Overwegingen
Voorgeschiedenis en overige besluitvorming
1. Op het perceel zijn een vergunde woning en een vergund bijgebouw aanwezig.
Het hoofdgebouw heeft een inhoud van 584 m³ en het bijgebouw heeft een inhoud van
577 m3.
Op 12 augustus 2013 heeft [eiser] verweerder verzocht om in principe medewerking te verlenen aan het verplaatsen van een agrarische schuur op het perceel [naam perceel]
(nabij 480) naar het perceel, een en ander ten behoeve van het stallen van twee paarden.
Bij brief van 8 november 2013 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Op 3 februari 2014 heeft een toezichthouder van de gemeente Staphorst geconstateerd
dat [eiser] , zonder dat hiervoor een daartoe strekkende omgevingsvergunning is verleend, een paardenstal (inclusief aangebouwde overkapping) op het perceel heeft opgericht.
De paardenstal is op relatief ruime afstand van de woning, in een hoek van het perceel, opgericht en is voorzien van een plat dak.
Verweerder heeft tot twee maal toe (in juli 2014 en in februari 2015) aan [eiser] een last onder dwangsom opgelegd om de paardenstal met overkapping aan te passen tot een vergunningsvrije omvang dan wel te verwijderen. Beide lasten hebben niet geresulteerd
in een verwijdering van de paardenstal.
In de raadsvergadering van 23 februari 2016 heeft de raad van de gemeente Staphorst een motie aangenomen waarin verweerder wordt opgeroepen extern juridisch advies in te winnen bij een advocaat om te bezien of legalisatie van de paardenstal op het perceel door middel van een zogenaamde kruimelafwijking mogelijk is. Mr. Sluyter, werkzaam bij Sluyter Advocaten, heeft op 7 april 2016 een advies uitgebracht. Samengevat wordt hierin gesteld dat het verlenen van een kruimelafwijking ter legalisatie achteraf in strijd is met het gemeentelijk beleid, neergelegd in de Notitie Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving Gemeente Staphorst (hierna: KGO-beleid).
In de raadsvergadering van 24 mei 2016 is een motie ingediend waarin verweerder wordt opgeroepen om het handhavingstraject met betrekking tot de paardenstal met overkapping
op te schorten en om te proberen deze bouwwerken, al dan niet in aangepaste vorm,
te legaliseren. Verweerder heeft zich op 3 juni 2016 op het standpunt gesteld dat de motie van 24 mei 2016 onuitvoerbaar is en heeft dit aan de raad meegedeeld.
2. Op 26 juli 2016 heeft [eiseres] een aanvraag ingediend voor het bouwen van een paardenstal op het perceel. Deze aanvraag ziet op het bouwen van een paardenstal (inclusief inpandige overkapping) op dezelfde locatie op het perceel als waar de zonder vergunning opgerichte paardenstal met overkapping is gebouwd. De aangevraagde paardenstal heeft,
ten opzichte van de feitelijke, illegale situatie, afwijkende afmetingen en een afwijkende vormgeving. Zo is er sprake van een kleinere oppervlakte (69 m² in plaats van 80 m²) en een afwijkende vormgeving (vormgeving van een kapschuur in plaats van een plat dak) waardoor de aangevraagde paardenstal hoger is dan het bouwwerk (paardenstal met overkapping) dat illegaal op het perceel aanwezig is. De nokhoogte bedraagt 5,4 m. Deze aanvraag ziet op de activiteiten ‘bouwen’ en ‘afwijken van het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
Bij besluit van 9 september 2016 heeft verweerder geweigerd de aangevraagde omgevings-vergunning te verlenen. Dit besluit is gehandhaafd in de beslissing op bezwaar van 7 februari 2017. Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 26 februari 2018, zaaknummer 17/746,
het hiertegen gerichte beroep van [eiseres] ongegrond verklaard.
3. [eiseres] heeft op 16 januari 2017 wederom een aanvraag voor een omgevingsvergunning bij verweerder ingediend. Deze aanvraag ziet op het bouwen van
een paardenstal inclusief (inpandige) overkapping. Dit bouwplan is, qua afmetingen en vormgeving, identiek aan het bouwplan waarvoor op 26 juli 2016 een omgevingsvergunning is aangevraagd en waarvoor verweerder op 9 september 2016 een weigeringsbesluit heeft genomen. Het verschil met dit eerdere bouwplan betreft de bouwlocatie op het perceel.
De nieuwe aanvraag ziet op het oprichten van een paardenstal nabij de woning op het perceel. De gevraagde omgevingsvergunning is bij besluit van 19 januari 2017 verleend.
De in geding zijnde besluitvorming
4. In de primaire besluiten van 23 november 2016 heeft verweerder de op 10 juli 2014 en 16 februari 2015 aan [eiser] opgelegde lasten onder dwangsom ingetrokken. Vervolgens heeft verweerder aan zowel [eiser] als aan [eiseres] een (identieke) last onder dwangsom opgelegd. In deze last wordt aan eisers een keuzemogelijkheid geboden. Van eisers wordt gelast dat zij de paardenstal (type platte doos), geplaatst op een hoek van het perceel, met
een oppervlakte van 50 m², verwijderen en verwijderd houden. De overkapping met een oppervlakte van 30 m² mag blijven staan. Eisers kunnen er ook voor kiezen om de paardenstal inclusief overkapping van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.
De begunstigingstermijn bedraagt 40 dagen en uiterlijk op 2 januari 2017 moet aan de last zijn voldaan. De aan deze last verbonden dwangsom bedraagt € 1.000,- per etmaal met een maximum van € 40.000,-.
Op 3, 5, 11 en 18 januari 2017 hebben controles op het perceel plaatsgevonden. Geconstateerd is dat niet aan de last was voldaan. Op 4, 6, 13 en 24 januari 2017 heeft verweerder de verbeurde dwangsommen ten bedrage van in totaal € 16.000,- van zowel [eiser] als [eiseres] ingevorderd.
In de bestreden besluiten van 16 en 17 januari 2018 heeft verweerder zowel de aan [eiser] en [eiseres] afzonderlijk opgelegde last onder dwangsom als de invordering van verbeurde dwangsommen tot een bedrag van € 16.000,- gehandhaafd.
Huidige situatie op het perceel
5. De paardenstal waarop de last ziet, is na 19 januari 2018 van het perceel verwijderd dan wel, in gewijzigde vorm en met een gewijzigde maatvoering, verplaatst naar een andere locatie op het perceel, nabij de woning. Dit laatste is in overeenstemming met de op
19 januari 2018 verleende omgevingsvergunning.
Het beroep, gericht tegen het in bezwaar handhaven van de opgelegde last
6. De rechtbank overweegt allereerst ambtshalve het volgende.
Er is sprake van een doorlopende last. Immers, de last ziet niet alleen op het verwijderen
van de paardenstal van het perceel maar tevens op het verwijderd houden van de paardenstal. Dit betekent dat de last, na het verwijderen van de paardenstal van het perceel, zijn werking heeft behouden. Indien de paardenstal weer terug wordt geplaatst in de hoek van het perceel, verbeuren eisers dwangsommen op basis van deze last.
7. Een bestuursorgaan is bevoegd om handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder bestuursdwang dan wel een last onder dwangsom indien er sprake is van een overtreding, zijnde een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 125 van de Gemeentewet juncto de artikelen 5.4 en 5.1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)).
Artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo bepaalt, voor zover hier van belang,
dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover
dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk of het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het oprichten van de paardenstal op het perceel een omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘afwijken van het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo is vereist en dat deze niet is verleend. Hierdoor hebben eisers het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo overtreden. De rechtbank onderschrijft dit gedeelde standpunt. Verweerder heeft zich dan ook terecht bevoegd geacht om hiertegen handhavend op te treden.
8. Ten aanzien van de aanwending van de handhavingsbevoegdheid overweegt de rechtbank het volgende.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt dat, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat.
Verder kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
9. Eisers stellen dat er sprake is van een concreet zicht op legalisatie. In dat kader hebben eisers, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, aangevoerd dat zij een omgevingsvergunning ter legalisatie achteraf bij verweerder hebben ingediend. Verweerder had een afwachtende houding moeten aannemen totdat in rechte vaststaat dat deze omgevingsvergunning niet kan worden verleend.
10. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De last ziet op het verwijderen (en verwijderd houden) van de paardenstal die zonder
een daartoe strekkende omgevingsvergunning op het perceel is opgericht. Dat betreft
een paardenstal type ‘platte doos’. De door eisers op 26 juli 2016 aangevraagde omgevingsvergunning ziet op een afwijkende paardenstal. Reeds hierom kan deze aanvraag nimmer leiden tot een legalisatie achteraf van de paardenstal waarop de last ziet.
De rechtbank oordeelt dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen concreet zicht op legalisatie is.
11. Eisers doen een beroep op het vertrouwensbeginsel. In dat kader verwijzen zij naar
een rapport van de Overijsselse Ombudsman van 22 januari 2018, waaruit blijkt dat er vertrouwen is gewekt door een wethouder en door ambtenaren.
12. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Hiervan kan ook sprake zijn indien deze toezeggingen zijn gedaan door een persoon waarvan de betrokkene op goede gronden mocht veronderstellen dat deze de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van
De Overijsselse Ombudsman stelt in zijn rapport, onderaan pagina 8, onderaan, dat mogelijk in het verleden verwachtingen zijn gewekt met verkeerde informatie. Hiermee is de behoorlijkheidsnorm betrouwbaarheid geschonden. Wel is de informatie door een ambtenaar steeds weer verduidelijkt of rechtgezet via de ‘officiële weg’. De Ombudsman concludeert dat het op weg van verzoeker had gelegen om, ondanks de uitlatingen van de wethouder,
niet zonder vergunning te beginnen met bouwen en niet verder te gaan met bouwen toen de aanvraag en het bezwaar werden afgewezen.
Anders dan eisers stellen, heeft de Ombudsman dan ook niet geconcludeerd dat een wethouder en ambtenaren rechtens te honoreren verwachtingen bij eisers hebben gewekt.
De rechtbank stelt vast dat het gaat om uitlatingen van een wethouder in het verleden die nimmer hebben geleid tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor de paardenstal.
De rechtbank is verder met de Ombudsman van oordeel, dat de (verdere) bouw van de paardenstal zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning voor eigen risico van eisers komt.
De rechtbank oordeelt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
13. Eisers stellen dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door hen niet in de gelegenheid te stellen hun zienswijze te geven alvorens hen de last op te leggen.
14. De rechtbank overweegt hierover dat de ratio van artikel 4:8 van de Awb, in relatie met artikel 3:2 van de Awb, is dat de ontvanger van een beschikking niet rauwelijks geconfronteerd moet worden met een beschikking die hij niet heeft aangevraagd en dat de ontvanger in de gelegenheid moet worden gesteld om voor de besluitvorming relevante informatie voorafgaande aan deze besluitvorming aan het bestuursorgaan te verstrekken.
In deze zaak is er van een rauwelijkse confrontatie geen sprake. Immers, er is sprake van
een jarenlang slepend conflict en verweerder had al twee keer een last onder dwangsom aan [eiser] opgelegd. Verder zijn partijen meermalen met elkaar in gesprek geweest en hebben zij hun standpunten schriftelijk aan elkaar meegedeeld. Hierdoor was alle relevantie informatie bij verweerder bekend. Het bieden van de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen zou ten eerste niet hebben geresulteerd in het verkrijgen van benodigde informatie en zou ten tweede hebben geresulteerd in een vertraging van de afhandeling van dit geschil.
De rechtbank oordeelt dat het zorgvuldigheidsbeginsel niet is geschonden.
15. Eisers stellen dat de hoogte van de dwangsom disproportioneel is.
16. De rechtbank overweegt hierover dat een dwangsom fungeert als een prikkel
voor de overtreder om de overtreding zelf ongedaan te maken. Hiertoe moet de dwangsom voldoende hoog zijn. In deze zaak heeft verweerder al twee keer een last onder dwangsom opgelegd die beide niet hebben geresulteerd in het verwijderen van de paardenstal van het perceel. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat een hogere dwangsom blijkbaar nodig is om eisers tot actie te bewegen.
De rechtbank oordeelt dat van strijd met het bepaalde in artikel 5:32b van de Awb geen sprake is.
17. Samenvattend oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om handhavend op te treden tegen het plaatsen van de paardenstal op het perceel, zonder dat eisers beschikten over een toereikende omgevingsvergunning. Verweerder heeft in redelijkheid deze bevoegdheid kunnen aanwenden.
Het beroep, gericht tegen het in bezwaar handhaven van de last onder dwangsom, gericht aan [eiser] en [eiseres] afzonderlijk, is ongegrond.
Het beroep, gericht tegen de in bezwaar gehandhaafde invorderingsbeschikkingen
18. De rechtbank dient ambtshalve te onderzoeken of verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om de invorderingsbeschikkingen te nemen. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:789, betreft dit een toetsing in het kader van het procesbelang. De rechtbank dient dan ook te beoordelen of verweerder ten tijde van de zitting bij de rechtbank bevoegd was om de verbeurde dwangsommen in te vorderen. Meer specifiek dient de rechtbank te onderzoeken of deze bevoegdheid ten tijde van de zitting al dan niet was verjaard. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
In deze zaak ziet de last op het opheffen van een voortdurende overtreding. De aard van
een dergelijke last brengt mee dat indien niet binnen de begunstigingstermijn aan de last wordt voldaan, de dwangsom van rechtswege wordt verbeurd op het moment dat de begunstigingstermijn is beëindigd. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak
Uit de controles op 3, 5, 11 en 18 januari 2017 blijkt dat niet aan de lasten is voldaan,
zodat de eerste dwangsom, gelet op de aard van de overtreding en de redactie van de last,
op 3 januari 2017 is verbeurd. Op de navolgende dagen is telkens dagelijks een dwangsom van € 1.000,- verbeurd. Dit betekent dat de verjaringstermijn voor de eerste dwangsom op
3 januari 2018 afliep. De verjaringstermijn voor de tweede dwangsom van € 1.000,- liep
op 4 januari 2018 af, enzovoorts.
De in artikel 5:35 van de Awb opgenomen verjaringstermijn van één jaar ziet zowel op
het nemen van een invorderingsbesluit als op het feitelijk invorderen van de verbeurde dwangsom. Onder ‘bevoegdheid tot invordering’ als bedoeld in artikel 5:35 moet immers niet alleen de bevoegdheid tot het nemen van het invorderingsbesluit, als bedoeld in artikel 5:37 van de Awb, worden verstaan, maar ook de bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en het uitvaardigen en ten uitvoer leggen van een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:104, tweede lid van de Awb. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd een brief in het geding gebracht. In deze brief
van 1 november 2017, verzonden 9 november 2017, heeft verweerder op verzoek van eisers aan hen uitstel van betaling als bedoeld in artikel 4:111, eerste lid, van de Awb verleend. Hierdoor is de verjaringstermijn verlengd. Verder heeft verweerder op 25 april 2018 aanmaningen aan zowel [eiser] als [eiseres] gezonden. Gelet hierop is de invorderingsbevoegdheid ten tijde van de zitting van 7 mei 2018 niet verjaard.
Verweerder heeft zich dan ook terecht en op goede gronden bevoegd geacht om de invorderingsbeschikkingen te nemen.
19. Wat betreft de aanwending van de invorderingsbevoegdheid overweegt de rechtbank het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt
kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Het enkele feit dat gedeeltelijk aan de last is voldaan is in beginsel onvoldoende voor het oordeel dat het bestuursorgaan geheel dan wel gedeeltelijk van invordering dient af te zien. De rechtbank verwijst als voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:648. 20. Eisers stellen dat het onredelijk is om alsnog de verbeurde dwangsommen in te vorderen, nu partijen overeenstemming hebben bereikt om de paardenstal te verplaatsen naar een andere locatie op het perceel. Verder zijn met deze plaatsing hoge kosten gemoeid en eisers achten het disproportioneel als verweerder daar boven op ook nog de dwangsommen wil invorderen. Eisers zijn van mening dat er sprake is van bijzondere omstandigheden,
zoals in de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel is verwoord, omdat partijen constructief met elkaar in gesprek waren over het verplaatsen van de paardenstal. Verder is door verweerder het vertrouwensbeginsel geschonden nu eisers ervan uit mochten gaan dat gedurende het overleg over het verplaatsen van de paardenstal geen dwangsommen verbeurd verklaard zouden worden.
21. De rechtbank oordeelt hieromtrent dat de door eisers geschetste omstandigheden
niet kunnen worden geduid als bijzondere omstandigheden. De redenen daartoe zijn de navolgende.
Eisers hebben de paardenstal gebouwd terwijl reeds aan hen was meegedeeld dat verweerder niet bereid was de hiervoor vereiste omgevingsvergunning te verlenen. Eisers hebben dan ook willens en wetens in strijd met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van
de Wabo gehandeld. Verder heeft verweerder in 2014 en 2015 lasten onder dwangsom aan [eiser] opgelegd. Hierdoor was bij eisers bekend dat verweerder niet bereid is om de illegale situatie te gedogen en dat verweerder door middel van het opleggen van lasten onder dwangsom het opheffen van de illegale situatie wil afdwingen. Eisers hebben desondanks alles op zijn beloop gelaten. De gevolgen die voortvloeien uit het willens en wetens bouwen zonder te beschikken over een omgevingsvergunning en alles vervolgens op zijn beloop te laten, komt voor risico van eisers. Dat eisers hebben gepoogd om een andere paardenstal op dezelfde locatie dan wel op een andere locatie op het perceel vergund te krijgen, doet hieraan niets af.
Verder blijkt uit het dossier dat eisers weinig adequaat handelen. Eisers hadden het verbeuren van dwangsommen kunnen voorkomen door de paardenstal tijdig van het perceel te verwijderen. Dat het verwijderen van de paardenstal niet de voorkeur heeft van eisers (omdat zij opteren voor hetzij (gewijzigd) handhaven op dezelfde locatie dan wel (gewijzigd) verplaatsen naar een andere locatie) betekent niet dat het voor eisers onmogelijk was om de paardenstal tijdig te verwijderen. Verder lag het op de weg van eisers om, gelet op hun wens tot verplaatsing, in een eerder stadium een omgevingsvergunning aan te vragen voor het verplaatsen/herbouwen van de paardenstal op een andere locatie op het perceel. Uit het dossier blijkt verder dat verweerder zich coulant heeft opgesteld richting eisers en dat verweerder heeft meegedacht met een oplossing, terwijl verweerder daartoe niet gehouden was.
Dat de kosten volgens eisers disproportioneel zijn omdat zij tevens kosten maken voor het verplaatsen, hebben eisers aan zichzelf te wijten. Zij hebben er immers zelf voor gekozen om de paardenstal op het perceel te plaatsen en te laten staan, terwijl verweerder al aan hen had meegedeeld dat hij niet bereid was de vereiste omgevingsvergunning te verlenen.
Er is geen sprake van aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen, door een daartoe bevoegd persoon, waaraan eisers de rechtens te honoreren verwachtingen kunnen ontlenen dat verweerder niet over zou gaan tot invorderen van de verbeurde dwangsommen. Eisers stellen weliswaar dat in het gesprek van 3 januari 2017
van de kant van verweerder is toegezegd dat vanwege het overleg de invordering niet zou plaatvinden, maar zij hebben deze toezegging - bij weerspreking door verweerder - niet aannemelijk weten te maken gelet ook op het gegeven dat verweerder vrijwel onmiddellijk daarna is gaan invorderen.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
22. Gelet op vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om dwangsommen met een totaalbedrag van € 32.000,- van eisers in te vorderen en dat verweerder in redelijkheid deze bevoegdheid heeft kunnen aanwenden.
Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat hij ‘slechts’ € 16.000,- van eisers samen daadwerkelijk invordert.
Het beroep van eisers is ongegrond.
Het verzoek om voorlopige voorziening, connex met het beroep met zaaknummer 18/410 2018
24. Omdat het beroep met zaaknummer 18/410 ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
Dit verzoek wordt daarom afgewezen.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.