ECLI:NL:CRVB:2017:1297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
16/5180 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een bijstandsaanvraag op basis van ontbrekende gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die in 2009 zijn onderneming verkocht en zich in Thailand vestigde, heeft in november 2014 een aanvraag om bijstand ingediend, welke door het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel werd afgewezen. Na een tweede aanvraag in april 2015, heeft het college appellant verzocht om aanvullende gegevens, waaronder bankafschriften, te verstrekken. Appellant heeft deze gegevens niet tijdig ingeleverd, wat leidde tot het besluit van het college om de aanvraag buiten behandeling te stellen.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Raad heeft vastgesteld dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellant niet alle gevraagde gegevens tijdig had aangeleverd. De Raad heeft overwogen dat de financiële situatie van de aanvrager essentieel is voor de beoordeling van de bijstandsaanvraag en dat het college niet verplicht was om gegevens te accepteren die na de beslissing zijn ingediend.

De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder dat hij voldoende gegevens had verstrekt en dat het college niet meer buiten behandeling had mogen stellen, verworpen. De Raad concludeert dat het college in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te laten, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16/5180 PW
Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2016, 15/7320 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.R. Hostmann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Namens appellant is
mr. Hostmann verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.D. Fritz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft in 2009 zijn onderneming verkocht en heeft zich vervolgens in Thailand gevestigd. Hij woont, na ongeveer vijf jaar in Thailand te hebben verbleven, sinds oktober 2014 weer in Nederland. In november 2014 heeft hij een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college heeft deze aanvraag afgewezen.
1.2.
Op 13 april 2015 heeft appellant opnieuw bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd.
1.3.
Bij brief van 24 april 2015 heeft het college appellant onder meer gevraagd voor 8 mei 2015 gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften en concrete en verifieerbare bewijsstukken waaruit ondubbelzinnig blijkt hoe appellant in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Het college heeft appellant erop gewezen dat het niet verstrekken van de gevraagde gegevens tot gevolg kan hebben dat de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling wordt gelaten.
1.4.
Appellant heeft de gevraagde gegevens niet voor 8 mei 2015 ingeleverd. Wel heeft hij op 18 mei 2015 diverse gegevens verstrekt.
1.5.
Bij besluit van 5 juni 2015 heeft het college de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld omdat hij de gevraagde gegevens niet of niet volledig binnen de gegeven hersteltermijn heeft verstrekt.
1.6.
Bij besluit van 21 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juni 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij alle gegevens heeft verstrekt waarover hij redelijkerwijs de beschikking kon krijgen. Met betrekking tot het ontbrekende bankafschrift over 2015 volgnummer 1 heeft hij aangevoerd dat zijn financiële positie ook zonder inzage in dat bankafschrift is te beoordelen. Verder heeft hij aangevoerd dat de gegevens met betrekking tot de verkoop van zijn bedrijf niet van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand, omdat de verkoop zeer lang voor de aanvraag heeft plaatsgevonden. Appellant heeft verder aangevoerd dat het college de aanvraag niet meer buiten behandeling kon stellen, omdat al was overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag en omdat het hier een tweede aanvraag betrof.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd en, als daar aanleiding toe is, over een periode die verder in het verleden ligt.
4.3.
Niet in geschil is dat de door het college gevraagde gegevens van belang zijn voor de beoordeling van de aanvraag, voor zover die gegevens niet zien op de verkoop van de onderneming van appellant.
4.4.
Niet in geschil is voorts dat appellant niet binnen de daartoe gestelde termijn al die gegevens heeft verstrekt.
4.5.
Aard en inhoud van het besluit dat strekt tot het buiten behandeling laten van de aanvraag om bijstand brengen mee dat het college geen betekenis hoeft toe te kennen aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde gegevens of bescheiden binnen de gegeven hersteltermijn te verstrekken. Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft geen reden gegeven waarom hij de gevraagde gegevens niet tijdig kon aanleveren en hij heeft ook niet om uitstel verzocht.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd was de aanvraag van appellant buiten behandeling te laten.
4.7.
Wat appellant heeft aangevoerd begrijpt de Raad aldus dat het college volgens appellant in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te laten. Appellant heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat hij, ondanks het feit dat hij op 18 mei 2015 niet het ene bankafschrift over het jaar 2015 met volgnummer 1 van zijn [bank]-rekening met [nummer] heeft overgelegd, voldoende gegevens heeft verstrekt om de aanvraag te kunnen beoordelen.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellant heeft betoogd kan uit een vergelijking van de saldi van de wel overgelegde bankafschriften niet worden afgeleid, want het verloop van de rekening is geweest in de periode waarop de tussenliggende bankafschriften zien. Inzicht in de saldomutaties ontbreekt immers. Anders dan in de uitspraak van 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:689, waarop appellant heeft gewezen, het geval was, is hier geen sprake van omstandigheden op grond waarvan elke redelijke twijfel over de bijstandbehoevendheid van appellant afwezig is of door andere feiten en omstandigheden is weggenomen. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat alle bankafschriften noodzakelijk waren voor de beoordeling van het recht op bijstand. De vraag of naast voormeld bankafschrift over 2015 ook nog bankafschriften over 2014 ontbraken, zoals het college meent, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking. Wat appellant heeft aangevoerd over de gegevens met betrekking tot zijn Thaise bankrekeningen behoeft gelet op het voorgaande evenmin nog bespreking.
4.9.
De beroepsgrond dat het college de aanvraag niet buiten behandeling had mogen laten omdat al een inhoudelijke beoordeling had plaatsgevonden, slaagt ook niet. Anders dan appellant heeft gesteld blijkt uit het advies van de commissie bezwaarschriften niet dat de aanvraag inhoudelijk is besproken. Voor zover inhoudelijke aspecten aan de orde zijn geweest, was dat noodzakelijk voor de beoordeling van het antwoord op de vraag welke gegevens nog van appellant gevraagd moesten worden.
4.10.
De beroepsgrond dat het college de aanvraag niet buiten behandeling had mogen stellen omdat dit een tweede aanvraag betrof, slaagt ook niet. Indien bij een tweede aanvraag opnieuw niet alle benodigde gegevens voor de beoordeling van het recht op bijstand tijdig zijn overgelegd, staat een afwijzing dan wel buiten behandelingstelling van een eerdere aanvraag niet in de weg aan buitenbehandelingstelling van die tweede aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb.
4.11.
Wat appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de correcte weergave door het college van de door hem verstrekte stukken treft geen doel nu appellant niet ontkent dat hij niet alle gevraagde stukken binnen de daartoe gestelde termijn, noch nadien, heeft overgelegd.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd was de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen en dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ