ECLI:NL:RBOVE:2019:4620

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 december 2019
Publicatiedatum
6 december 2019
Zaaknummer
ak_19_892
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na ontslag op staande voet en de beoordeling van dringende redenen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 6 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een WW-uitkering aan eiser, die op staande voet was ontslagen. Eiser had op 25 juni 2018 een glas water in het gezicht van een collega gegooid en haar daarbij uitgescholden. De werkgever, Engie Energie Nederland B.V., stelde eiser per 26 juni 2018 op non-actief en ontsloeg hem op staande voet. Eiser heeft dit ontslag aangevochten bij de kantonrechter, die op 23 oktober 2018 oordeelde dat het ontslag op staande voet niet gerechtvaardigd was, omdat de gedraging van eiser niet voldeed aan de vereisten voor een dringende reden. De kantonrechter ontbond wel de arbeidsovereenkomst wegens een verstoorde arbeidsverhouding, maar oordeelde dat de werkgever geen recht had op een transitievergoeding of billijke vergoeding.

Na het ontslag heeft eiser een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, die door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) werd geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de gedragingen van eiser niet als een dringende reden voor ontslag op staande voet kunnen worden aangemerkt. De rechtbank volgde het oordeel van de kantonrechter en oordeelde dat er geen sprake was van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het UWV op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser.

De rechtbank benadrukte dat de werkgever en het UWV een zelfstandige beoordeling van de feiten moeten maken, waarbij ook het oordeel van de kantonrechter van belang is. De rechtbank oordeelde dat de werkgever niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een dringende reden voor het ontslag op staande voet, en dat de weigering van de WW-uitkering niet in stand kon blijven. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.024,- werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/892

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J.C.E. Siebenga-Moggré,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: M. van Leeuwen
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Engie Energie Nederland B.V., te Zwolle,
gemachtigde: mr. B. Vaandrager.

Procesverloop

Bij besluit van 19 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser met ingang van 24 oktober 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (verder: de WW) toegekend.
Bij besluit van 1 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door de derde-partij tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat de aan eiser toegekende WW-uitkering per 2 april 2019 blijvend en geheel wordt geweigerd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde-partij een heeft zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De derde-partij (hierna: de werkgever) is verschenen bij zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 1] en [naam 2]

Overwegingen

1. Eiser is per 1 juni 2015 in dienst getreden bij de werkgever, alwaar hij laatstelijk werkzaam was als medewerker Back-office.
Op 25 juni 2018 heeft eiser in de kantine een glas water in het gezicht en over de kleding van zijn collega, mevrouw [naam 3] (hierna: [naam 3] ), gegooid, waarbij hij haar heeft uitgescholden. In verband hiermee heeft de werkgever eiser per 26 juni 2018 op non-actief gesteld. In een met hem gehouden gesprek op 29 juni 2018 is eiser op staande voet ontslagen.
Eiser heeft dit ontslag aangevochten bij de kantonrechter. Bij beschikking van 23 oktober 2018 heeft de kantonrechter overwogen dat eiser verweten kan en moet worden dat hij water in het gezicht van [naam 3] heeft gegooid, maar dat deze actie geen dringende reden levert voor het ontslag op staande voet. De kantonrechter heeft wel de arbeidsovereenkomst tussen eiser en de derde-partij ontbonden wegens een verstoring van de arbeidsverhouding per 23 oktober 2018, waarbij de werkgever is opgedragen het loon van eiser vanaf 30 juni 2018 tot 23 oktober 2018 te betalen. Voor een transitievergoeding of een billijke vergoeding door de derde-partij aan eiser heeft de kantonrechter geen aanleiding gezien, nu geen sprake is van een ernstig verwijtbaar handelen door de werkgever.
Eiser heeft vervolgens bij verweerder een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend.
Vervolgens is verweerder overgegaan tot de besluitvorming, zoals in de rubriek “Procesverloop” is weergegeven.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de gedragingen van eiser dienen te worden aangemerkt als een dringende reden voor ontslag en dat niet is gebleken dat eiser ter zake van zijn gedrag geen verwijt kan worden gemaakt. Evenmin is gebleken dat het niet naleven van de verplichting om werkloosheid te voorkomen eiser niet in overwegende mate valt te verwijten. Aan eiser had in het primaire besluit wegens verwijtbare werkloosheid een maatregel moeten worden opgelegd, hetgeen neerkomt op een blijvende en gehele weigering van uitbetaling van de WW-uitkering per 24 oktober 2018. Gelet op het bepaalde in artikel 23 van de WW vindt de intrekking of verlaging van de uitkering van de werknemer, die voortvloeit uit het door de werkgever ingestelde bezwaar of beroep, niet eerder plaats dan de dag volgend op die waarop de beslissing op bezwaar bekend is gemaakt of de uitspraak is gedaan, zodat de aan eiser per 24 oktober 2018 toegekende WW-uitkering blijvend en geheel wordt geweigerd ingaande een dag na het bestreden besluit, in dit geval per 2 april 2019.
3. Eiser betwist dat er een arbeidsrechtelijke dringende reden aanwezig was, omdat de verstoring van de arbeidsverhouding volgens de kantonrechter in de loop van een periode is ontstaan, zodat aan het vereiste van de onverwijldheid (de verweten gedraging noopt daartoe) al niet is voldaan. Dit maakt dat een objectieve dringende reden ontbreekt. Het enkele incident van 29 juni 2018 valt op zich niet te kwalificeren als een dringende reden, maar moet gezien worden als een incident, dat weliswaar ernstig is, maar dat geen dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert, De kantonrechter heeft dat terecht zo beoordeeld, aldus eiser. Het had dan ook op de weg van de werkgever gelegen om naar aanleiding van het incident beide medewerkers hulp aan te bieden, wellicht mediation in te zetten of medische hulp in te schakelen. In tegenstelling daarmee heeft de werkgever gekozen voor een onterecht ontslag op staande voet en dit heeft vervolgens bijgedragen aan het ontstaan van een verstoorde arbeidsverhouding. Dat valt eiser niet eenzijdig te verwijten.
4. De werkgever stelt zich op het standpunt dat, gelet op hetgeen in de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter en de bezwaarprocedure bij verweerder is aangevoerd, eiser verwijtbaar werkloos is geworden conform het aan te leggen beoordelingskader daartoe in de zin van artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW. Op grond hiervan heeft eiser geen recht op een WW-uitkering.
5.1
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
5.2
Artikel 7:677, eerste lid, van het BW luidt:
Ieder der partijen is bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
5.3
In artikel 7:678, eerste lid, van het BW is het volgende opgenomen:
Voor de werkgever worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
5.4
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt – voor zover hier van belang – dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
6. Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van WW. In dit kader verwijst de rechtbank naar hetgeen door de Centrale Raad van Beroep in diens uitspraken van 7 november 2018, zie ECLI:NL:CRVB:2018:3467 en ECLI:NL:CRVB:2018:3469, is overwogen:
“4.3. De Raad heeft voorheen in zijn rechtspraak geoordeeld dat voor de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt, als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, de maatstaf is gelegen in artikel 7:678 van het BW en dat dit artikel niet los kan worden gezien van artikel 7:677 van het BW (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2392). Mede gelet op de samenhang tussen laatstgenoemde artikelen is bij de invulling van het begrip dringende reden niet alleen betekenis gehecht aan de feitelijke gedraging van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt en wat in dat verband de voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever is geweest. Ook is de onverwijldheid – de voortvarendheid waarmee de werkgever bij de beëindiging van het dienstverband heeft gehandeld – van belang geacht voor de vraag of er sprake was van een dringende reden. Dit heeft er bij de beoordeling van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW toe geleid dat een onderscheid is gemaakt tussen de objectief dringende reden en de subjectief dringende reden. Daardoor is het aspect van de voortvarendheid, waarmee de werkgever heeft gehandeld om tot een beëindiging van het dienstverband te komen, mede bepalend geweest voor het antwoord op de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid. De hiertegen in hoger beroep aangevoerde gronden, waaronder het verhandelde over deze materie in de literatuur, hebben de Raad ertoe gebracht om zich nader op zijn rechtspraak te beraden.
4.4.
Mede in het licht van de wettelijke bepalingen en de rechtspraak van de Hoge Raad over het begrip dringende reden in het arbeidsrecht, is er aanleiding om het onderscheid tussen de objectief dringende reden en de subjectief dringende reden niet langer te maken voor zover daarmee wordt gedoeld op de voortvarendheid waarmee de werkgever bij de beëindiging van het dienstverband heeft gehandeld. De in artikel 7:677 van het BW opgenomen onverwijldheidseisen maken immers geen deel uit van het begrip dringende reden in artikel 7:678 van het BW waarnaar artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW verwijst. Bij de beoordeling van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, is het voldoen aan de onverwijldheidseisen dus geen voorwaarde. Zo wordt beter geabstraheerd van de ontslagroute die de werkgever heeft gekozen en van de daarin noodzakelijk door hem te nemen stappen. Deze benadering is in overeenstemming met het uitgangspunt van de wetgever dat niet de route, maar de reden voor de werkloosheid bepalend is. Dit leidt tot het volgende beoordelingskader voor artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, waarin met het oog op de rechtszekerheid geen andere toepassing wordt gegeven aan artikel 7:678 van het BW dan tot uitdrukking komt in de rechtspraak van de Hoge Raad (zie het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4436).
4.5.
Voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid dient, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien die gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW ten slotte nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.”
7. Zoals hiervoor is weergegeven vereist artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW een dwingende reden in de zin van het civiele arbeidsrecht. Dat blijft ook het uitgangspunt in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Voortvarendheid van de werkgever is daarbij echter niet (meer) vereist. Eisers beroep op het ontbreken daarvan kan dus niet slagen.
8. Het bestuursorgaan en (in beroep) de bestuursrechter moeten een zelfstandige beoordeling van de feiten maken. Daarbij komt ook aan een eventueel oordeel van de kantonrechter betekenis toe.
9.1
De werkgever en verweerder stellen zich op het standpunt dat sprake was van een dringende reden voor het ontslag op staande voet.
9.2
De kantonrechter heeft echter het om die reden gegeven ontslag vernietigd op grond van de volgende overweging.
“De kantonrechter oordeelt dat [eiser] verweten kan en moet worden dat hij water in het gezicht van [naam 3] heeft gegooid. [eiser] heeft inmiddels zelf ook door dat hij dat niet had moeten doen. Voor een ontslag op staande voet, de meest beschadigende vorm van ontslag, is deze gedraging, hoe ongepast en onbehoorlijk ook, evenwel niet voldoende. Onder de gegeven omstandigheden levert de gewraakte actie van [eiser]
geen dringende reden(onderstreping toegevoegd) op voor het ontslag op staande voet. [eiser] was weliswaar eerder gewaarschuwd door zijn leidinggevende, maar niet is komen vast te staan dat [eiser] daarna onverminderd is doorgegaan met grensoverschrijdend gedrag jegens [naam 3] . Er is nadien geen nieuwe klacht ingediend door [naam 3] . Ook Engie heeft geen reden gezien om vinger aan de post te houden en regelmatig gesprekken te voeren met [eiser] omtrent de stand van zaken. [eiser] is niet duidelijk en ondubbelzinnig kenbaar gemaakt dat bij dergelijk repeterend gedag ontslag op staande voet zou (kunnen) volgen. Het gooien van een glas water kan dan ook niet, ook niet in samenhang met de eerdere gedragingen in 2017, worden aangemerkt als grondslag voor een zo vèrstrekkende maatregel als ontslag op staande voet.”
9.3
Vervolgens heeft de kantonrechter overwogen dat het incident van 25 juni 2018 weliswaar onvoldoende grondslag is voor een diffamerend ontslag op staande voert, maar dat het incident, in samenhang met de eerdere gebeurtenissen in 2017 wel een voldoende andere grond oplevert voor ontbinding van de overeenkomst. Het directe gevolg van dit oordeel is dat de werkgever eiser niet meer behoeft toe te laten tot het werk. De ontbindingsgrond is erin gelegen dat de arbeidsverhouding tussen eiser en de werkgever door het incident, bezien in het licht van de eerdere gebeurtenissen, ernstig verstoord is geraakt. De kantonrechter acht deze verstoring duurzaam en onherstelbaar.
9.4
Omdat het gedrag van eiser ten tijde van het incident op 25 juni 2018 wordt aangemerkt als ernstig verwijtbaar handelen, hetgeen samen met de voorgeschiedenis heeft geleid tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegen verstoring van de arbeidsverhouding, heeft de kantonrechter geen aanleiding gezien voor toewijzing aan eiser van een ontbindingsvergoeding. Wel is de werkgever verplicht tot loondoorbetaling tot de datum van de beschikking van de kantonrechter en zijn de proceskosten gecompenseerd.
10. De rechtbank, als bestuursrechter, ziet geen redenen om aan dit grondig gemotiveerde oordeel van de op dit gebied bij uitstek bevoegde en deskundige kantonrechter voorbij te gaan.
11. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, nu geen sprake is van een verwijtbare werkloosheid waaraan een dringende reden in de zin van artikel 7:678 BW ten grondslag ligt. Het beroep is gegrond.
12. Ter voorlichting van eiser merkt de rechtbank op dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen, hetgeen er toe kan leiden dat verweerder, mede gelet op de beschikking van de kantonrechter, een andere sanctie toepast dan het (verplicht) blijvend en geheel weigeren van de WW-uitkering.
13. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten worden voor de kosten van rechtsbijstand bepaald op € 1.024,- (1 punt voor het beroepschrift + 1 punt voor het verschijnen ter zitting x wegingsfactor 1 x € 512,- per punt).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen zes weken na heden een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten, tot op heden begroot op € 1.024,-;
  • gelast dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, rechter, in aanwezigheid van Y. van Arnhem, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.