ECLI:NL:RBOVE:2019:3677

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
ak_18_1765 en ak_19_863
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.F. Bijloo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstandsaanvragen op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende inzicht in financiële situatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan over de weigering van bijstandsaanvragen van eiser op grond van de Participatiewet. Eiser, een alleenstaande man die sinds juli 2012 bij zijn moeder woont, heeft in de periode van april 2018 tot maart 2019 meerdere aanvragen om bijstand ingediend. De rechtbank heeft de aanvragen afgewezen omdat eiser onvoldoende inzicht heeft verschaft in de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De rechtbank oordeelt dat verweerder bevoegd was om gegevens op te vragen over de financiële situatie van eiser vanaf april 2014, omdat er geen inkomensgegevens bekend waren. Eiser heeft verklaard dat hij zijn levensonderhoud heeft gefinancierd met spaargeld, leningen en de verkoop van een auto, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet overtuigend heeft aangetoond hoe hij zijn dagelijkse uitgaven heeft betaald. De rechtbank concludeert dat er sprake is van een onzichtbaar gebleven geldstroom en dat eiser niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde ten tijde van zijn aanvragen. De beroepen zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1765 en 19/863

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de geschillen tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. M.A. van de Weerd,
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder,

gemachtigde: M. Laarhuis.

Procesverloop

AWB 18/1765
Bij besluit van 28 mei 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 1 april 2018 om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 11 juni 2018 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiser ook niet in aanmerking gebracht voor uitkering naar aanleiding van de aanvraag van 31 mei 2018.
Bij besluit van 10 september 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de hiertegen door eiser gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld, dat bij de rechtbank is geregistreerd met procedure-nummer AWB 18/1765.
AWB 19/863
Bij besluit van 8 april 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 18 maart 2019 om bijstand op grond van de Pw niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 24 april 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld, dat bij de rechtbank is geregistreerd met procedure-nummer AWB 19/863.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2019.
Eiser is/zijn verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is een alleenstaande man, die vanaf juli 2012 bij zijn moeder woont. Eiser heeft gewerkt bij een coffeeshop en aansluitend een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen tot april 2014. Vanaf april 2018 heeft eiser diverse aanvragen om algemene bijstand ingediend. Bij deze rechtbank zijn meerdere procedures aanhangig (geweest) over de besluiten van verweerder. De aanvragen waar deze uitspraak over gaat zijn van 1 april 2018, 31 mei 2018 en 18 maart 2019.
De procedure met registratienummer 18/1765
2.1.
Naar aanleiding van de aanvraag van 1 april 2018 heeft verweerder per brief van 12 april 2018 diverse gegevens opgevraagd. Onder meer is gevraagd om alle afschriften van de laatste drie maanden van zijn bankrekeningen en om een schriftelijke verklaring, onderbouwd met verifieerbare bewijsstukken waaruit blijkt hoe hij vanaf 2014 in zijn kosten van levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Naar aanleiding hiervan heeft eiser op 19 april 2018 diverse gegevens ingeleverd.
2.2.
Per brief van 1 mei 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld welke gegevens ontbreken en hem verzocht deze alsnog in te leveren. Ook is hij in deze brief uitgenodigd voor een gesprek op 7 mei 2018 om de aanvraag te bespreken. Eiser is op dit gesprek verschenen, maar heeft geen nadere bewijsstukken ingediend. Vervolgens heeft verweerder op 28 mei 2018 een ‘Rapportage aanvraag levensonderhoud (PW)’ opgesteld. Hierin is geconcludeerd dat de aanvraag van 1 april 2018 kan worden afgewezen, omdat eiser niet met voldoende verifieerbare bewijsstukken heeft kunnen aantonen hoe hij vanaf april 2014 in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Dit heeft geleid tot het besluit van 28 mei 2018.
2.3.
Naar aanleiding van eisers aanvraag van 31 mei 2018 heeft verweerder op 11 juni 2018 een ‘Rapportage aanvraag levensonderhoud (PW)’ opgesteld. In deze rapportage is geconcludeerd dat de aanvraag van 31 mei 2018 kan worden afgewezen, omdat niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van de beslissing op de aanvraag van 1 april 2018. Dit heeft geleid tot het besluit van 11 juni 2018.
3.1.
Aan bestreden besluit I heeft verweerder - samengevat - ten grondslag gelegd, dat eiser onvoldoende inzicht heeft verschaft in de wijze waarop hij in zijn onderhoud heeft voorzien vanaf 1 april 2014.
3.2.
Volgens eiser heeft verweerder niet van hem mogen vragen om alle informatie vanaf 2014 en blijkt dit ook uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 oktober 2018. Bovendien is eiser van mening voldoende informatie te hebben verstrekt en is het recht op bijstand vanaf 15 juni 2018 wel degelijk vast te stellen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1297) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd en, als daar aanleiding toe is, over een periode die verder in het verleden ligt.
Gelet op het feit dat er van eiser vanaf april 2014 geen inkomensgegevens bekend waren en hij zich desondanks pas in april 2018 voor het eerst gemeld heeft voor een uitkering, was verweerder naar het oordeel van de rechtbank bevoegd om over een langere periode gegevens op te vragen, zoals in dit geval over de periode vanaf april 2014 tot aan de eerste melding in 2018.
4.2.
Vaststaat dat eiser in de relevante periode geen pinbetalingen heeft gedaan voor levensonderhoud en geen contante bedragen van zijn bankrekening heeft opgenomen. Omdat uit zijn bankafschriften niet blijkt hoe hij zijn dagelijkse boodschappen heeft betaald ligt het op de weg van eiser om hierover duidelijkheid te verschaffen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:479).
4.3.
Eiser heeft op dat punt betoogd vanaf 2014 in zijn levensonderhoud te hebben voorzien met financiële hulp van zijn moeder en broer. Ook heeft hij het geld gebruikt dat hij tijdens zijn werkzame leven heeft gespaard. Hij had op 27 augustus 2014 een positief banksaldo van € 7.575,00 en nam hiervan geld op, dat hij thuis bewaarde. Hier deed hij zijn uitgaven van. Dit verklaart volgens eiser ook het feit dat op zijn bankafschriften geen transacties te zien zijn voor levensonderhoud. Verder heeft hij zijn auto (Volkswagen Golf) verkocht en de contante verkoopopbrengst gebruikt voor zijn levensonderhoud. Ook heeft hij geld geleend om andere de zorgpremie te kunnen blijven voldoen. Omdat op enig moment het geld op was heeft eiser zich tot verweerder gewend in april 2018.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser aldus onvoldoende inzicht heeft verschaft in de wijze waarop hij in zijn onderhoud heeft voorzien. De strekking van zijn verklaring is dat hij hiervoor gespaard geld gebruikte, geld leende en een auto verkocht. Dit wordt niet volledig gesteund door de inmiddels beschikbare informatie. Gebleken is dat eiser in de van belang zijnde periode niet alleen een auto verkocht heeft, maar op 30 mei 2016 ook een auto heeft aangekocht. De waarde hiervan was € 6.800 en dit bedrag heeft eiser contant kunnen voldoen. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat dit mogelijk was omdat hij zijn andere auto voor € 3.500 had verkocht en dus minder dan € 3.500 heeft hoeven bijleggen. De rechtbank begrijpt hieruit, dat eiser dit bedrag kennelijk kon missen en niet heeft hoeven inzetten voor zijn dagelijkse levensbehoeften, anders dan hij aanvankelijk heeft verklaard. Verweerder heeft ook gewezen op het feit dat eiser zijn maandelijkse zorgpremie tegen een transactiekostenvergoeding contant betaalde bij het grenswisselkantoor. Via zijn bankrekening betaalde hij voorts de maandelijkse kosten voor een sportschool, uitvaart- en autoverzekering, motorrijtuigenbelasting en het lidmaatschap van de ANWB. Ondanks het gestelde gebrek aan inkomsten was eisers situatie ten tijde van de eerste aanvraag niet bijzonder nijpend. Hij had op dat moment nog twee auto’s op zijn naam en een positief banksaldo van € 1.264,40.
4.5.
Gelet op al deze omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien, is niet duidelijk geworden waar eiser in de jaren voorafgaand aan zijn eerste aanvraag zijn dagelijkse boodschappen van heeft betaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat sprake is geweest van een onzichtbaar gebleven geldstroom. Eiser heeft dit niet overtuigend weerlegd. Het is niet duidelijk geworden of eiser op het moment van zijn aanvragen om bijstand in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Dit geldt voor de aanvraag van 1 april 2018 en was onveranderd het geval ten tijde van de aanvraag van 31 mei 2018. Verweerder heeft deze aanvragen terecht afgewezen.
5. Het beroep in de zaak met registratienummer 18/1765 is ongegrond.
De procedure met registratienummer 19/863
6. Eiser heeft onder meer op 18 maart 2019 een nieuwe aanvraag ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder hem per brief van 20 maart 2019 verzocht om alle afschriften vanaf april 2018 tot en met heden van al zijn bankrekeningen, bewijsstukken van al zijn schulden, betalingsachterstanden en eventuele aflossingen vanaf april 2018 en schriftelijke en controleerbare bewijsstukken in te dienen waaruit blijkt dat zijn moeder vanaf april 2018 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Eiser heeft hierop stukken ingediend. Per brief van 28 maart 2019 heeft verweerder hem meegedeeld dat de stukken niet compleet zijn en om de resterende stukken gevraagd.
7.1.
Aan bestreden besluit II ligt ten grondslag dat de aanvraag van 18 maart 2019 buiten behandeling gelaten moet worden, omdat niet alle gevraagde stukken zijn ontvangen.
7.2.
Volgens eiser heeft hij verweerder alle stukken toegezonden die nodig zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag en heeft hij recht op bijstand.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
8.1.
Verweerder heeft eiser gevraagd om informatie over de periode april 2018 tot het moment van de aanvraag van 18 maart 2019. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een reële vraag. Eiser heeft zich immers voor het eerst in april 2018 bij verweerder gemeld en wist of had moeten weten dat het in ieder geval van belang was vanaf dat moment al zijn financiële gegevens nauwgezet bij te houden.
8.2.
Ter zitting is besproken, dat de over die periode ontbrekende stukken de bankafschriften over de maanden augustus en september 2018 betrof. Volgens verweerder heeft eiser deze aanvankelijk niet willen overleggen, omdat verweerder volgens eiser gehouden was uitkering te verstrekken naar aanleiding van eerdere aanvragen en ook omdat zijn advocaat de stukken al zou hebben. Eiser heeft dit niet weersproken. De stukken zijn nadien aan verweerder overgelegd en alsnog inhoudelijk beoordeeld.
8.3.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
8.4.
Eiser heeft niet alle door verweerder gevraagde bankafschriften binnen de geboden hersteltermijn ingediend, maar nadien. Volgens vaste rechtspraak brengt de aard en de inhoud van een besluit tot buiten behandeling laten van een aanvraag om bijstand mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het besluit tot buiten behandeling laten van de aanvraag alsnog zijn verstrekt. Om die reden heeft verweerder kunnen komen tot het bestreden besluit.
Volledigheidshalve merkt de rechtbank op, dat verweerder zich een gefundeerd oordeel moet vormen of op basis van de inmiddels voorhanden zijnde informatie onveranderd aanwijzingen zijn voor een andere geldstroom, of dat dit niet langer het geval is. In deze procedures ligt die beoordeling niet bij de rechtbank voor.
9. Ook het beroep met registratienummer 19/863 is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Ernens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.