ECLI:NL:RBOVE:2017:416

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
ak_16 _ 2906 en ak_16_2907 en ak_16_2908 en ak_16_2909
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van APK-erkenning en keuringsbevoegdheid wegens verbale agressie en intimidatie tijdens steekproefcontrole

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 1 februari 2017 uitspraak gedaan over de intrekking van de APK-erkenning en keuringsbevoegdheid van verzoeker, eigenaar van Autobedrijf [naam 1] te Zwolle. De intrekking vond plaats naar aanleiding van incidenten van verbale agressie en intimidatie tijdens een steekproefcontrole door de RDW op 18 juli 2016. Verweerder, de directie van de Dienst Wegverkeer, had eerder op 18 augustus 2016 de erkenning en keuringsbevoegdheid ingetrokken, wat leidde tot een beroep van verzoeker. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gedragingen van verzoeker en zijn broer, die zich als erkenninghouder voordeden, niet alleen onheus waren, maar ook de medewerking aan de steekproef in gevaar brachten. De rechter concludeerde dat de intrekking van de erkenning en keuringsbevoegdheid gerechtvaardigd was, maar dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom deze sancties proportioneel waren. De beroepen werden gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en verweerder werd opgedragen om opnieuw op de bezwaren te beslissen. Tevens werden de verzoeken om voorlopige voorzieningen niet-ontvankelijk verklaard en werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten aan verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/2906, AWB 16/2907, AWB 16/2908 en AWB 16/2909
uitspraak van de voorzieningenrechter op de beroepen en de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen
[verzoeker]te Zwolle, verzoeker,
gemachtigde: mr. A. Arslan, te Zwolle,
en
de directie van de Dienst Wegverkeer, verweerder,
gemachtigde: mr. B.S. Kruize.

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2016 heeft verweerder de APK erkenning voor de keuringsplaats voor de categorie voertuigen tot en met 3.500 kg, van autobedrijf [naam 1] , aan de [adres] te Zwolle, ingetrokken. Tevens is hierbij bepaald dat aan verzoeker een wachttijd van 30 maanden voor het doen van een nieuwe aanvraag wordt opgelegd.
Bij afzonderlijk besluit van 18 augustus 2016 heeft verweerder de keuringsbevoegdheid van verzoeker voor de categorie voertuigen tot en met 3.500 kg voor zes maanden ingetrokken. Tevens is bij dit besluit bepaald dat de keuringsbevoegdheid geschorst blijft totdat verzoeker met goed gevolg bij de Stichting VAM (IBKI) een toets heeft afgelegd.
Bij besluiten van 8 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep dat is gericht tegen het handhaven van de intrekking van de erkenning voor de keuringsplaats is geregistreerd onder nummer Awb 16/2907. Het beroep dat is gericht tegen het handhaven van de intrekking van de keuringsbevoegdheid is geregistreerd onder nummer Awb 16/2909.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen. Het met de gehandhaafde intrekking van de erkenning voor de keuringsplaats samenhangende verzoek om een voorlopige voorziening is geregistreerd onder nummer Awb 16/2906. Het met de gehandhaafde intrekking van de keuringsbevoegdheid samenhangende verzoek om een voorlopige voorziening is geregistreerd onder nummer Awb 16/2908.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. A. Arslan. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.S. Kruize.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening, maar ook op de beroepen.
2.1
Verzoeker is eigenaar van Autobedrijf [naam 1] . Het bedrijf is gevestigd aan de [adres] te Zwolle. Het bedrijf van verzoeker is erkend als APK keuringsplaats voor de categorie voertuigen tot en met 3.500 kg. Aan verzoeker persoonlijk is de keuringsbevoegdheid APK toegekend.
2.2
Op 18 juli 2016 heeft verzoeker het voertuig met kenteken [kenteken] gekeurd in het kader van de APK. Verzoeker heeft dit voertuig goedgekeurd. Vervolgens hebben de controleurs [naam 3] hierna: [naam 3] en E. [naam 4] (hierna: [naam 4] ) van de Dienst Wegverkeer (RDW) ten aanzien van dit voertuig een steekproefcontrole verricht. Tijdens deze controle hebben de controleurs geconstateerd dat een wielbout ondeugdelijk was bevestigd en dat een trilling in een wiellager voelbaar was. De controleurs hebben het voertuig daarop afgekeurd. Verzoeker heeft administratief beroep ingesteld tegen de afkeuring van het voertuig.
2.3
Naar aanleiding van het ingestelde administratieve beroep heeft bedrijfsinspecteur
[naam 2] (hierna: [naam 2] dezelfde dag een herkeuring uitgevoerd met betrekking tot het voertuig. [naam 2] heeft verzoeker, de beide controleurs, de in het bedrijf aanwezige broer van verzoeker en de eigenaar van het voertuig uitgenodigd voor een gesprek in het kantoor van het bedrijf. Tijdens het gesprek ontstond een verhitte discussie, waarbij de eigenaar van het voertuig op enig moment [naam 4] begon uit te schelden. Verzoeker heeft hierop de eigenaar van het voertuig weggestuurd, waarna het gesprek zonder diens aanwezigheid vervolgd werd. Na enige tijd kwam de eigenaar het kantoor weer binnen en is hij opnieuw uitgevaren tegen [naam 4] . De beide controleurs hebben hierop besloten om te vertrekken. [naam 2] heeft geconcludeerd dat het voertuig terecht was afgekeurd door de controleurs.
3.1
Artikel 87, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) bepaalt dat de RDW een erkenning kan intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Artikel 87, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 bepaalt dat de RDW de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen kan intrekken of de daaraan verbonden voorschriften kan wijzigen, indien degene aan wie de bevoegdheid is verleend handelt in strijd met een of meer andere uit de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen verplichtingen.
3.2
Artikel 31, vijfde lid, van de Regeling erkenning en keuringsbevoegdheid APK (hierna: Regeling) bepaalt, voor zover hier van belang, dat aan een steekproef alle medewerking wordt verleend en de ter zake door de RDW gegeven aanwijzingen in acht worden genomen.
Artikel 36 van de Regeling bepaalt dat, onverminderd het bepaalde in artikel 31, in het kader van het toezicht alle medewerking wordt verleend aan de daartoe aangewezen functionarissen van de RDW. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:
a. het verlenen van toegang tot de keuringsplaats, inrichting of mobiele keuringseenheid;
b. het verstrekken van inlichtingen;
c. het overleggen van bescheiden;
d. het gebruik maken van de benodigde apparatuur;
e. het in acht nemen van door de betreffende functionaris van de RDW aangegeven aanwijzingen.
3.3
De RDW heeft beleid geformuleerd voor de uitoefening van zijn toezichtsbevoegdheden. Dit beleid is neergelegd in de Toezichtsbeleidsbrief erkenningshouders RDW 2016 (hierna: Toezichtsbeleidsbrief). Op grond van het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Toezichtsbeleidsbrief wordt het toezichtbeleid erkenninghouders RDW vastgesteld volgens Bijlage I bij deze beleidsregel. Bijlage I bestaat uit een algemeen deel (deel A) en uit elf bijzondere delen (B tot en met L). Deel B is de Bijlage Erkenninghouder APK 2016. Deel L is de Bijlage APK Keurmeester 2016.
4.1
De voorzieningenrechter dient voor de beoordeling van de bestreden besluiten eerst de feiten vast te stellen. Hierbij geldt als uitgangspunt dat het op de weg ligt van het bestuursorgaan om op zorgvuldige wijze te onderbouwen dat de gedragingen die aan een belastend besluit als hier aan de orde ten grondslag zijn gelegd daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Niet volstaan mag worden met alleen kwalificaties van gedragingen, zonder dat is aangegeven waarop deze kwalificaties gebaseerd zijn.
4.2
De voorzieningenrechter stelt voorop dat aanvankelijk sprake is geweest van verwarring over wie wat gezegd en gedaan heeft. Deze verwarring is vooral veroorzaakt doordat verzoekers broer zich in strijd met de waarheid als erkenninghouder heeft voorgedaan, terwijl de eigenaar van het voertuig zich de broer van verzoeker heeft genoemd Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is thans in voldoende mate duidelijkheid verkregen rondom de vraag wie wat heeft gezegd en/of gedaan.
4.3
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in de bestreden besluiten op basis van de verklaringen van de controleurs uitgebreid onder 8 en 9 (ten aanzien van de eigenaar van het voertuig), 12 tot en met 15 (ten aanzien van de broer) en 17 tot en met 19 (ten aanzien van verzoeker) heeft uiteengezet welke gedragingen in de visie van verweerder hebben plaatsgevonden voordat [naam 2] arriveerde. Vermeld is onder meer dat verzoekers broer zich ten onrechte heeft voorgesteld als erkenninghouder, zich vervelend heeft opgesteld en heeft meegedeeld: “ik heb alles opgenomen”. De in de werkplaats aanwezige personen hebben allemaal diverse keren gezegd dat “de RDW er was om hen te naaien”. Verder werd er door verzoeker en zijn broer alles aan gedaan het de controleurs zo ongemakkelijk mogelijk te maken. Daarnaast heeft verzoeker tegen [naam 4] gezegd dat hij geen gebruik mocht maken van de toiletten in het bedrijf. De voorzieningenrechter stelt vast dat deze gedragingen zijn te herleiden tot hetgeen de controleurs daarover hebben verklaard. De voorzieningenrechter gaat uit van de juistheid van deze verklaringen, waarbij de voorzieningenrechter betrekt dat de controleurs geen belang hebben bij het (achteraf) anders voorstellen van de feiten c.q. het afleggen van een onjuiste verklaring.
4.4
Ten aanzien van het incident dat plaatsvond tijdens het gesprek in aanwezigheid van [naam 2] , stelt de voorzieningenrechter vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de eigenaar van de auto heeft geschreeuwd tegen [naam 4] en dat verzoeker de eigenaar van het voertuig daarna heeft weggestuurd. De voorzieningenrechter heeft ook overigens geen aanleiding om te twijfelen aan hetgeen over de gedragingen in kantoor onder 10 (ten aanzien van de eigenaar van het voertuig), 16 (ten aanzien van de broer) en 20 (ten aanzien van verzoeker) is opgemerkt. Zo neemt de voorzieningenrechter voor vaststaand aan, dat de broer van verzoeker in het kantoor tegen [naam 4] heeft gezegd of hij wel wist wat het in hun cultuur betekende als je iemand zijn werk afpakt.
5.1
De voorzieningenrechter zal vervolgens beoordelen hoe de gedragingen die op 18 juli 2016 hebben plaatsgevonden moeten worden gekwalificeerd.
5.2
Dat sprake is geweest van discussie tussen verzoeker en enkele anderen enerzijds en de controleurs van de RDW anderzijds betekent op zichzelf genomen niet dat geen medewerking is verleend aan een steekproef en dat niet alle medewerking is verleend aan de ter plaatse aanwezige functionarissen van de RDW. Ook het gegeven dat de controleurs de sfeer in het bedrijf als onprettig hebben ervaren, is hiertoe onvoldoende.
5.3
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is met de opmerkingen die tijdens de steekproef ten aanzien van de controleurs zijn gemaakt, zoals de opmerking dat “de RDW er was om hen te naaien” en de opmerking van de broer “ik heb alles opgenomen” sprake van het richten van emoties op de persoon van de RDW-medewerker(s) door middel van verbale agressie. Verder is het aan een controleur gegeven verbod om gebruik te maken van de toiletten in het bedrijf naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook aan te merken als een onheuse bejegening. Dat het verbod om gebruik te maken van de toiletten slechts een ‘grapje’ zou zijn, zoals door verzoeker later is gesteld, acht de voorzieningenrechter, gelet op de context waarin dit plaatsvond, niet van doorslaggevende betekenis. Ook de verklaring dat de toiletten op de betreffende dag kapot waren komt de voorzieningenrechter niet geloofwaardig voor. Deze verklaring is niet onderbouwd en tegengesteld aan de verklaring van [naam 4] , dat na een half uurtje werd gezegd: “je mag wel naar de wc, was een flauw geintje”. In dit kader acht de voorzieningenrechter ook van betekenis dat de controleurs, anders dan verzoeker, geen belang hebben bij het achteraf bagatelliseren van de feiten.
Dit en het verdere onder 9 en 13 tot en met 19 in de bestreden besluiten genoemde gedrag heeft verweerder mogen aanmerken als een ondermijning van het toezicht. De voorzieningenrechter wijst er daarbij met name nog op, dat de broer van verzoeker zich ten onrechte heeft uitgegeven als de erkenninghouder.
Alhoewel een deel van de onheuse bejegeningen plaatsvond door verzoekers broer en door de eigenaar van het voertuig, zijn deze gedragingen naar het oordeel van de voorzieningenrechter door verweerder terecht aan verzoeker toegerekend. Verzoekers broer en de eigenaar van het voertuig waren immers op dat moment met instemming van verzoeker aanwezig in diens werkplaats en verzoeker heeft niet ingegrepen toen zij zich op deze wijze uitlieten tegenover de controleurs.
De voorzieningenrechter is, gezien de hiervoor genoemde bejegeningen die aan verzoeker kunnen worden toegerekend, van oordeel dat verweerder zich voor wat is voorgevallen vóórdat [naam 2] verschenen is, terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker toen, in strijd met het bepaalde in artikel 31, vijfde lid, en artikel 36 van de Regeling, niet alle medewerking heeft verleend aan een steekproef en aan de ter plaatse aanwezige functionarissen van de RDW.
5.4
Ten aanzien van wat is voorgevallen tijdens het gesprek met bedrijfsinspecteur [naam 2] , in het bij de werkplaats van verzoeker behorende kantoor, stelt de voorzieningenrechter vast dat de bij dit gesprek aanwezige personen, inclusief verzoekers broer en de eigenaar van het voertuig, daar op uitnodiging van [naam 2] waren.
Toen de eigenaar van het voertuig zich op enig moment op verbaal agressieve en onheuse wijze gedroeg ten aanzien van [naam 4] , heeft verzoeker zijn verantwoordelijkheid genomen en is hij hiertegen op adequate wijze opgetreden door de eigenaar van het voertuig weg te sturen. Dat de eigenaar van het voertuig na verloop van tijd is teruggekeerd, valt verzoeker niet tegen te werpen. De enkele omstandigheid dat de inrichting van verzoekers bedrijf daartoe de mogelijkheid bood is daartoe onvoldoende. Dit laat onverlet dat de broer van verzoeker [naam 4] heeft toegevoegd, of hij weet wat het in hun cultuur is om werk af te pakken. Dat de broer van verzoeker op verzoek van [naam 2] bij het gesprek aanwezig was, maakt niet dat deze als verbale agressie en intimidatie te kenschetsen gedraging verzoeker niet kan worden toegerekend. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter, dat het gesprek op kantoor plaatsvond in het kader van het administratieve beroep tegen de afkeuring, waarbij eveneens van groot belang was dat de rol van de toezichthouder niet in het gedrang kwam.
De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verzoeker ook ten aanzien van dit incident in het kantoor van verzoekers bedrijf tekort is geschoten in het verlenen van medewerking aan een steekproef en in het verlenen van medewerking aan de ter plaatse aanwezige functionarissen van de RDW.
Voor de overige gedragingen van verzoeker en de broer van verzoeker in kantoor is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze zijn te kenschetsen als een (verhitte) discussie, die de grenzen van het verlenen van de vereiste medewerking niet overschreed.
5.5
De voorzieningenrechter komt hiermee tot de tussenconclusie, dat er rondom de steekproef sprake is geweest van gedragingen, waardoor niet alle medewerking aan de steekproef is verleend, welke gedragingen verzoeker zijn toe te rekenen. De controleurs zijn onheus bejegend op de hiervoor beschreven wijze en aannemelijk is, dat zij één en ander als bedreigend/ intimiderend hebben ervaren. Dat de controleurs van verweerder worden getraind op het omgaan met intimiderende en onprettige situaties, doet er niet aan af dat verzoeker er, gelet op de aard en het doel van de herkeuring, voor had moeten zorgen dat deze gedragingen niet zouden plaatsvinden. Dat de steekproef is afgerond en een herkeuring is uitgevoerd, waarmee sprake is geweest van het houden van toezicht door verweerder, maakt verder niet, dat er niet onvoldoende medewerking is verleend.
5.6
Verzoeker heeft zich beroepen op overweging 10 van de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 14 september 2016 in de zaken AWB 16/2034 en 16/2035, waarin is opgenomen dat verweerder ter zitting aldaar heeft verklaard dat er tijdens het gesprek in het kantoor van verzoeker een kantelpunt is geweest, waarna de sfeer omsloeg van onprettig naar bedreigend en intimiderend. Dit staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in de weg aan de onder 5.5 op basis van de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen getrokken tussenconclusie.
6.1
Nu niet alle medewerking is verleend als bedoeld in artikel 31, vijfde lid, en artikel 36 van de Regeling, is sprake geweest van handelen in strijd met een of meer uit de erkenning, respectievelijk met de bevoegdheid om voertuigen aan een keuring te onderwerpen voortvloeiende verplichtingen, waardoor verweerder, gelet op de artikelen 87 en 87a van de Wvw 1994, bevoegd was om de erkenning in te trekken of te wijzigen, respectievelijk om de bevoegdheid om voertuigen aan een keuring te onderwerpen in te trekken of de daaraan verbonden voorschriften te wijzigen. Daaraan doet niet af dat deze artikel(led)en van de Regeling geen verbodsbepalingen zijn, maar verplichtingen bevatten. De voorzieningenrechter acht zich in dit oordeel gesteund door jurisprudentie als de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 november 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB8925).
6.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat verbaal geweld en intimidatie volgens paragraaf 4.5 van deel B van Bijlage I bij de Toezichtsbeleidsbrief een overtreding in categorie IV is. Volgens het bij paragraaf 5.3 van deel A van Bijlage I behorende stroomschema volgt in geval van een overtreding in categorie IV intrekking voor onbepaalde tijd voor de erkenning van de keuringsplaats.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verbaal geweld en intimidatie volgens paragraaf 4.5 van deel L van Bijlage I bij de Toezichtsbeleidsbrief een overtreding in categorie IV is. Volgens het achter deel L gevoegde stroomschema volgt in geval van een overtreding in categorie IV intrekking van de keuringsbevoegdheid voor zes maanden.
Verweerder heeft (dan ook) conform het in de Toezichtsbeleidsbrief neergelegde beleid gehandeld door de erkenning van de keuringsplaats voor onbepaalde tijd in te trekken en door de keuringsbevoegdheid voor zes maanden in te trekken.
6.3
De voorzieningenrechter is, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2840), van oordeel dat het gegeven dat omstandigheden in een beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel moeten worden geacht te zijn verdisconteerd, niet betekent dat deze reeds daarom buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Bezien dient te worden of deze omstandigheden alleen of tezamen in een concreet geval tot onevenredige gevolgen leiden. Bij de beoordeling of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen, moeten daarom alle omstandigheden van het geval worden betrokken.
6.4
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder onvoldoende bezien of het niet verlenen van alle medewerking in dit geval zodanig ernstig was dat dit zo verregaande sancties als waarvan hier sprake is rechtvaardigt. Verweerder heeft slechts overwogen dat de intrekking in overeenstemming is met het door de RDW bekendgemaakte toezichtbeleid, nu er sprake is van een categorie IV overtreding en volstaan met de opmerking dat deze intrekking, gelet op de ernst van de overtreding, de afwezigheid van bijzondere feiten en/of omstandigheden en bij afweging van de betrokken belangen, als een evenredige en gerechtvaardigde sanctie is aan te merken. Verweerder is hiermee naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd ingegaan op hetgeen in bezwaar van de zijde van verzoeker rondom de gestelde aanwezigheid van bijzondere feiten en omstandigheden naar voren is gebracht.
7.1
De beroepen zijn daarom gegrond en de bestreden besluiten dienen, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, te worden vernietigd.
7.2.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om zelf in de zaken te voorzien. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat aan verweerder, nu is vastgesteld dat verzoeker als houder van een APK-keuringsplaats en als keurmeester inderdaad niet alle medewerking heeft verleend waartoe hij gehouden was, ruimte dient te worden gelaten om zelf een afweging te maken met betrekking tot de vraag welke sancties, gelet op de concrete omstandigheden van dit geval, hier evenredig zijn aan de ernst van de gedragingen. Daarbij dient verweerder ook rekening te houden met de omstandigheid dat de voorzieningenrechter niet alle gebeurtenissen op dezelfde wijze waardeert als verweerder en ook de toerekenbaarheid van verzoeker op onderdelen niet aanwezig acht.
De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om te bepalen dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op de bezwaren dient te beslissen.
7.3
De voorzieningenrechter ziet ook aanleiding om, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, te bepalen dat verweerder binnen tien weken opnieuw op de bezwaren dient te beslissen.
7.4
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, te bepalen dat de primaire besluiten van 18 augustus 2016 geschorst worden tot zes weken nadat verweerder opnieuw op de bezwaren heeft beslist.
8. Omdat vanwege de beslissingen op de beroepen in de hoofdzaken niet langer voldaan wordt aan het connexiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, zal de voorzieningenrechter de verzoeken om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaren.
9.1
Omdat de voorzieningenrechter de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker de door hem betaalde griffierechten vergoedt.
Verweerder dient verzoeker tevens de griffierechten voor de ingediende verzoeken om een voorlopige voorziening te vergoeden.
9.2
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de voorzieningenrechter, op basis van toekenning van 1 punt voor de indiening van elk van de beroepen en 1 punt voor de indiening van elk van de verzoeken om een voorlopige voorziening en 1 punt voor de gezamenlijke behandeling van de zaken ter zitting, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.475,--.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • gelast verweerder om, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, binnen tien weken opnieuw op de bezwaren te beslissen;
  • schorst de besluiten van 18 augustus 2016 tot zes weken nadat opnieuw op de bezwaren is beslist;
  • verklaart de verzoeken om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op € 2.475,--, te betalen aan verzoeker;
  • draagt verweerder op de betaalde griffierechten, ten bedrage van in totaal € 668,--, aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Hardonk-Prins, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrecht-spraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningen-rechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.