ECLI:NL:RBOVE:2020:3476

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
ak_19_ 2326
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot medewerking aan geschiktheidsonderzoek rijbewijs na vaststelling van rijden onder invloed van drugs

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser was verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een voertuig te besturen, nadat hij op 11 april 2019 was staande gehouden door de politie en positief had getest op cannabis en cocaïne. De rechtbank oordeelde dat de verplichting tot medewerking aan het onderzoek niet was komen te vervallen, ook al was het rijbewijs van de eiser inmiddels ongeldig verklaard. De rechtbank baseerde haar oordeel op de feiten dat de eiser onder invloed van drugs had gereden en dat de wetgeving hem verplichtte om mee te werken aan het onderzoek. De rechtbank overwoog dat de waarnemingen van de verbalisanten en de resultaten van de bloed- en speekseltesten voldoende bewijs vormden voor de conclusie dat de eiser niet geschikt was om een voertuig te besturen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat de verweerder, het CBR, terecht de verplichting had opgelegd om mee te werken aan het geschiktheidsonderzoek.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/2326

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. T. Geerdink,
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Tevens heeft verweerder bij dit besluit de geldigheid van eisers rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 28 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2020. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich met kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

Wettelijk kader
1. Artikel 8, eerste en vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) bepaalt, samengevat weergegeven, dat het verboden is een voertuig te besturen onder invloed van alcohol of drugs.
Artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 bepaalt dat, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 bepaalt dat, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
De hiervoor genoemde ministeriële regeling is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling).
Artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling bepaalt dat het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 indien ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.
Artikel 133, eerste lid, van de Wvw 1994 bepaalt dat in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen, het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting oplegt zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Artikel 131, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994 bepaalt dat bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen wordt geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
In artikel 130, derde lid, van de Wvw 1994 wordt verwezen naar de Regeling.
Artikel 6 van de Regeling bepaalt, voor zover van belang, dat in de gevallen, bedoeld in artikel 5, het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs schorst voor een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Het van toepassing zijnde geval, zoals opgenomen in artikel 5 van de Regeling, betreft het navolgende: ‘betrokkene heeft een motorrijtuig bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol’.
Besluitvorming
2. Op donderdag 11 april 2019, omstreeks 15:45 uur, hebben twee politieagenten van de Eenheid Oost Nederland (hierna: verbalisanten) met een lasergun geconstateerd dat een personenauto met een snelheid van 88 km/uur op de Lutterbergerweg te Haarle reed, waar de maximumsnelheid 60 km/uur bedraagt. Eiser bestuurde deze personenauto. Eiser is staande gehouden. De verbalisanten namen de volgende uiterlijke kenmerken bij eiser waar: opgedroogd speeksel, verkleinde pupil, zich krabben/wrijven/kleding plukken, onrustig gedrag/bewegingsdrang en woordenvloed. Omdat dit kenmerken zijn van het gebruik van drogerende stoffen, is een speekseltest afgenomen. Het resultaat van deze test was positief voor cannabis en cocaïne. Eiser heeft meegewerkt aan een bloedonderzoek. In eisers bloed werd 6,9 microgram THC (cannabis) per liter bloed aangetroffen, terwijl de grenswaarde van deze stof 3 microgram per liter bloed is. Tijdens het verhoor heeft eiser verklaard dat hij minimaal 9 uur eerder (voor zijn werk) wiet had gebruikt, dat hij dagelijks wiet gebruikt en dat hij de afgelopen 48 uur zo’n twee à drie jointjes had gerookt.
De politie heeft vervolgens een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gedaan.
3. Verweerder heeft in het primaire besluit aan eiser de verplichting opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Tevens heeft verweerder de geldigheid van het rijbewijs van eiser geschorst.
In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Procesbelang
4. Verweerder heeft bij fax van 6 oktober 2020 aan de rechtbank meegedeeld dat hij bij besluit van 28 april 2020 eisers rijbewijs ongeldig heeft verklaard en dat eiser hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt.
5. De rechtbank zal beoordelen of hierdoor het procesbelang van eiser is komen te vervallen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
5.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 22 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3224, overweging 6, het navolgende overwogen:
“6. (…). Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2306) heeft een partij geen procesbelang bij een oordeel over zijn (hoger) beroep als op enig moment in de procedure komt vast te staan dat die partij geen reëel en actueel belang meer heeft bij dat oordeel.
6.1.
In de evengenoemde uitspraak van 24 augustus 2016 en in de uitspraak van 22 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:756) heeft de Afdeling, anders dan voorheen, wel procesbelang aangenomen bij een beroep tegen een besluit over het opleggen van een educatieve maatregel gedrag en verkeer (EMG) nadat het rijbewijs van de betrokkene ongeldig was verklaard wegens het niet voldoen van de kosten van de opgelegde EMG en het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs in rechte onaantastbaar was geworden, onderscheidenlijk bij een beroep tegen een besluit over het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid nadat het rijbewijs van de betrokkene ongeldig was verklaard wegens het niet gehoor geven aan de oproep voor dat onderzoek en het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs in rechte onaantastbaar was geworden. In die uitspraken heeft de Afdeling overwogen dat op grond van de in die zaken toepasselijke voorschriften - te weten artikel 50, tweede lid, onderscheidelijk artikel 97, tweede en derde lid, van het Reglement rijbewijzen, beide gelezen in samenhang met artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994 - de betrokkene gedurende een periode van ten hoogste drie jaren na de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen rijbewijs kan aanvragen zonder eerst te hebben voldaan aan de hem opgelegde EMG, onderscheidenlijk medewerking te hebben verleend aan de hem opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Daarom is in die gevallen een reëel en actueel belang bij het bij de rechtbank ingestelde beroep aangenomen.
6.2.
In het onderhavige geval gaat het evenwel niet om een opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de geschiktheid of de rijvaardigheid of aan een onderzoek naar de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen, waarop de uitspraken van 24 augustus 2016 en 22 maart 2017 betrekking hebben, maar om een onderzoek naar de rijvaardigheid. Anders dan bij een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid regeling heeft gevonden in artikel 50, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen, is bij het niet meewerken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid geen uitzondering gemaakt op het uitgangspunt van het eerste lid van artikel 50 van het Reglement rijbewijzen. Daarin is bepaald dat verklaringen van rijvaardigheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister worden geregistreerd ten behoeve van een ieder die bij een onderzoek naar de rijvaardigheid voor het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie waarvoor de verklaring wordt verlangd, aan de daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde eisen blijkt te voldoen. Het is, gelet op de toepasselijke wet- en regelgeving, dus niet zo dat de betrokkene sneller zijn rijbewijs kan terugkrijgen indien wordt geoordeeld dat hij ten onrechte is verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid. Daarin is voor [appellante] dan ook geen procesbelang gelegen.”
5.2.
In deze zaak is aan eiser de verplichting opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid (en dus niet een onderzoek naar de rijvaardigheid). Gelet op de hiervoor geciteerde jurisprudentie is het procesbelang van eiser niet vervallen omdat zijn rijbewijs ondertussen ongeldig is verklaard en hiertegen geen rechtsmiddel is aangewend.
De rechtbank zal daarom de beroepsgronden van eiser inhoudelijk beoordelen.
Beroepsgronden
6. Eiser stelt dat hij niet onder invloed van drogerende middelen (drugs; meer specifiek cocaïne en cannabis) heeft deelgenomen aan het verkeer, zodat verweerder zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om hem te verplichten om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Verweerder heeft diens onjuiste standpunt (dat hij wel onder invloed was van cocaïne en cannabis) gebaseerd op zowel de resultaten van de speekseltest en het bloedonderzoek als op de waarnemingen door de twee verbalisanten die eiser staande hebben gehouden.
6.1.
Ten aanzien van de onderzoeken heeft eiser ten eerste aangevoerd dat de speekseltest weliswaar positief testte voor de stof cocaïne, maar dat deze stof niet is aangetoond door middel van bloedonderzoek. Speekseltesten zijn niet erg betrouwbaar, wat expliciet blijkt uit de Memorie van Toelichting bij een wijziging van de Wvw 1994. Daarin is opgenomen dat de speekseltester alleen zal worden ingezet als voorselectiemiddel en dat het bloedonderzoek als bewijsmiddel zal gelden. Nu de stof cocaïne niet is aangetroffen in eisers bloed, heeft verweerder geen betekenis mogen toekennen aan het positieve resultaat voor cocaïne uit de speekseltest, aldus eiser.
Ten tweede heeft eiser aangevoerd dat, wat betreft de resultaten van het bloedonderzoek met betrekking tot THC (cannabis), ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat hij een gewende gebruiker is. Immers, uit informatie van het Trimbosinstituut blijkt dat een hoge waarde voor THC bij een gewende gebruiker niet zonder meer betekent dat deze persoon onder invloed is en daarom geen voertuig mag besturen.
6.2.
Ten aanzien van de waarnemingen door de twee verbalisanten, neergelegd in processen-verbaal, heeft eiser aangevoerd dat politieagenten niet onfeilbaar zijn. De door deze personen geconstateerde uiterlijke kenmerken, zoals onrustig gedrag en beweeglijkheid, zijn veroorzaakt door de bij eiser ontstane spanning omdat hij was staande gehouden voor te hard rijden. Deze schok was des te groter omdat eiser niet besefte dat hij te hard reed. Verweerder had niet zonder meer mogen afgaan op de duiding van deze kenmerken door de twee verbalisanten, mede gelet op de specifieke omstandigheden, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beziend. Verder is eiser sowieso beweeglijk.
7. Verder stelt eiser dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen voor hem. Hij heeft zijn rijbewijs nodig voor zijn werkzaamheden in het bedrijf van zijn vader in Hellendoorn en voor het volgen van een opleiding vanaf januari 2020.
Beoordeling van de beroepsgronden
8. Het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid in de bij de Regeling bepaalde gevallen is een verplichting voor verweerder indien een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 wordt gedaan, en vloeit voort uit het in dat artikel vermelde vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die vereist is voor het besturen van een motorrijtuig. In dit geval is het vermoeden van ongeschiktheid, overeenkomstig artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling gebaseerd op het feit dat eiser een motorrijtuig heeft bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, in dit geval cannabis.
Verweerder heeft het onder invloed zijn van cocaïne niet aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd, mede omdat deze stof niet is aangetoond bij het bloedonderzoek. Wat eiser hierover heeft opgemerkt in zijn beroepschrift, behoeft daarom geen bespreking.
9. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1386, overwogen dat de bevoegdheid tot het vorderen van een onderzoek naar de geschiktheid verweerder reeds toekomt indien aannemelijk is dat iemand bij zijn staandehouding of aanhouding onder invloed van drogerende stoffen was. Niet is vereist dat is vastgesteld dat betrokkene daadwerkelijk onder invloed was van drogerende middelen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1991, volgt dat de feiten waarop het vermoeden van ongeschiktheid is gebaseerd, anders dan in het strafrecht, niet wettig en overtuigend bewezen hoeven te worden.
Verder volgt uit vaste jurisprudentie dat verweerder in beginsel mag afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden vastgesteld of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 ten grondslag kunnen worden gelegd.
10. De rechtbank oordeelt dat verweerder met de omstandigheden in de op ambtseed en op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal met de waarneming van verbalisanten over de uiterlijke kenmerken van eiser, de eigen verklaring van eiser over de frequentie van het roken van joints alsmede de uitslag van het bloedonderzoek door Eurofins, aannemelijk heeft gemaakt dat eiser bij zijn aanhouding onder invloed van drogerende stoffen (meer specifiek: cannabis) was.
Dat de geconstateerde uiterlijke kenmerken zijn veroorzaakt door extreme spanning bij eiser vanwege de staandehouding en dat de verbalisanten dat niet hebben onderkend, vermag de rechtbank niet in te zien. In dit kader overweegt de rechtbank dat verbalisanten vanwege hun ervaring in staat zijn om het verschil te zien tussen uiterlijke kenmerken, veroorzaakt door spanning/stress en uiterlijke kenmerken, veroorzaakt door het gebruik van drugs. Verder overweegt de rechtbank dat de door partijen beschreven situatie, te weten een staandehouding vanwege te hard rijden, niet dermate bijzonder is dat dit extreme spanning en stress oproept.
Eiser heeft geen resultaten van een tegenonderzoek overgelegd die doen twijfelen aan de onderzoeksresultaten van Eurofins. De verwijzing door eiser naar standpunten van medewerkers van het Trimbosinstituut, neergelegd in door eiser aangehaalde NOS-artikelen, is onvoldoende, reeds omdat dit enkel algemene informatie betreft. Voor dit oordeel zoekt de rechtbank aansluiting bij het oordeel van de Afdeling hieromtrent, neergelegd in haar uitspraak van 11 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:49. Dat uit de onderzoeksresultaten van Eurofins niet volgt in hoeverre eiser onder invloed van drogerende stoffen was, wat daar ook van zij, doet niet af aan de conclusie van Eurofins nu niet is vereist dat is vastgesteld dat eiser daadwerkelijk onder invloed was van drogerende middelen. Het vermoeden hiertoe is immers voldoende voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid. Dit onderzoek zal vervolgens moeten uitwijzen of dit vermoeden al dan niet terecht is.
11. Gelet op het vorenstaande is met voldoende zekerheid komen vast te staan dat eiser onder invloed van drogerende stoffen als bestuurder van een voertuig is opgetreden.
12. Artikel 131, eerste en tweede lid, en artikel 133, eerste lid, van de Wvw 1994 alsmede artikel 23, eerste lid, (en artikelen 5 en 6) van de Regeling, zijn dwingend geformuleerd en bevatten dan ook dwingend recht. Dit betekent dat, indien een in deze artikelen beschreven situatie zich voordoet, verweerder gehouden is de daarbij behorende maatregel op te leggen. Verweerder is niet bevoegd om persoonlijke belangen mee te wegen bij zijn besluitvorming.
13. Verweerder was daarom gehouden om aan eiser een geschiktheidsonderzoek op te leggen en de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Lever, als griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.