheiding geen sprake meer kan zijn.
2.23.
Voor de vorderingen die betrekking hebben op de pensioenrechten betekent het voorgaande dat het in conventie als sub III. gevorderde zal worden afgewezen, omdat in loop van deze procedure reeds aan het gevorderde is voldaan. Het sub IV. en V. gevorderde zal worden afgewezen omdat de vrouw jegens de man in redelijkheid geen aanspraak kan maken op pensioenrechten. Het in reconventie als sub II. gevorderde zal als volgt worden toegewezen.
2.24.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten zowel in conventie als in reconventie tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat in 1991 de woning aan de [adres] te [plaats] en de ten behoeve van de financiering van die woning afgesloten hypothecaire geldlening zonder verdere verrekening zijn toegedeeld aan de vrouw,
3.2.
stelt vast de verdeling van de tussen de man en de vrouw bestaande eenvoudige gemeenschap waartoe de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats] behoort en veroordeelt de bewindvoerster tot het verlenen van haar medewerking aan de eigendomsoverdracht aan de vrouw, zonder verdere verrekening,
3.3.
bepaalt dat indien de bewindvoerster in gebreke blijft binnen uiterlijk 21 dagen na betekening van dit vonnis vrijwillig haar medewerking te verlenen aan het onder 3.2. bepaalde, dit vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte verklaring van de bewindvoerster, die - al dan niet tezamen met de vrouw - gehouden is een onderhandse of notariële akte op te maken,
3.4.
verklaart de onderdelen 3.2. en 3.3. van dit vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
compenseert de kosten van deze procedure in conventie tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.7.
verklaart voor recht dat de vrouw geen vordering heeft inzake de pensioenrechten van de man,
3.8.
compenseert de kosten van deze procedure in reconventie tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.9.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Bottenberg - van Ommeren en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2017. [1]

Voetnoten

1.type: