ECLI:NL:RBOVE:2017:548

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
AK_ZWO_16_2081
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsuitkering en middelen van eiser in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 8 februari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Zwolle over de toekenning van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Eiser, die na de beëindiging van zijn eigen bedrijf bijstand heeft aangevraagd, was van mening dat de betalingen die zijn zoon verrichtte voor huur en leaseauto niet in mindering mochten worden gebracht op zijn bijstandsuitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zoon van eiser betalingen verrichtte aan Maxx Vastgoed en de leasegever, maar dat eiser feitelijk niet over deze bedragen kan beschikken. De rechtbank oordeelde dat de door de zoon betaalde bedragen niet als middelen van eiser moeten worden aangemerkt, omdat eiser geen rechtens afdwingbare aanspraak heeft op deze betalingen. De rechtbank heeft het bestreden besluit van verweerder vernietigd en bepaald dat eiser recht heeft op bijstand naar de voor hem geldende bijstandsnorm, zonder dat de betalingen van zijn zoon als inkomsten worden meegerekend. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/548

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], te Zwolle, eiser,
gemachtigde: mr. L.A. Versteegh,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, verweerder,
gemachtigden: mr. H.M. van Delden en mr. M. Beulakker.

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 7 augustus 2016 een uitkering op grond van de Participatiewet (PW) toegekend.
De uitkeringsspecificaties voor de maanden augustus, september en oktober 2016 zijn op 28 november 2016 aan eiser verstrekt.
Bij besluit van 27 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Na beëindiging van zijn eigen bedrijf, heeft eiser op 7 augustus 2016 verweerder verzocht om bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Bij de beoordeling van deze aanvraag is duidelijk geworden dat eiser een gedeelte van zijn woning aan zijn zoon verhuurt en dat deze zoon de afgesproken huurprijs van € 400,-- rechtstreeks aan de verhuurder Maxx Vastgoed betaalt. Ook is gebleken dat eiser een leasecontract op zijn naam heeft staan, dat hij niet op korte termijn kosteloos kan opzeggen. Overeengekomen is dat eisers zoon gebruik maakt van deze leaseauto en de kosten van de leaseauto ten bedrage van € 378,52 rechtstreeks aan de leasegever betaalt.
Uit het primaire besluit en de uitkeringsspecificaties volgt dat aan eiser bijstand naar de norm voor een alleenstaande is toegekend (netto € 977,15), maar dat hierop over een volledige maand € 778,52 aan inkomsten in mindering wordt gebracht.
2. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat de door eisers zoon verrichte betalingen aan Maxx Vastgoed en de leasegever aangemerkt moeten worden als middelen waarover eiser redelijkerwijs kan beschikken. Volgens verweerder maakt eiser aanspraak op de door zijn zoon betaalde bedragen, aangezien eiser een tegenprestatie levert in de vorm van het ter beschikking stellen van een gedeelte van zijn woning en het gebruik van de leaseauto. Bovendien heeft het volgens verweerder in de macht van eiser gelegen om de betalingen door zijn zoon over zijn kas dan wel bankrekening te laten lopen, zodat hij zo nodig of desgewenst deze bedragen ook voor andere kosten van levensonderhoud kon aanwenden. De hoogte van de bijstand is daarom vastgesteld op het verschil tussen deze inkomsten en de bijstandsnorm.
3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de door zijn zoon verrichte betalingen niet in mindering dienen te worden gebracht op zijn bijstandsuitkering. Naar de mening van eiser heeft hij geen voordeel gehad van het feit dat zijn zoon een deel van de huur en de kosten voor de auto betaalt, aangezien hij de middelen niet zelf ontvangt. Eiser kan feitelijk niet over de bedragen beschikken. Eiser heeft verder betoogd dat hij ook niet redelijkerwijs over de bedragen kan beschikken, nu hij niet kan bewerkstelligen dat deze bedragen ook nog voor (andere) kosten van zijn levensonderhoud kunnen worden aangewend. Volgens eiser kan hij niet zelf bepalen wat hij met het geld doet. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het motiveringsbeginsel omdat niet is ingegaan op de door eiser aangevoerde gronden.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de PW heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, heeft een alleenstaande recht op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Op grond van het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden
tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2
Het geschil is beperkt tot de vraag of eiser redelijkerwijs kan beschikken over de bedragen die zijn zoon per maand aan Maxx Vastgoed (€ 400,--) en aan de leasegever (€ 378,52) betaalt.
4.3
Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bijvoorbeeld heeft overwogen in de uitspraken van 4 maart 214 (ECLI:NL:CRVB:2014:719 en ECLI:NL:CRVB:2014:705), wordt gelet op het complementaire karakter van de bijstand in artikel 31, eerste lid, van de WWB (
thans PW)een ruime definitie gehanteerd van het begrip middelen (Kamerstukken II, 2002/02, 28 870, nr. 3, blz. 56). Tot de middelen worden in beginsel alle inkomens- en vermogensbestanddelen gerekend die strekken tot vermindering van de bijstand. Het gaat daarbij bovendien niet alleen om de middelen waarover de betrokkene beschikt (de feitelijk ontvangen middelen), maar ook om die middelen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken, als uitvloeisel van de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11, eerste lid, van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat dit ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
De CRvB heeft in genoemde uitspraken vervolgens overwogen dat tot de middelen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken in het algemeen slechts worden gerekend de middelen waarop de betrokkene in beginsel (een rechtens afdwingbare) aanspraak heeft. In die situatie moet vervolgens worden beoordeeld of in redelijkheid kan worden gevergd dat de betrokkene die aanspraak te gelde maakt.
Indien de betrokkene in beginsel geen aanspraak heeft jegens een derde en deze derde rechtstreeks betaalt aan een debiteur van betrokkene, beoordeelt de CRvB vervolgens of een betrokkene niettemin geacht moet worden redelijkerwijs te hebben kunnen beschikken over de betreffende bedragen. Dit hangt af van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Daarbij is het leidende criterium of de betrokkene zelf feitelijk kan of heeft kunnen bewerkstelligen dat deze bedragen nog voor (andere) kosten van zijn levensonderhoud worden aangewend.
4.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser aanspraak maakt op de door zijn zoon betaalde bedragen en dat het in de macht van eiser heeft gelegen om de betalingen door zijn zoon over zijn bankrekening te laten lopen, zodat hij deze bedragen ook voor andere kosten van levensonderhoud kon aanwenden. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat eiser aanspraak heeft op de betalingen door zijn zoon voor de huur en het gebruik van de auto, nu hij woonruimte en het gebruik van de leaseauto aan deze zoon ter beschikking stelt. Verweerder heeft echter ten onrechte achterwege gelaten te beoordelen of in redelijkheid kan worden gevergd dat eiser die aanspraak te gelde maakt. Zoals uit het door de CRvB geschetste beoordelingskader volgt, dient die beoordeling plaats te vinden. Reeds hierom is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd.
4.5
De rechtbank ziet vervolgens aanleiding om met toepassing van 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet in redelijkheid van eiser worden gevergd dat hij de aanspraak die hij op zijn zoon heeft te gelde maakt. Indien hij de aanspraken te gelde zou maken, zal de door eiser te betalen huur van € 400,-- naar € 800,-- stijgen en zullen zijn schulden oplopen. Eiser heeft gelet op zijn omstandigheden gepoogd zijn situatie zo goed mogelijk te organiseren om zijn financiële situatie niet te laten verslechteren. Bij dit oordeel is verder in aanmerking genomen dat een redelijke oplossing is geconstrueerd en dat de bijstand is bedoeld als vangnet om te kunnen voorzien in de bestaanskosten in Nederland. Nu verder niet in geschil is dat voor eiser recht bestaat op bijstand, ziet de rechtbank aanleiding in de zaak te voorzien door het bezwaar tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en te bepalen dat aan eiser met ingang van 7 augustus 2016 bijstand wordt toegekend naar de voor hem geldende bijstandsnorm waarbij de door eisers zoon betaalde bedragen van € 400,-- en € 378,52 niet als inkomsten in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de hoogte van de bijstand.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.980,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar gegrond en bepaalt dat eiser met ingang van 7 augustus 2016 recht
heeft op bijstand naar de voor hem geldende bijstandsnorm, waarbij de door eisers zoon
betaalde bedragen van € 400,-- en € 378,52 niet als inkomsten in aanmerking worden
genomen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.980,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. H. Richart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.