ECLI:NL:RBOVE:2018:501

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 februari 2018
Publicatiedatum
16 februari 2018
Zaaknummer
ak_ 17 _ 1657
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning AOW-pensioen en beoordeling van de overbruggingsuitkering AOW met onvoldoende onderzoek naar relevante elementen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 16 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, geboren op 22 december 1951, en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Eiser had op 11 mei 2017 een AOW-pensioen aangevraagd, dat hem met ingang van 22 september 2017 was toegekend. Eiser was van mening dat de verhoging van de AOW-leeftijd een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn eigendomsrecht vormde, aangezien hij arbeidsongeschikt was en niet in staat om zich aan te passen aan de nieuwe regelgeving. De rechtbank oordeelde dat de verhoging van de AOW-leeftijd in het algemeen proportioneel is en niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol, maar dat in het geval van eiser onvoldoende onderzoek is gedaan naar zijn specifieke situatie. De rechtbank concludeerde dat de relevante elementen, zoals het inkomensgat dat eiser ervaart door de verschuiving van de AOW-leeftijd, niet adequaat zijn meegewogen. Hierdoor werd het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank droeg verweerder op om binnen dertien weken na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/1657

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder,

gemachtigde: mr. J.A.H. Koning.

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een pensioen toegekend op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), met ingang van 22 september 2017.
Bij besluit van 7 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2017.
Partijen zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op 22 december 1951. Op 11 mei 2017 heeft hij een AOW-pensioen aangevraagd. Verweerder heeft eiser met ingang van 22 september 2017 het maximale AOW-pensioen toegekend voor een gehuwde.
Bij de vaststelling van de ingangsdatum van het AOW-pensioen van eiser heeft verweerder onder meer toepassing gegeven aan artikel 7a van de AOW. Op grond van dit artikel is als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd
(Stb. 2012, 328) en de Wet versnelling van de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd (Stb 2015, 218) met ingang van 1 januari 2013 de pensioengerechtigde leeftijd stapsgewijs verhoogd naar 65 jaar en negen maanden in 2017. Als gevolg van deze wetswijzigingen is het AOW-pensioen van eiser niet ingegaan op 22 december 2016, zoals voor de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd het geval zou zijn geweest, maar op 22 september 2017.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de verhoging van de AOW-leeftijd in het geval van eiser een gerechtvaardigde inbreuk is op het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol).
Er is geen sprake van leeftijdsdiscriminatie.
3.1
Eiser voert aan dat de toepassing van de nieuwe regelgeving op hem een discriminerende uitwerking heeft. Eiser is sinds 2005 arbeidsongeschikt en kan zich daardoor niet aan de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd aanpassen, waar gezonde personen dat wel kunnen door bijvoorbeeld langer door te werken.
3.2
Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiser de uitwerking van de wetswijziging in zijn geval als een ongelijke behandeling ervaart, kan de rechtbank niet op die grond tot een vernietiging van het bestreden besluit komen. Uit onder meer artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) volgt dat eenieder voor de wet gelijk moet worden behandeld. Dat betekent in het onderhavige geval dat de rechtbank moet oordelen of de geldende wetgeving op dezelfde wijze op eiser wordt toegepast, als op andere personen.
Eiser kan aanspraak maken op een AOW-pensioen onder dezelfde voorwaarden als andere personen in zijn leeftijdscategorie. Eiser wordt wat betreft de aanspraak op het
AOW-pensioen daarom ook niet anders behandeld dan arbeidsgeschikte personen.
Dat hij als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid de extra maanden niet met werken kan overbruggen, maakt dat niet anders. De beroepsgrond slaagt niet.
4.1
Eiser voert aan dat er een ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op zijn eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol. Hij mocht erop vertrouwen dat hij bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar een AOW-pensioen zou krijgen.
Hij is arbeidsongeschikt en verschilt daarmee van andere personen voor wie de
AOW-leeftijd is verhoogd.
4.2
Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in enkele uitspraken van 18 juli 2016 (onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2613 en ECLI:NL:CRVB:2016:2609) heeft overwogen, is met de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verschuiving van de aanvangsleeftijd sprake van inmenging in het eigendomsrecht van een betrokkene.
De CRvB heeft hierbij geconcludeerd dat de verhoging van de AOW-leeftijd in het algemeen proportioneel te achten is en in het algemeen niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Dit laat onverlet dat het mogelijk is dat door de wetswijziging in concrete gevallen sprake is van een onevenredig zware last als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en daarmee van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of er sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van een deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld, aldus de CRvB. Zoals deze rechtbank eerder heeft overwogen is de enkele toetsing aan de voorwaarden van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR) niet aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last bij een betrokkene. Het onderzoek is pas deugdelijk als alle relevante elementen tegen de specifieke achtergrond van de betrokkene worden afgewogen (uitspraak van 8 augustus 2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:3161).
Verweerder heeft bij zijn beoordeling slechts getoetst aan de voorwaarden voor een overbruggingsuitkering, zoals geformuleerd in de OBR. Daarbij is gekeken naar het inkomen van eiser en zijn partner in de maand dat hij 64,5 jaar oud werd en naar hun vermogen.
Zoals uit voornoemde uitspraak blijkt, kunnen evenwel ook andere omstandigheden van belang zijn bij de beoordeling of eiser een onevenredig zware last draagt doordat zijn
AOW-pensioen negen maanden later is ingegaan. In het bijzonder wijst de rechtbank daarbij op het argument van eiser dat door het opschuiven van de AOW-leeftijd voor hem een inkomensgat ontstaat van negen maanden. In die negen maanden stelt hij niet verzekerd te zijn voor zijn arbeidsongeschiktheid, nu de verzekering is geëindigd bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaren. Voorheen sloot de einddatum van zijn verzekering aan bij de ingangsdatum van zijn AOW-uitkering. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende onderzoek gedaan naar de relevante elementen in de specifieke situatie van eiser. De beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen nu een nieuwe bestuurlijke heroverweging dient plaats te vinden.
Verweerder moet met inachtneming van deze uitspraak binnen dertien weken na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep een nieuwe beslissing nemen op het bezwaar. Indien hoger beroep wordt ingesteld, worden op grond van bijlage 2, artikel 9 van de Awb, de rechtsgevolgen van deze uitspraak opgeschort, totdat op het hoger beroep is beslist.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, omdat de rechtbank niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen dertien weken na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep, dan wel binnen dertien weken nadat op het hoger beroep is beslist, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Thurlings, voorzitter, en mr. P.H. Banda en
mr. W.R.H. Lutjes, leden, in aanwezigheid van mr. F. Ernens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
De griffier is verhinderd te ondertekenen voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.