4.4Het oordeel van de rechtbank
Uit het omvangrijke, weinig toegankelijke dossier komt een grote hoeveelheid – dikwijls met elkaar verweven – feiten en omstandigheden naar voren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van één of meerdere ten laste gelegde feiten. De rechtbank zal de feiten omwille van de overzichtelijkheid zoveel mogelijk in chronologische volgorde en waar mogelijk in onderlinge samenhang bespreken en daarom aanvangen met de bespreking van het onder 3 ten laste gelegde. Met betrekking tot de feiten 1, 5, 6 en 7 zal de rechtbank daarna eerst afzonderlijk de per feit relevant geachte feiten en omstandigheden opnemen. Vervolgens lenen deze feiten zich voor een gezamenlijke juridische waardering. Ten slotte zullen de onder 2, 4 en 8 ten laste gelegde feiten aan de orde komen. De structuur van de tekst ziet er dus als volgt uit:
Feit
Onderdeel
Investeerder
Pagina(‘s)
3 primair
Onderdelen I tot en met III
15-17
Onderdeel IV
17-18
3 subsidiair
18
1
Feiten en omstandigheden
Investeerder
[aangever 1]
18-21
5 primair
Feiten en omstandigheden
Investeerder [aangever 1]
21-22
6 primair
Feiten en omstandigheden
Investeerder [aangever 2]
22-23
Investeerder
[aangever 3]
23-24
7 primair
Feiten en omstandigheden
Investeerder [aangever 4]
24-25
Investeerders [aangever 5] , [aangever 6] en [aangever 7]
25-26
1, 5 primair, 6 primair en 7 primair
Juridische waardering
26-30
2
30-31
4
31-34
8
34-36
Het onder 3 primair ten laste gelegde valt uiteen in de onderdelen I tot en met III enerzijds en onderdeel IV anderzijds. De rechtbank zal deze onderdelen afzonderlijk bespreken.
Onderdelen I tot en met III
Uit het dossier kan worden afgeleid dat [bedrijf 8] in 2010 de Rabobank heeft benaderd voor een financiering ten behoeve van de handel van zonnepanelen en dat verdachte – als enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 8] – hierover gesprekken heeft gevoerd met [naam 3] (hierna: [naam 3] ), accountmanager bij de afdeling ‘Bijzonder Beheer’ van de Rabobank. In die gesprekken heeft verdachte aan de Rabobank voorgehouden dat [bedrijf 8] , handelend onder de naam [bedrijf 8] , handelt in zonnepanelen en haar handel wilde uitbreiden. Het bedrijf richtte zich op de Nederlandse en Belgische markt en onderhield contacten met ongeveer 150 tot 175 installateurs in Nederland en 325 installateurs in België. Naar verwachting zou [bedrijf 8] miljoenenorders binnenkrijgen en daaraan miljoenen verdienen, maar alleen wanneer een handelsvoorraad zonnepanelen kon worden ingekocht; daarvoor was een financiering van € 750.000,00 nodig, omdat [bedrijf 8] tot dat moment uitsluitend inkocht van partijen die vooraf betaald wilden worden, aldus verdachte.
Hoewel een schriftelijke overeenkomst tussen [bedrijf 8] en de Rabobank niet is aangetroffen, kan uit de wèl beschikbare toelichting op de financieringsaanvraag, de verklaringen van zowel [naam 3] als verdachte en de daadwerkelijke overboeking naar [bedrijf 8] van een geldsom van € 250.000,00 worden geconcludeerd dat zij tot overeenstemming zijn gekomen. In voornoemde toelichting is vermeld dat de Rabobank aan [bedrijf 8] in twee delen € 750.000,00 zou verstrekken. Het eerste deel van € 250.000,00, is in de vorm van een geldlening verstrekt. De Rabobank heeft voor deze lening een aanvraag voor een borgstellingskrediet van € 200.000,00 ingediend bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en deze ook verkregen. Het tweede deel van € 500.000,00 werd in de vorm van een rekening-courant krediet onder voorwaarden (namelijk gerelateerd aan 60% debiteurenvorderingen < 90 dagen en 50% betaalde voorraden) verstrekt. Omdat nooit aan de gestelde voorwaarden is voldaan, heeft [bedrijf 8] feitelijk nooit over dit bedrag kunnen beschikken.
Verdachte wordt onder 3 primair (onderdelen I tot en met III) kort gezegd verweten dat hij de financiering voor zijn bedrijf heeft verkregen door de Rabobank op te lichten. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Voor een veroordeling ter zake van oplichting is in de eerste plaats vereist dat verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen teneinde daarvan misbruik te maken. Daartoe moet de verdachte één of meer van de in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt. Hierboven is opgesomd wat verdachte de Rabobank blijkens de financieringsaanvraag heeft voorgehouden. In de tenlastelegging zijn deze mededelingen als oplichtingsmiddelen opgenomen.
De rechtbank stelt vast dat het dossier geen bewijsmiddelen bevat waaruit feiten of omstandigheden zijn af te leiden op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat het onjuist is dat [bedrijf 8] handelde in zonnepanelen, contacten onderhield met meerdere installateurs en zich richtte op de Nederlandse en Belgische markt.
De overige door verdachte gedane mededelingen komen neer op de uiting van verdachtes wil
om [bedrijf 8] uit te breiden en dat met het oog op te verwachten miljoenenorders een handelsvoorraad van enige omvang nodig zou zijn. De rechtbank overweegt dat deze mededelingen betrekking hebben op in de toekomst liggende verwachtingen en te leveren prestaties. Zulke mededelingen zijn niet zonder meer als oplichtingsmiddelen aan te merken, omdat het gaat over verwachtingen van partijen bij het aangaan van een overeenkomst. In de regel zal bij niet nakoming van daaruit voortvloeiende (inspannings)verplichtingen sprake kunnen zijn van wanprestatie, maar dat levert nog geen oplichting op. Dat kan anders zijn indien komt vast te staan dat verdachte bewust van meet af aan niet de bedoeling had om [bedrijf 8] haar contractuele verplichtingen te laten nakomen en aldus een vertekend beeld van de werkelijkheid heeft gegeven door een samenweefsel van onwaarheden.
De officier van justitie baseert haar conclusie dat dit laatste zich heeft voorgedaan enkel op het uitgavenpatroon van verdachte nadat het eerste bedrag van € 250.000,00 door [bedrijf 8] is ontvangen. Zij heeft betoogd dat uit de vrij snel op de verstrekking van de lening gevolgde besteding van het geld aan – volgens de officier van justitie – niet aan [bedrijf 8] gerelateerde zaken kan worden afgeleid dat verdachte al ten tijde van het aangaan van de overeenkomst niet daadwerkelijk de intentie had om de handel van zijn bedrijf uit te breiden en daarover dus heeft gelogen.
Vastgesteld kan worden dat binnen zes maanden na het verstrekken van de lening een bedrag van in totaal € 137.868,00 is besteed aan onder andere creditcardbetalingen, Vodafone, De Belastingdienst, [reisbureau] , het salaris van verdachte en hotels.
Voor het beoordelen van de intenties van verdachte acht de rechtbank de toelichting op de financieringsaanvraag van belang. Daaruit kan weliswaar worden opgemaakt dat het de bedoeling van partijen was dat de totale (beoogde) geldlening van € 750.000,00 ten gunste van de uitbreiding van de handel van [bedrijf 8] zou worden aangewend, maar niet dat het verdachte slechts was toegestaan het eerste deel van de geldlening groot € 250.000,00 voor bepaalde, specifiek aangeduide zaken te gebruiken. Dat [naam 3] in een later stadium heeft verklaard dat de lening was verstrekt voor het (specifieke doel van) het aanleggen van een handelsvoorraad getuigt naar het oordeel van de rechtbank van een te beperkte interpretatie van de toelichting op de financieringsaanvraag.
Het moet er daarom voor worden gehouden dat [bedrijf 8] in beginsel vrij was het door haar ter leen ontvangen geldbedrag te besteden naar eigen inzicht. In het licht daarvan kan naar het oordeel van de rechtbank, op grond van de beschikbare informatie over de door verdachte gedane bestedingen, niet zonder meer worden vastgesteld dat deze niet direct of indirect (mede) ten dienste stonden aan de uitbreiding van de handel van [bedrijf 8] . De rechtbank concludeert hieruit verder dat niet vast is komen te staan dat bij verdachte al ten tijde van het aangaan van de overeenkomst met de Rabobank de intentie ontbrak om zijn handel in zonnepanelen uit te breiden. Nu niet kan worden bewezen dat verdachte oplichtingsmiddelen heeft ingezet, kan reeds daarom voor de onderdelen I tot en met III van het onder 3 primair ten laste gelegde geen veroordeling volgen.
De rechtbank komt zodoende niet toe aan de beantwoording van de vraag of de Rabobank door listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtsels is bewogen tot afgifte, maar merkt in dit verband ten overvloede nog op dat [naam 3] heeft verklaard dat de Rabobank tot de afgifte van € 250.000,00 is overgegaan naar aanleiding van de jaarrekening 2009 van [bedrijf 8] en de hierop gebaseerde meerjarenprognose, omdat het plan in potentie
haalbaar leek.
Naast de hiervoor besproken lening van [bedrijf 8] , had verdachte in privé een hypotheekschuld bij de Rabobank. De Rabobank is, als gevolg van toenemende twijfel over de oprechtheid van de verhalen van verdachte in combinatie met uitblijvende resultaten, gaandeweg het vertrouwen in verdachte en diens bedrijfsvoering verloren en heeft op enig moment besloten verdachte niet langer als klant te willen bedienen. Daarom wilde de Rabobank per direct de verstrekte financiering opeisen en daarnaast de woning van verdachte veilen, zodat met de veilingopbrengst (een deel van) de resterende hypotheekschuld kon worden afgelost.
Verdachte heeft daarop aan de Rabobank meegedeeld dat hij over een grote som geld zou komen te beschikken en zodoende een betalingsregeling kon en wilde treffen. Daarvoor schakelde hij [medeverdachte 1] , via diens bedrijf [bedrijf 15] , in als bemiddelaar. Het dossier bevat e-mailwisselingen tussen [medeverdachte 1] en [naam 3] waarin wordt onderhandeld over het aflossen van het geleende geldbedrag.
Op vragen van [naam 3] naar de herkomst van het in het vooruitzicht gestelde geldbedrag heeft [medeverdachte 1] de Rabobank voorgehouden dat het geld beschikbaar zou komen naar aanleiding van een overeenkomst tussen onder andere verdachte en [aangever 1] . De betreffende overeenkomst, waarin is vermeld dat [aangever 1] vóór 6 januari 2012 een bedrag van
€ 200.000,00 investeert in [bedrijf 9] (hierna: [bedrijf 9] ) en dat [bedrijf 9] vervolgens een achtergestelde lening van € 200.000,00 verstrekt aan [bedrijf 8] , heeft hij als bijlage meegestuurd.
Verder stelde [medeverdachte 1] dat [bedrijf 8] geld verschuldigd was aan verschillende crediteuren, waaronder de Belastingdienst, en dat daardoor van het door [bedrijf 9] aan [bedrijf 8] te verstrekken bedrag van € 200.000,00 een bedrag van € 126.500,00 beschikbaar zou blijven voor de Rabobank. Toen [naam 3] om bewijsstukken van deze schulden vroeg, heeft [medeverdachte 1] laten weten dat er een achterstand van € 33.000,00 aan loonbelasting en € 21.000,00 aan BTW verschuldigd was en dat € 38.500,00 moest worden betaald aan verschillende andere crediteuren.
De Rabobank is, zonder nader onderzoek te doen naar de achtergrond van de gestelde overeenkomst en/of de juistheid van de gestelde vorderingen van andere crediteuren, akkoord gegaan met de betaling van voornoemde € 126.500,00. Afgesproken werd dat [bedrijf 8] dit bedrag vóór 28 januari 2012 aan de Rabobank zou betalen. Daarnaast werd overeengekomen dat verdachte de hypotheekschuld van hem en zijn toenmalige echtgenote ter zake van hun woning vóór 1 augustus 2012 moest aflossen. Deze twee afspraken zijn opgenomen in een vaststellingsovereenkomst van 26 januari 2012.
Verdachte wordt onder 3 primair (onderdeel IV) kortgezegd verweten dat hij de Rabobank heeft bewogen tot het tenietdoen van een deel van de inschuld door middel van een opzettelijk onjuiste voorstelling van zaken.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit voornoemde feiten en omstandigheden worden afgeleid dat verdachte via een bemiddelaar met de Rabobank heeft onderhandeld over de afwikkeling van de schuldpositie van [bedrijf 8] en verdachtes hypotheekschuld in privé. Daarbij heeft de Rabobank enkele vragen gesteld waarop antwoorden zijn gekomen die voor de Rabobank kennelijk afdoende waren om een gecalculeerd verlies te nemen en akkoord te gaan met betaling van het namens verdachte voorgestelde aflossingsbedrag. Wat er ook zij
van de totstandkoming en de achtergronden van de overeenkomst tussen verdachte en [aangever 1]
en van de vraag of er daadwerkelijk andere crediteuren moesten worden betaald, nu de Rabobank – als professionele partij – het niet nodig heeft gevonden om daar verder onderzoek naar te doen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend worden bewezen dat zij als gevolg van vermeend onjuiste mededelingen door misleiding is bewogen tot het tenietdoen van een deel van de inschuld.
De rechtbank zal verdachte daarom eveneens vrijspreken van onderdeel IV van het onder 3 primair ten laste gelegde.
Onder 3 subsidiair wordt verdachte verweten dat hij samen met [bedrijf 8] het aan [bedrijf 8] verstrekte geldbedrag van € 250.000,00 heeft verduisterd.
Vaststaat dat [bedrijf 8] op grond van een financieringsovereenkomst met de Rabobank dit geldbedrag rechtmatig onder zich heeft gekregen in de vorm van een lening.
Voor een veroordeling wegens verduistering is verder vereist dat verdachte het geldbedrag zich wederrechtelijk heeft toegeëigend. De rechtbank merkt op dat daarvan in het geval van een verstrekte lening in het algemeen niet snel sprake zal zijn, nu doorgaans de ontvangende partij slechts verplicht is die lening op enig moment terug te betalen en in beginsel vrij is om over het geleende geld te beschikken. Dat kan uitzondering lijden in het geval gelden zijn overgemaakt met een bepaald, al dan niet contractueel vastgelegd, doel en verdachte deze gelden tegen de afspraak in beheert of voor andere doeleinden aanwendt, dan wel de teruggave van die gelden onmogelijk maakt of aanmerkelijk bemoeilijkt (vgl. HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3620 en HR 8 april 2014, NJ 2014,473). Hiervoor heeft de rechtbank ten aanzien van het primair (onderdelen I tot en met III) ten laste gelegde overwogen dat [bedrijf 8] het bedrag van € 250.000,00, gezien de toelichting op de financieringsaanvraag, kon besteden naar eigen inzicht en dat niet is vastgesteld dat de door verdachte gedane uitgaven niet direct of indirect (mede) ten dienste stonden aan de uitbreiding van diens bedrijf. Naar het oordeel van de rechtbank kan in die omstandigheden niet worden bewezen dat verdachte het geldbedrag zich wederrechtelijk heeft toegeëigend.
De rechtbank zal verdachte daarom ook van het onder 3 subsidiair ten laste gelegde vrijspreken.
feit 1: feiten en omstandigheden
Investeerder [aangever 1]
heeft verklaard dat hij halverwege 2011, via [medeverdachte 3] , in contact werd gebracht met verdachte. Eind 2011 begon hij met verdachte en [medeverdachte 3] het project [project 1] . Ongeveer twee tot drie maanden voor het sluiten van de overeenkomst spraken [aangever 1] , verdachte en [medeverdachte 3] alles door met betrekking tot dit project. Daarbij vertelden verdachte en [medeverdachte 3] dat ze voor het project [project 1] € 135.000,00 nodig hadden om een bankgarantieaan te kunnen kopen van tweehonderd miljoen euro. Verdachte had, naar eigen zeggen, de mogelijkheid om met deze cheque via Buy Sell Programma’s of PPP het geld te vermeerderen tot een eigen vermogen van het twintigvoudige of meer. Hiermee kon dan het project [project 1] worden gefinancierd. De opbrengst zou worden gedeeld door drie. In de loop van de tijd werd de verdeling bepaald door verdachte en [medeverdachte 3] . Daarbij schermde verdachte met de vrijmetselarij en het platform. [aangever 1] heeft verder verklaard dat verdachte hem tijdens de betaling van € 100.000,00, maar ook eerder al, vertelde dat de cheque correct was.
De overeenkomst waarover [aangever 1] heeft verklaard is op 25 november 2011 gesloten. Ondergetekenden zijn [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ), vertegenwoordigd door [aangever 1] , en medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ). Verdachte heeft als getuige de overeenkomst getekend. Overeengekomen wordt dat [bedrijf 1] gedurende een maximale periode van vier weken € 100.000,00 ter beschikking stelt aan [medeverdachte 2] . In ruil daarvoor stelt [medeverdachte 2] een bankgarantie of een bankcheque ter waarde van tweehonderd miljoen euro ter beschikking en organiseert hij de toewijzing van het bankinstrument aan een PPP. In de overeenkomst is verder opgenomen dat als [medeverdachte 2] niet voldoet aan deze voorwaarden [bedrijf 1] binnen drie dagen na ingebrekestelling het geld terugkrijgt.
Op 25 november 2011, de dag waarop voornoemde overeenkomst is gesloten, boekte [aangever 1]
€ 100.000,00 over naar een Duitse rekening van [medeverdachte 2] .
Vanaf 28 november 2011 werd van die Duitse rekening € 70.300,00 contant opgenomen en
€ 17.900,00 overgeboekt naar de Mastercard van [medeverdachte 2] .
Buiten [aangever 1] om heeft zich in de periode daarna het volgende voorgedaan rond verdachte en de bankcheque. Uit een door de [bedrijf 7] opgesteld feitenrelaas volgt dat verdachte op 5 december 2011 met de heren [naam 4] (hierna: [naam 4] ), [naam 5] (hierna: [naam 5] ) en een zekere heer [naam 6] langskwam voor een gesprek. Namens de [bedrijf 7] namen deel aan het gesprek de voorzitter en een lid van de raad van bestuur, het hoofd staf, het hoofd Buitenlandse handel en een klantadviseur. Verdachte en [naam 4] hielden de [bedrijf 7] voor dat [bedrijf 6] in Duitsland wilde investeren in onroerend goed. In verband met de voor de financiering te verstrekken zekerheid toonde verdachte een kopie van een bankcheque van de HSBC Bank in London van tweehonderd miljoen euro, gedateerd 30 november 2011.Nog diezelfde dag werd deze bankcheque gecontroleerd door de Sparkasse. Zij kregen, ook op 5 december 2011, via de HSBC Bank in Düsseldorf, te horen dat de cheque volgens de HSBC Bank in Londen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vals is.
[naam 7] (hierna: [naam 7] ), van de HSBC Bank in Londen, heeft verklaard dat de bankcheque niet origineel is en niet voldoet aan het standaardformaat van de HSBC. Het genoemde rekeningnummer behoort tot een [rekening] .
[naam 4] heeft verklaard dat hij kort na de bespreking bij de [bedrijf 7] werd gebeld door [naam 5] . [naam 5] zei dat de cheque vervalst zou zijn. [naam 4] belde hierover vervolgens met verdachte.
Ondertussen gingen de besprekingen met [aangever 1] door. [aangever 1] heeft verklaard dat hij
€ 5.000,00 betaalde, zodat ene [naam 2] een due diligence onderzoek kon doen naar de echtheid van de bankcheque.Met betrekking tot deze betaling is een overeenkomst van geldlening, van 5 december 2011, opgemaakt. Hierin staat dat [bedrijf 6] (hierna: [bedrijf 6] ), vertegenwoordigd door verdachte, op 5 december 2011 € 5.000,00 te leen heeft ontvangen van [bedrijf 1] , vertegenwoordigd door [aangever 1] . Als vergoeding voor het ter beschikking stellen van de lening, betaalt [bedrijf 6] aan [bedrijf 1] € 1.000,00.
Op 5 december 2011 boekte [aangever 1] € 5.000,00 over naar de rekening van [stichting] .
[naam 5] heeft verklaard dat hij € 5.000,00 aan verdachte heeft overhandigd, die het geld vervolgens aan de heer [naam 2] doorgegeven heeft die het als kosten voor zijn komst inde.
Op 10 december 2011 gaf verdachte [aangever 1] per e-mail een update over de financiering. Verdachte berichtte dat hij op 9 december 2011 bij [medeverdachte 2] was en dat [naam 8] (hierna: [naam 8] ) op dat moment in Londen was om de MT760 te verzenden. HSBC nam de tijd om het grondig te doen, maar de kogel zou spoedig door de kerk gaan, zo had verdachte van [medeverdachte 2] begrepen. Verdachte zou dan met [naam 2] en [aangever 1] naar Londen vliegen om het bewijs van verzending op te halen als laatste controlemiddel.
Verder heeft [aangever 1] verklaard dat hij op 12 december 2011 naar het huis van [medeverdachte 3] is gereden. Verdachte was daar ook. [aangever 1] werd verteld dat nog snel aanvullend € 35.000,00 nodig was, zodat de bankgarantie in werking gesteld kon worden. Zonder deze € 35.000,00 zou de eerder door [aangever 1] betaalde € 100.000,00 verdampen en de bankcheque geen waarde meer hebben.[aangever 1] heeft daarnaast verklaard dat hij op 13 december 2011 naar de [Rabobank] is gereden om daar de € 35.000,00 uit zijn kluis op te halen om vervolgens naar Munster te gaan. In een restaurant in Munster gaf [aangever 1] aan [naam 8] de envelop met de € 35.000,00. Verdachte en [medeverdachte 2] waren hierbij aanwezig. [aangever 1] weet dat dit op 13 december 2011 plaatsvond, omdat hij er een afspraak met de vrijmetselarij voor moest verzetten.
De [Rabobank] heeft een huurovereenkomst en kluisbezoekkaart overgelegd. Uit de overeenkomst blijkt dat [aangever 1] een safeloket huurt bij de [Rabobank] . In de kluisbezoekkaart staat dat [aangever 1] dit loket vanaf 1 november 2011 slechts eenmaal, te weten op 13 december 2011 om 09.25 uur heeft bezocht, waardoor de verklaring van [aangever 1] wordt bevestigd en gelet op het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat de betaling door [aangever 1] van de € 35.000,00 plaatsvond nadat verdachte op de hoogte was gesteld van de
valsheid van de bankcheque.
Met betrekking tot de betaling van € 35.000,00 zit een overeenkomst van 25 november 2011 in het dossier. Ondergetekenden zijn [bedrijf 1] , vertegenwoordigd door [aangever 1] , en [medeverdachte 2] . Verdachte heeft als getuige de overeenkomst getekend. Overeengekomen wordt dat [bedrijf 1] gedurende een maximale periode van vier weken € 35.000,00 ter beschikking stelt aan [medeverdachte 2] . In ruil daarvoor stelt [medeverdachte 2] een bankgarantie of een bankcheque ter waarde van
€ 200.000.000,00 ter beschikking en organiseert hij de toewijzing van het bankinstrument aan een PPP. In de overeenkomst is verder opgenomen dat als [medeverdachte 2] niet voldoet aan deze voorwaarden [bedrijf 1] binnen drie dagen na ingebrekestelling het geld terugkrijgt.
feit 5: feiten en omstandigheden
Investeerder [aangever 1]
Op 4 januari 2012 sloten [aangever 1] , verdachte en [naam 9] (hierna: [naam 9] ) een nieuwe overeenkomst. In deze overeenkomst staat dat verdachte actief is in het organiseren van een financieringsfonds via een PPP programma voor investeringen in duurzame bouwprojecten, groene energie en in duurzame voedsel productie. Een van de activiteiten zal worden het ontwikkelen en bouwen van duurzame kasprojecten. Dit wordt ondergebracht in de Luxemburgse vennootschap [bedrijf 9] , waarvan verdachte 100% van de aandelen hield. Voornoemde partijen kwamen overeen dat [aangever 1] € 200.000,00 investeert in [bedrijf 9] . [bedrijf 9] zal deze gelden gebruiken voor de verwerving van patentrechten, die in bezit zijn van [bedrijf 8] . Hiervoor zal vanuit [bedrijf 9] aan [bedrijf 8] een achtergestelde lening aangeboden worden. Om voldoende snelheid in de transacties te realiseren zal [aangever 1] eventueel direct dit geld overmaken aan [bedrijf 8] . Als tegenprestatie voor deze investering ontvangt [aangever 1] tien procent van de aandelen van [bedrijf 9] voor een bedrag van € 1,00.
[aangever 1] heeft over deze overeenkomst verklaard dat de € 200.000,00 zou worden gebruikt voor [project 1] . Verdachte, [medeverdachte 3] en [naam 9] hadden hem dit verteld. [aangever 1] heeft verder verklaard dat hij de aandelen niet heeft ontvangen.
Op 6 januari 2012 boekte [aangever 1] € 200.001,00 over naar de bankrekening van [bedrijf 8] .
Op 8 januari 2012 werd vanaf de bankrekening van [bedrijf 8] € 126.500,00 overgeboekt naar een rekening van [bedrijf 15] , het bedrijf van [medeverdachte 1] , onder vermelding van ‘ter beschikkingstelling bedrag afkoop Rabobank’.Vervolgens werd op 27 januari 2012 door [medeverdachte 1] twee keer € 50.000,00 en een keer € 26.5000,00 overgemaakt naar de Rabobank, onder vermelding van ‘vaststellingsovereenkomst [bedrijf 8] ’.
[aangever 1] heeft over deze besteding verklaard dat hij wist dat een gedeelte van de € 200.000,00
zou worden gebruikt voor privédoeleinden van verdachte. Verdachte deed echter voorkomen alsof het om een relatief klein bedrag zou gaan. Toen verdachte [aangever 1] vertelde dat hij met het geld zijn auto had gerepareerd en het geld ook voor andere privédoeleinden had gebruikt, werd [aangever 1] boos. [aangever 1] zei tegen verdachte dat dit nooit de bedoeling was van de betaling van de € 200.00,00.
feit 6: feiten en omstandigheden
Investeerder [aangever 2]
is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 16] B.V., welke vennootschap op haar beurt enig aandeelhouder is van [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ), een logistiek dienstverlenend bedrijf.
[aangever 2] heeft verklaard dat hij met [aangever 3] in zonnepanelen deed. [aangever 3] kende [medeverdachte 3] en via [medeverdachte 3] kwamen [aangever 2] en [aangever 3] in contact met verdachte. Dit was in maart of april 2012. Na een eerste gesprek over de handel in zonnepanelen, vonden vervolgens twee gesprekken plaats tussen verdachte, [medeverdachte 3] , [aangever 2] en [aangever 3] waarin het project [project 1] aan bod kwam. Verdachte en [medeverdachte 3] vertelden tijdens het tweede gesprek dat ze een logistieke partner zochten. Tijdens het derde gesprek stak verdachte van wal over hoe het project [project 1] gefinancierd moest worden. Verdachte beweerde dat hij toegang had tot een platform. Daar moest hij een plan aanleveren in combinatie met honderd miljoen euro en een EPC contractor. Het platform zou dan het plan, de herkomst van het geld en de EPC contractor beoordelen en wanneer alles goedgekeurd zou zijn, zou een trader met deze honderd miljoen euro gaan traden. Verdachte vertelde daarbij dat hij vrijmetselaar was en vanuit de vrijmetselarij toegang had tot het platform. Verdachte schreef op een briefje Free Mason waardoor hij met [aangever 3] , die vrijmetselaar is, gelijk een klik had. Ook vertelde verdachte dat hij via een PPP de waarde van een cheque kon vermeerderen tot een wezenlijk hoger bedrag. Hij kon in 42 weken van honderd miljoen euro twee miljard euro maken. Met dat geld kon het project [project 1] gerealiseerd worden. Om mee te doen met het project [project 1] moesten [aangever 2] en [aangever 3] € 350.000,00 inbrengen. In ruil daarvoor zouden ze tien procent in de holding van [project 1] krijgen. [aangever 2] heeft verder verklaard dat hij met eigen ogen wilde zien waar ze mee bezig waren. Hij wilde met verdachte mee op reis om een indruk te krijgen van zijn connecties. Zodoende is [aangever 2] met verdachte naar Cyprus gevlogen. Daar stond een gesprek gepland met het hoofd van de Grieks Orthodoxe kerk. Het gesprek ging over de redding van [project 2] . Daarna ging [aangever 2] met verdachte mee naar Macedonië. Toen [aangever 2] besloot om mee te doen met het project [project 1] , moest dat snel. Hij moest voor een bepaalde datum het geld overgemaakt hebben. Verdachte vertelde dat hij het geld nodig had om een andere partij met interesse in het logistieke deel van [project 1] uit te kunnen kopen. Die andere partij was een Russische partij. De € 350.000,00 werd dus deels gebruikt om de Russische partij uit te kopen en de rest van het geld zou worden gebruikt voor de aanloopkosten van het project [project 1] .
[aangever 2] heeft verder verklaard dat hij een document heeft getekend waarin staat dat hij verdachte € 350.000,00 heeft betaald. Dit betreft de overeenkomst van aandelenoverdracht van 27 juli 2012, die door verdachte als verkopende partij, [aangever 2] als kopende partij, en de vennootschap [bedrijf 9] is getekend. Voornoemde partijen kwamen overeen dat verdachte aan [aangever 2] tien procent aandelen in [bedrijf 9] verkoopt. In ruil hiervoor stort [aangever 2] uiterlijk 31 juli 2012 € 350.000,00 op de rekening van [bedrijf 11] B.V. (hierna [bedrijf 11] ).Zoals hiervoor, bij feit 3, is weergegeven, moest verdachte uiterlijk 1 augustus 2012 zijn hypotheek bij de Rabobank aflossen.
Verdachte heeft verklaard dat hij voor tien procent aandelen € 350.000,00 vroeg. Dit stond in zijn ogen in verhouding met de tijd, te weten drie jaren, energie en geld, die hij al geïnvesteerd had.
[aangever 2] maakte de € 350.000,00 in drie delen over naar [bedrijf 11] , een bedrijf van [medeverdachte 1] . Op 31 juli 2012 ontving [bedrijf 11] van [bedrijf 2] € 50.000,00 en € 100.000,00, op
9 augustus 2012 € 100.000,00 en op 15 augustus 2012 nogmaals € 100.000,00, telkens onder vermelding van ‘spoedopdracht [bedrijf 9] ’. Vervolgens werd vanaf de rekening van [bedrijf 11] op 1 augustus 2012 twee keer € 50.000,00 overgemaakt naar de Rabobank, onder vermelding van ‘volgens vaststellingsovereenkomst [bedrijf 8] d.d. 26 januari 2012’.Op 3 september 2012 werd vanaf de rekening van [bedrijf 11] twee keer € 50.000,00 en één keer € 12.778,87 overgemaakt naar de Rabobank en op 11 september 2012 nog eens twee keer € 50.000,00, telkens onder vermelding van ‘ [verdachte] vaststellingsovereenkomst Rabobank’.
Toen [aangever 2] werd voorgehouden dat zijn investering door verdachte grotendeels is aangewend voor het aflossen van zijn hypotheek ad € 312.500,00 bij de Rabobank, gaf hij aan dat hij
'never nooit had betaald'als hij dit van te voren had geweten.
Investeerder [aangever 3]
Ook [aangever 3] heeft verklaringen afgelegd. Zo heeft hij verklaard dat hij en [aangever 2] in april 2012 een aantal malen met verdachte en [medeverdachte 3] naar Macedonië gingen. Verdachte en [medeverdachte 3] lieten daar alles zien, zoals de gronden waar de geothermie was en waar de projecten gerealiseerd zouden worden en de contacten die men al had met de Ministeries in Macedonië. Hierdoor kreeg het project [project 1] handen en voeten voor [aangever 3] en [aangever 2] en gingen zij erin geloven. [aangever 3] was ook tot de overtuiging gekomen dat het een mooi project was, dat hij niet kon laten lopen, door de mooie verhalen die verdachte vertelde. Zo werden heel goede rendementen beloofd. En verdachte deed geloven dat hij ook vrijmetselaar was. Verdachte had tijdens een gesprek een schrijfmap voor hem liggen waarin hij opschreef ‘Free Mason’, waarna hij deze map naar [aangever 3] toeschoof. Toen [aangever 3] dat las, creëerde verdachte bij hem onbewust “een lijntje”. Tijdens de gesprekken legde verdachte veel meer de nadruk op de vrijmetselarij en dat op hoog niveau binnen de vrijmetselarij het project [project 1] gewenst was. [aangever 3] besloot om mee te doen met het project [project 1] . Hij betaalde voor vijf procent aandelen € 175.000,00. Het gaat om aandelen in [holding] (hierna: [holding] ). [holding] bezit honderd procent van de aandelen in project [project 1] . Volgens [aangever 3] hebben vanaf de oprichting geen activiteiten plaatsgevonden binnen [holding] . [holding] had ook geen vermogen. Verder heeft [aangever 3] verklaard dat verdachte vertelde dat de € 175.000,00 zou worden gebruikt voor de financiering van het project [project 1] en voor de opstartkosten in Macedonië. Verdachte pushte altijd om te betalen. Hij zei daarbij dat de trade bijna ging beginnen en dat je snel moest instappen, omdat je anders niet meer mee kon doen.
De rechtbank constateert dat met betrekking tot de betaling van € 175.000,00 geen overeenkomst in het dossier is opgenomen. [aangever 3] heeft hierover verklaard dat hij de overeenkomst niet heeft ontvangen, maar dat dat voor hem ook niet meer belangrijk was, omdat hij de aandelen daadwerkelijk geleverd heeft gekregen.
Uit bankafschriften is op te maken dat [aangever 3] op 19 november 2012 € 175.000,00 heeft overgeboekt naar de rekening van [medeverdachte 3] , onder vermelding van ‘aandelen’.Vervolgens werd het geld in de periode van 21 november tot en met 17 december 2012 hoofdzakelijk overgeboekt naar rekeningen van verdachte en zijn bedrijf [bedrijf 8] . Het gaat hier om een totaalbedrag van € 161.577,89, waarvan € 2.500,00 (‘ [bedrijf 17] Doo Founding capital for establishing of the company for production trading and services’) is gerelateerd aan het project [project 1] .
[aangever 3] heeft verklaard dat als verdachte hem had verteld dat hij het geld zou gaan gebruiken om bijvoorbeeld zijn hypotheek af te lossen hij nooit was ingestapt en de aandelen nooit had gekocht.
feit 7: feiten en omstandigheden
Op 18 april 2013 werd [bedrijf 10] (hierna: [bedrijf 10] ) opgericht. Verdachte bezit alle aandelen van [bedrijf 10] .Dit bedrijf moest de financiering van het project [project 1] regelen. Tot [bedrijf 10] behoren [bedrijf 13] (hierna: [bedrijf 10] ) en [bedrijf 14] (hierna: [bedrijf 14] ).Later werd door verdachte ook nog [bedrijf 13] (hierna: [bedrijf 13] ) opgericht.
Investeerder [aangever 4]
heeft verklaard dat hij een Macedonisch bedrijf heeft, genaamd [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ). [bedrijf 3] heeft voor € 350.000,00 tien procent van de aandelen gekocht in het project [project 1] . Dit geld werd rechtstreeks aan [bedrijf 13] betaald. In deze rechtspersoon zouden de verkoopactiviteiten van het project [project 1] gaan plaatsvinden. Volgens [aangever 4] is van de aandelen in het project [project 1] tachtig procent in handen van verdachtes bedrijf [bedrijf 12] (hierna: [bedrijf 12] ). [aangever 4] heeft verder verklaard dat verdachte hem heeft verteld dat het geld wordt gebruikt voor de financiering van het project. [aangever 4] zou voor tien procent meedelen in de winst die [bedrijf 13] gaat maken. Verdachte heeft een businessplan gemaakt. Die tien procent zou genoeg zijn om het rendement op de € 350.000,00 te halen.
Met betrekking tot voornoemde betaling van € 350.000,00 zit een overeenkomst van aandelenoverdracht van 21 februari 2013 in het dossier. De overeenkomst is getekend door verdachte als verkopende partij, [bedrijf 3] als kopende partij, en de vennootschap [bedrijf 13] .
Voornoemde partijen kwamen overeen dat verdachte aan [bedrijf 3] tien procent aandelen in [bedrijf 13] verkoopt. In ruil hiervoor betaalt [bedrijf 3] uiterlijk 22 februari 2013
€ 350.000,00.Zoals hierboven, bij feit 6, weergegeven stond volgens verdachte
€ 350.000,00 voor tien procent aandelen in verhouding met de tijd, te weten drie jaren, energie en geld die hij al geïnvesteerd had.
Op 21 februari 2013 ontving [bedrijf 12] van [bedrijf 3] 21.525.000,00 Macedonische denars (hierna: MKD), met als omschrijving ‘vergoeding voor overdracht van belang 10% koopt’.Omgerekend naar euro’s gaat het om een bedrag van € 350.000,00.Vervolgens werd dit geld uitgegeven aan verschillende zaken, waaronder de huur van een appartement in Skopje (Macedonië) en auto’s.
Toen [aangever 4] werd geconfronteerd met deze uitgaven, gaf hij aan dat het uitgangspunt altijd is geweest dat met het geld het project gerealiseerd zou worden.
Investeerders [aangever 5] , [aangever 6] en [aangever 7]
[aangever 5] heeft verklaard dat hij met een paar anderen een online bedrijf heeft, [bedrijf 4] genaamd. Begin december 2012 werd [aangever 5] bij het project [project 1] gevraagd als het gaat om automatisering en marketing. [aangever 5] en zijn compagnons [aangever 6] en [aangever 7] zijn naar Macedonië geweest om te kijken waar het gaat plaatsvinden en op welke manier. [aangever 5] heeft toen gesproken met mensen van Ministeries. Hij is drie keer in Macedonië geweest. Verdachte vertelde [aangever 5] dat hij in staat was om de financiering voor het project te regelen. Hij beschikte over de kennis, ervaring en het netwerk om dit te realiseren. [aangever 5] , [aangever 6] en [aangever 7] besloten om aandelen te kopen in [bedrijf 14] , onder welk bedrijf de werkzaamheden op de terreinen van het IT project en het marketingproject zouden gaan vallen. Hiervan is een overeenkomst opgemaakt. Het zou een zeer winstgevend project worden. [aangever 5] heeft verder verklaard dat hem werd voorgehouden dat ze snel moesten instappen. Het beeld werd geschetst dat het elastiekje strak stond en er moest voor gezorgd worden dat het elastiekje niet zou knappen.
De overeenkomst waarover [aangever 5] heeft verklaard dateert van 11 april 2013. Ondergetekenden zijn verdachte, namens verkoper [bedrijf 12] , en [aangever 5] , [aangever 7] en [aangever 6] , namens koper [bedrijf 5] B.V. (hierna: [bedrijf 5] ). Zij kwamen overeen dat [bedrijf 5] voor € 700.000,00 49% van de aandelen Class B in [bedrijf 14] koopt van [bedrijf 12] .
[aangever 5] heeft verklaard dat op 29 april 2013 de € 700.000,00 is overgemaakt naar een rekening van [naam 10] (hierna: [naam 10] ), de Luxemburgse advocaat van [bedrijf 10] . Verdachte had de koopsom van € 700.000,00 bepaald. [aangever 5] , [aangever 6] en [aangever 7] waren de laatsten in het traject en de andere investeerders waren tegen dezelfde waardering ingestapt. Dat ze voor € 700.000,00 49% Class B aandelen kregen, had te maken met het feit dat de meerderheid van de aandelen in bezit moest blijven van [bedrijf 10] en dat de zeggenschap ook daar moest blijven. Dat waren de regels van het platform, zo vertelde verdachte. Verdachte was volgens [aangever 5] het contact naar het platform.
Het dossier bevat een betalingsinstructie van [bedrijf 12] aan [naam 10] , inhoudende dat [naam 10] de € 700.000,00 moet overboeken naar [bedrijf 12] , onder vermelding van ‘buying of shares in [bedrijf 14] ’.
Op 22 augustus 2013 kwam € 700.000,00, waarvan € 699.000,00 via [naam 10] , binnen op een bankrekening van [bedrijf 12] . Dit geld werd overgemaakt naar een andere bankrekening van [bedrijf 12] .Daarna werd € 82.000,00 overgemaakt naar een bankrekening van [bedrijf 10] en € 617.908,00 naar (weer) een andere bankrekening van [bedrijf 12] . Vervolgens werd door verdachte € 376.042,00 besteed aan onder meer auto’s, transportkosten, de huur van een appartement, meubels en verschillende leningen. Het restantbedrag van € 295.886,00
(€ 700.000,00 - € 376.042,00) werd besteed aan uitgaven en/of overboekingen van bedragen onder de € 5.000,00, zoals brandstof, levensmiddelen, computers, vluchten, hotels en verzekeringen.
Gebleken is dat van het door [aangever 5] c.s. en het door [aangever 4] betaalde bedrag van in totaal € 1.050.000,00 een bedrag van € 1.037.056,00 is besteed voor privédoeleinden.
Toen [aangever 5] werd geconfronteerd met deze uitgaven, gaf hij aan dat het niet de bestemming is die hij voor ogen had.
feiten 1, 5, 6 en 7: juridische waardering
Hiervoor is aan de orde gekomen dat de Rabobank in 2011 de verstrekte € 250.000,00 opeiste van verdachte en dreigde om zijn woning te veilen. Verdachte wist dit te voorkomen, omdat hij op 26 januari 2012 tot een schikking kwam met de Rabobank, inhoudende dat hij voor 28 januari 2012 € 126.500,00 aan de Rabobank moest betalen en hij voor 1 augustus 2012 zijn hypotheek moest aflossen.De financiële nood van verdachte was dus hoog. De rechtbank betrekt deze achtergrond bij de navolgende overwegingen.
Op grond van de hiervoor opgenomen, aan wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden stelt de rechtbank het volgende vast. In het najaar van 2011 is verdachte op zoek gegaan naar investeerders voor het project [project 1] . Allereerst benaderde hij [aangever 1] , en wel voor de financiering van een bankcheque. In eerste instantie was € 100.000,00 nodig om een bankcheque aan te kunnen kopen. Verdachte vertelde [aangever 1] tijdens gesprekken dat deze bankcheque echt was en dat daarmee het project [project 1] zou worden gefinancierd via zogenaamde Buy Sell Programma’s en/of Privacy Placement Programma’s. Ook vertelde verdachte aan [aangever 1] dat hij vrijmetselaar was en toegang had tot een platform en tot voornoemde investeringsprogramma’s. Deze investeringsprogramma’s zouden volgens verdachte leiden tot bovengemiddelde rendementen. [aangever 1] besloot te investeren en in de daarvan opgemaakte overeenkomst is vermeld dat zijn investering binnen drie dagen na ingebrekestelling of vier weken na afloop van de overeenkomst zou worden terugbetaald. Nadat [aangever 1] op 25 november 2011 € 100.000,00 had betaald, liet verdachte hem weten dat [naam 2] onderzoek zou verrichten naar de bankcheque. Daar was € 5.000,00 voor nodig. [aangever 1] betaalde dit bedrag op 5 december 2011. Het onderzoek door [naam 2] heeft nooit plaatsgevonden, volgens verdachte omdat inmiddels al was gebleken dat de bankcheque vals was. [aangever 1] heeft verklaard dat verdachte hem op 12 december 2011 vertelde dat snel een aanvullend geldbedrag van € 35.000,00 nodig was, omdat anders de bankcheque zijn waarde zou verliezen. [aangever 1] heeft daarop in de ochtend van 13 december 2011 € 35.000,00 in contant geld uit zijn bankkluis gehaald en dit die middag in het bijzijn van en al dan niet door tussenkomst van verdachte en [medeverdachte 2] aan [naam 8] gegeven. Verdachte heeft op zichzelf niet betwist dat € 35.000,00 is betaald, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat dit op een eerdere datum moet hebben plaatsgevonden, in elk geval voordat hij weet had van de valsheid van de bankcheque. De rechtbank stelt echter vast dat deze betaling wel degelijk op 13 december 2011 plaatsvond, nu [aangever 1] deze datum niet alleen kan koppelen aan een afspraak die hij hiervoor had moeten afzeggen, maar zijn verklaring ook steun vindt in objectieve gegevens waaruit blijkt dat verdachte vanaf 1 november 2011 enkel op 13 december 2011 een bezoek bracht aan zijn bankkluis in Twello. In totaal had [aangever 1] dus € 135.000,00 betaald (voor een valse cheque).
Enige tijd later benaderde verdachte [aangever 1] opnieuw. Daarnaast benaderde verdachte andere potentiële investeerders voor de financiering van het project [project 1] , namelijk [aangever 2] , [aangever 3] , [aangever 4] , [aangever 5] , [aangever 6] en [aangever 7] . Verdachte hield hen tijdens gesprekken tot zekerheid van de financiering voor dat de door hen te verstrekken gelden (overwegend) zouden worden aangewend ter financiering van het project [project 1] (waaronder de opstartkosten). Daarnaast deelde hij de meeste investeerders mee dat de financiering zou lopen via PPP en dat hij als vrijmetselaar toegang had tot een platform en PPP, welk investeringsprogramma zou leiden tot bovengemiddelde rendementen. Met betrekking tot deze voorspiegelingen is de rechtbank geen enkel fundament gebleken op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat zij ook maar enigszins (geheel of gedeeltelijk) op waarheid berusten. Zo constateert de rechtbank dat het dossier, behoudens de verklaringen van verdachte, geen enkele aanwijzing bevat voor het bestaan van het door verdachte gepresenteerde platform, laat staan van de toegang van verdachte daartoe. Over de vrijmetselarij heeft verdachte ook ter terechtzitting van 16 november 2020, zonder dat nader te onderbouwen, volgehouden dat hij hiertoe behoorde, maar ook daarvan is uit het dossier of anderszins tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken. Tegenover zijn verklaringen staan bovendien de afzonderlijke verklaringen van [aangever 1] en [aangever 3] . [aangever 1] heeft verklaard dat het hoofdbestuur van de vrijmetselarij verdachte niet heeft kunnen traceren als vrijmetselaar.[aangever 3] heeft verklaard dat verdachte hem vertelde dat hij niet echt vrijmetselaar was, maar dat hij lid was van een clubje in Londen.De rechtbank concludeert dan ook dat ervan moet worden uitgegaan dat verdachte geen vrijmetselaar was en dat hij hierover tegen de betreffende investeerders verzinselen heeft verteld.
Verder drong verdachte bij meerdere investeerders aan op een snelle betaling en de rechtbank herkent hierin een patroon.
[aangever 1] moest snel € 35.000,00 betalen omdat de door [aangever 1] reeds betaalde € 100.000,00 zou “verdampen”, zulks terwijl verdachte op dat moment wist dat de bankcheque die [aangever 1] in het vooruitzicht was gesteld vals was.
In het geval van [aangever 2] moest met het geld een “Russische partij worden uitgekocht”, zulks terwijl, gelet op wat hiervoor is weergegeven, de tijdsdruk in werkelijkheid moet zijn ingegeven door het feit dat verdachte zijn privéschuld (hypotheek) aan de Rabobank moest aflossen.
Om hen te overtuigen van het project [project 1] nam verdachte [aangever 2] , [aangever 3] en [aangever 5] (meermalen) mee op reis naar Cyprus en/of Macedonië, waar zij van alles te zien en te horen kregen met betrekking tot het project [project 1] . [aangever 3] heeft verklaard dat hij en ook [aangever 2] er daardoor echt in zijn gaan geloven. [aangever 2] betaalde in de periode van 31 juli 2012 tot en met 15 augustus 2012 (in delen) € 350.000,00. Op 19 november 2012 betaalde [aangever 3]
€ 175.000,00. Verdachte had [aangever 2] en [aangever 3] in een overeenkomst voorgespiegeld dat zij in ruil voor voornoemde bedragen tien respectievelijk vijf procent van de aandelen in [bedrijf 9] zouden krijgen. Volgens verdachte was dit een reële prijs. Dit is hoogst opmerkelijk, omdat [aangever 1] blijkens een overeenkomst na betaling van € 200.000,00 als achtergestelde lening voor slechts € 1,00 tien procent van de aandelen in [bedrijf 9] zou krijgen. Verdachte liet [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] voor hetzelfde percentage aandelen dus een totaal verschillend bedrag betalen.
In voornoemde overeenkomst was ook opgenomen dat een gedeelte van het geldbedrag van
€ 200.001,00 zou worden aangewend ter verkrijging van patentrechten die in het bezit zijn van [bedrijf 8] . Over die patentrechten heeft een zekere [naam 11] (hierna: [naam 11] ) verklaard dat verdachte deed voorkomen alsof hij erover beschikte, maar [naam 11] heeft ze nooit gezien. Volgens [naam 11] bleek achteraf dat verdachte de patenten niet rechtmatig had.Een zekere [naam 12] (hierna: [naam 12] ) heeft verklaard dat de zogenaamde patenten door meerdere partijen, onder wie verdachte, werden geclaimd, maar dat het alleen maar bedenksels bleken te zijn. Concreet was er niets, aldus [naam 12] .Uit deze verklaringen blijkt dat [bedrijf 8] niet over patentrechten beschikte, wat verdachte als bestuurder van [bedrijf 8] ook moet hebben geweten. Ook omdat niet aannemelijk is geworden dat de door verdachte bedoelde patentrechten op naam van [bedrijf 8] zijn geregistreerd, noch dat verdachte bevoegd en in staat was om ter zake van die rechten gebruiksrechten te verlenen, stelt de rechtbank dan ook vast dat verdachte wist dat [bedrijf 8] geen patentrechten aan [bedrijf 9] zou kunnen leveren en dat hij [aangever 1] op dit punt een onjuiste voorstelling van zaken heeft voorgespiegeld.
Verder hield verdachte [aangever 4] in gesprekken voor dat de verkoopactiviteiten van het project [project 1] zouden worden ondergebracht in [bedrijf 13] en dat € 350.000,00 voor tien procent van de aandelen in dit bedrijf een reële prijs is. Dit is vervolgens in een overeenkomst opgenomen. [aangever 4] ging op 21 februari 2013 tot betaling van
€ 350.000,00 over. Aan [aangever 5] , [aangever 6] en [aangever 7] werd verteld dat de IT en de marketing van het project [project 1] zou worden ondergebracht in [bedrijf 14] . Blijkens een overeenkomst zou [bedrijf 5] , vertegenwoordigd door [aangever 5] , [aangever 6] en [aangever 7] , voor € 700.000,00 49% van de aandelen Class B in [bedrijf 14] krijgen. Vervolgens hebben [aangever 5] , [aangever 6] en [aangever 7] dit bedrag uit hun privévermogen betaald.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat het overgrote deel van voornoemde investeringen, in tegenstelling tot wat verdachte de investeerders had voorgespiegeld, aantoonbaar niet werd aangewend ter financiering van het project [project 1] . In plaats daarvan werd het geld door verdachte gebruikt voor onder meer de aflossing van zijn schulden bij de Rabobank, de aanschaf van meerdere luxe auto’s, de huur van een appartement en levensonderhoud. Het wekt bij de rechtbank dan ook geen verbazing dat deelname aan het project [project 1] nooit van de grond gekomen is. Feitelijke werkzaamheden zijn uiteindelijk niet verrichten op 28 mei 2013 bestond het vermogen van [bedrijf 10] uit niets.Het bedrijf waarin sommige investeerders aandelen hadden gekocht, kreeg zodoende nooit de – impliciet – beloofde waarde met bijbehorende rendementen die hun in het vooruitzicht was gesteld.
De rechtbank komt tot de conclusie dat verdachte gedurende een lange periode op verschillende manieren, namelijk tijdens gesprekken, in e-mailberichten, in valse overeenkomsten en tijdens reizen, meerdere leugenachtige mededelingen aan ieder van de investeerders deed, waarbij hij inspeelde op hun gevoelens door aan het belang van hun deelname in het project [project 1] zwaar gewicht toe te kennen en dat telkens te benadrukken. De rechtbank stelt dan ook vast dat verdachte jegens ieder van hen, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, klaarblijkelijk het oogmerk had (alleen) zichzelf te bevoordelen en daarbij opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een samenweefsel van verdichtsels.
Voor een veroordeling wegens oplichting is verder vereist dat de investeerders door het samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot afgifte van het geld. Tussen de afgifte van het geld en het samenweefsels van verdichtsels moet dus een rechtstreeks verband bestaan. De raadsvrouw heeft betoogd dat dit rechtstreeks verband telkens ontbreekt. In dit kader overweegt de rechtbank dat de investeerders tijdens de verhoren is voorgehouden dat hun geld grotendeels is gebruikt voor privédoeleinden, waarna zij ieder voor zich hebben verklaard dat het geld was bestemd voor het project en dat zij niet hadden betaald als zij van te voren hadden geweten dat het geld voor privédoeleinden zou worden gebruikt. Dit komt de rechtbank alleszins begrijpelijk voor nu er geen waarde in de betreffende bedrijven werd gecreëerd en de hun in het vooruitzicht gestelde rendementen daardoor feitelijk illusoir werden. De rechtbank hecht daarom geloof aan deze verklaringen en acht het op grond daarvan aannemelijk dat [aangever 1] , [aangever 2] , [aangever 3] , [aangever 4] , [aangever 5] , [aangever 6] en [aangever 7] niet in het project [project 1] zouden hebben geïnvesteerd als zij hadden geweten dat hun geld grotendeels zou worden gebruikt voor privédoeleinden van verdachte. Daarmee is het causale verband tussen de door verdachte ingezette oplichtingsmiddelen en de afgifte van de geldbedragen gegeven.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte voornoemde
investeerders heeft opgelicht, zoals onder respectievelijk 1 (behoudens het bedrag van
€ 57.500,00; zie hierna), 5 primair, 6 primair en 7 primair is ten laste gelegd.
De rechtbank overweegt dat verdachte in de uitvoering van deze feiten bewust en nauw heeft samengewerkt met verschillende van zijn eigen ondernemingen, die daarbij afwisselend betrokken waren. Naar het oordeel van de rechtbank speelden die ondernemingen een wezenlijke rol bij de oplichting, omdat zij door hun betrokkenheid enerzijds bijdroegen aan het opwekken van de schijn dat achter verdachte een professionele, internationale organisatie schuilging en zij anderzijds hun bankrekeningen beschikbaar hebben gesteld voor de ontvangst van de opbrengsten uit de oplichting. Nu verdachte van al deze ondernemingen bestuurder was en namens hen heeft opgetreden bij het aangaan van de met de investeerders gesloten overeenkomsten, is ook de vereiste wetenschap van de oplichting binnen deze rechtspersonen gegeven. De rechtbank heeft daarnaast vastgesteld dat is voldaan aan de op grond van de jurisprudentie geldende criteria voor het toerekenen van deze feiten aan de betreffende rechtspersonen.
Met betrekking tot het in de tenlastelegging onder 5 primair (onderdeel II) vermelde bedrag van € 57.400,00 overweegt de rechtbank dat weliswaar kan worden vastgesteld dat dit bedrag door of namens [aangever 1] naar de rekening van [bedrijf 8] is overgeboekt, maar dat verdachte noch [aangever 1] een duidelijke verklaring heeft gegeven over het doel of de strekking van deze betaling, terwijl het dossier evenmin schriftelijke stukken bevat waaruit de betaling kan worden verklaard en geduid. Bij gebrek aan voldoende context kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat [aangever 1] dit bedrag heeft betaald als (direct) gevolg van enig door verdachte aangewend oplichtingsmiddel. De rechtbank zal verdachte daarom van onderdeel II onder 5 primair vrijspreken.
Op grond van wat bij feit 1 al aan de orde is gekomen, stelt de rechtbank vast dat verdachte op 5 december 2011 met onder meer [naam 5] en [naam 4] een gesprek heeft gevoerd met (een deel van) de directie van de [bedrijf 7] . Tijdens dit gesprek is door verdachte een kopie van een bankcheque (banker's draft) ter waarde van tweehonderd miljoen euro getoond. Uit het door de [bedrijf 7] opgestelde feitenrelaas leidt de rechtbank af dat tijdens het gesprek is verteld dat de bankcheque zou dienen als zekerheid ter financiering van investeringen in onroerend goed in Duitsland.
Tijdens de zitting van 16 november 2020 heeft verdachte bevestigd dat voornoemd gesprek heeft plaatsgevonden en dat hij toen een fotokopie van de bankcheque heeft getoond.Hij heeft echter een andere lezing gegeven met betrekking tot het doel van het bezoek aan de [bedrijf 7] . Hij zou er slechts naar toe zijn gegaan om een kluisje te huren, zodat hij daarin op een later moment de bankcheque kon opbergen; de bezoekafspraak en het daaropvolgende gesprek met de directie zou berusten op miscommunicatie. De rechtbank hecht aan deze verklaring van verdachte geen geloof, nu niet valt in te zien dat voor het huren van een kluisje een gesprek met een zware delegatie van het bestuur van de bank nodig zou zijn, terwijl voornoemd feitenrelaas ontegenzeggelijk duidt op een zakelijke bespreking over aanzienlijke investeringen in onroerend goed. Indien sprake was geweest van miscommunicatie, dan zou het gesprek vroegtijdig zijn beëindigd en in elk geval niet tot deze inhoud hebben geleid. Net zo min ziet de rechtbank in waarom een kopie van een bankcheque moest worden getoond en het daarmee gemoeide plan uit de doeken moest worden gedaan als het uitsluitend de bedoeling van verdachte was deze in een kluisje op te bergen.
Nadat de [bedrijf 7] bij de HSBC Bank in Londen had geverifieerd of de getoonde bankcheque correct was, kwam op dezelfde dag het bericht terug dat het op de bankcheque vermelde rekeningnummer behoort tot een “ [rekening] ”. De rechtbank stelt dan ook vast dat het een vervalste cheque betrof en dat de valsheid hierin bestond dat daarmee in strijd met de waarheid werd voorgewend dat de HSBC Bank op vertoon en tegen overlegging van deze cheque aan [naam 8] (of zijn rechtsopvolger) het bedrag van tweehonderd miljoen euro zou betalen. De rechtbank begrijpt de in de tenlastelegging opgenomen zinsnede
'bestaande de valsheid hierin dat opzettelijk – in strijd met de waarheid – op de kopie van die hiervoor genoemde banker's draft staat dat die door de HSBC Bank is uitgeschreven'in dienovereenkomstige zin en acht dit onderdeel aldus bewezen. De rechtbank stelt verder vast dat verdachte van de kopie van de cheque opzettelijk gebruik heeft gemaakt door deze te tonen aan de [bedrijf 7] waarmee hij de bank in het vooruitzicht heeft gesteld dat hij over het origineel van de banker’s draft kon beschikken en deze als zekerheid/onderpand voor de te verstrekken financiering van onroerend goed kon dienen.
Voor een bewezenverklaring is ook vereist dat verdachte ten tijde van het gebruik maken van de kopie van de bankcheque wist van de valsheid ervan. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om een bankcheque die zou zijn aangekocht voor een bedrag van ongeveer
€ 135.000,00, terwijl het nominale bedrag van die cheque een veelvoud daarvan bedroeg, namelijk het bepaald niet alledaagse bedrag van maar liefst tweehonderd miljoen euro. De aankoop van de bankcheque zou bovendien zijn gedaan door [medeverdachte 2] , een persoon die verdachte op dat moment nog maar enkele maanden kende. Daar komt bij dat de bankcheque tot verbazing van verdachte zelf niet van het ABP, maar van ene [naam 8] afkomstig bleek te zijn.Naar het oordeel van de rechtbank moet verdachte zich in voornoemde omstandigheden bewust zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat de cheque vals was. Door vervolgens, zonder zelf enige verificatie te verrichten, een kopie van deze cheque met het oog op het verkrijgen van een aanzienlijke financiering aan de [bedrijf 7] over te leggen, heeft hij de aanmerkelijke kans op het gebruik maken van een valse cheque bewust op de koop toegenomen.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Op 2 februari 2012 is [stichting] opgericht, waarvan [medeverdachte 1] de voorzitter werd.
Op de computer van [medeverdachte 3] is gedurende het onderzoek een arbeidsovereenkomst tussen verdachte en [stichting] aangetroffen.Deze overeenkomst is gedateerd 28 maart 2012 en ondertekend door verdachte en [medeverdachte 1] . In de overeenkomst is vermeld dat verdachte per 1 april 2012 fulltime in dienst zal treden als marketing manager en in de bijlage is opgenomen dat hij zal worden beoordeeld op 'acquisitie/omzet, samenwerking/collegiale ondersteuning, opbouw/onderhoud klanten- en adviseursnetwerk, managementtaken en overige prestatie-indicatoren.' Zijn bruto jaarsalaris zou op grond van deze overeenkomst
€ 68.000,00 bedragen.
Tijdens de zitting van 16 november 2020 heeft verdachte desgevraagd verklaard dat hij nooit voor [stichting] in loondienst heeft gewerkt en dat hij nooit salaris heeft ontvangen. Verder heeft hij verklaard dat [stichting] in financiële problemen verkeerde en dat de adviseurs van [stichting] (het kenniskapitaal) op het punt stonden om op te stappen. Verdachte is volgens zijn verklaring gevraagd om tijdelijk in een stichting te gaan om de financiële problemen binnen [stichting] op te lossen door de adviseurs van de B.V. over te hevelen naar de stichting. Het was niet de bedoeling dat hij daar verder iets zou doen, er was alleen iemand nodig om het één en ander te tekenen. Na drie maanden zou [medeverdachte 3] het dan van hem overnemen.
Over de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst is e-mailverkeer aangetroffen tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] . Op 21 oktober 2011 laat [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 1] weten dat een collega van hem in financiële problemen is geraakt, doordat een project waar hij mee bezig is, is opgeschoven naar maart 2012. De bank wil snel zijn woning verkopen, terwijl zeker is dat hij in maart 2012 meer dan voldoende middelen zal hebben om zijn hypotheek terug te betalen. [medeverdachte 3] vraagt of [medeverdachte 1] iemand kent die het huis wil kopen of dat hij een andere oplossing weet.Op 31 maart 2012 schrijft [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 1] dat een eventuele werkgeversverklaring door de bestuursleden – dus niet door hem – moet worden getekend en vraagt hij [medeverdachte 1] erover na te denken wat de consequenties zijn als [verdachte]
(de rechtbank begrijpt: verdachte)een werkgeversverklaring krijgt net nadat hij aftreedt als bestuurslid of misschien zelfs wel tegelijkertijd. Ook merkt hij op dat zijn contact geen salarisberekening wil doen voor de stichting en dat ze daar dus een ander vriendje voor moeten inschakelen. Wel kan hij [medeverdachte 1] helpen aan een model arbeidscontract.Op diezelfde dag schrijft [medeverdachte 1] een reactie aan [medeverdachte 3] , met verdachte als medegeadresseerde, inhoudende dat hij de problemen met de Rabobank voor [verdachte] heeft opgelost en dat het verkrijgen van een nieuwe hypotheek ‘een beetje over het randje’ is. Hij schrijft dat een arbeidsrelatie van wezenlijk belang is, dat er daadwerkelijk een contract moet zijn en dat er moet worden verloond. Ook merkt hij op dat de contractant moet verklaren dat zij niet voornemens is de relatie te beëindigen, maar dat na het afgegeven van de verklaring natuurlijk als gevolg van voortschrijdend inzicht kan worden besloten de relatie te verbreken.
Opmerkelijk is verder dat [medeverdachte 3] op 4 juni 2012 een voorbeeld van een ontslagbrief mailt naar [medeverdachte 1] en in die e-mail schrijft dat [verdachte]
(de rechtbank begrijpt wederom: verdachte)die moet tekenen
voordathet arbeidscontract getekend wordt.Naast de arbeidsovereenkomst is een niet ondertekende ontslagbrief van [verdachte] aangetroffen, die is
gericht aan [medeverdachte 1] en is gedateerd 23 juni 2012.
De rechtbank beziet het voorgaande opnieuw tegen de achtergrond van de omstandigheden waarin verdachte in 2012 verkeerde. Op 26 januari 2012 had [medeverdachte 1] namens verdachte een vaststellingovereenkomst gesloten met de Rabobank, op grond waarvan hij uiterlijk op 28 januari 2012 een bedrag van € 126.500,00 moest betalen aan de Rabobank en hij vóór
1 augustus 2012 zijn hypotheekschuld moest aflossen. Verdachte had zodoende een forse schuld bij de Rabobank. Zonder vast inkomen zou het verkrijgen van een nieuwe hypotheek – bij een andere verstrekker – aanzienlijke problemen opleveren.
De rechtbank leidt uit voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en in samenhang bezien, af dat het nooit de bedoeling van de betrokken partijen is geweest dat verdachte daadwerkelijk bij [stichting] in loondienst zou treden. Zij waren er zodoende allen van op de hoogte dat de overeenkomst vals was. Door deze overeenkomst te tekenen hebben verdachte en [medeverdachte 1] de inhoud ervan bekrachtigd en dit document opzettelijk valselijk opgemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft daarnaast ook [medeverdachte 3] , hoewel hij zelf geen partij is bij de overeenkomst en het document niet heeft voorzien van een handtekening, een wezenlijke intellectuele bijdrage geleverd aan het tot stand komen ervan. Niet alleen is een modelarbeidsovereenkomst op zijn computer aangetroffen, uit het
e-mailverkeer volgt dat mede op zijn instigatie de financiële hulp aan verdachte is bekokstoofd en dat hij zich ook actief heeft bemoeid met de constructie van het voortijdig indienen van ontslag. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom ook [medeverdachte 3] als medepleger van het opmaken van de valse arbeidsovereenkomst worden aangemerkt.
De raadsvrouw van verdachte heeft in de eerste plaats betoogd dat de arbeidsovereenkomst geen bewijsbestemming had, omdat er niet een derde van de valsheid op de hoogte is geweest.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Voor een bewezenverklaring van valsheid in geschrift is onder meer vereist dat het betreffende geschrift een bewijsbestemming heeft. Volgens vaste jurisprudentie heeft een geschrift een bewijsbestemming indien aan dit geschrift in het maatschappelijk verkeer een zodanige betekenis kan worden toegekend dat het daardoor kan worden aangemerkt als een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen (vgl. ECLI:NL:HR:2009:BF3286 en ECLI:NL:HR:2017:2958). Een arbeidsovereenkomst komt naar het oordeel van de rechtbank in het maatschappelijk verkeer naar haar aard zodanige betekenis toe, nu deze ook tegenover derden – zoals een potentiële hypotheekverstrekker – kan strekken tot bewijs van het bestaan van een arbeidsrelatie tussen een werkgever en een werknemer op grond waarvan de werknemer inkomen genereert. In de tweede plaats heeft de raadsvrouw betoogd dat het vereiste oogmerk van misleiding niet kan worden bewezen. In verband daarmee is aangevoerd dat niet aannemelijk is dat de arbeidsovereenkomst ten grondslag heeft gelegen aan de door verdachte gedane
hypotheekaanvragen.
Uit de stukken blijkt dat verdachte op 3 mei 2012 een offerte voor een hypotheek heeft aangevraagd bij de ABN AMRO bank en daarbij kennelijk heeft aangegeven dat hij sinds 1 januari 2000 een fulltime loondienstbetrekking had en een bruto jaarsalaris verdiende van
€ 46.800,00.Op dezelfde dag heeft hij met diezelfde gegevens een aanvraag gedaan bij de Florius bank.De rechtbank constateert dat de bij die aanvragen verstrekte gegevens niet overeenkomen met de gegevens die in de valse arbeidsovereenkomst zijn vermeld, terwijl evenmin is gebleken dat verdachte die valse arbeidsovereenkomst aan (één van) deze banken heeft overgelegd. De rechtbank is daarom, evenals de raadsvrouw, van oordeel dat op grond van de stukken niet zonder meer kan worden vastgesteld dat verdachte gebruik heeft gemaakt van de arbeidsovereenkomst.
Dat staat evenwel niet noodzakelijkerwijs aan een veroordeling in de weg. De rechtbank overweegt dat de ratio van het delict valsheid in geschrift is gelegen in de bescherming van het in het maatschappelijk verkeer heersend vertrouwen in wat is geschreven. In lijn daarmee is voor een veroordeling voor valsheid in geschrift een oogmerk tot misleiding vereist. Dit oogmerk behelst doelbewustheid met betrekking tot het gebruiken of het doen gebruiken van het valse of vervalste geschrift als echt en onvervalst. Oogmerk van misleiding betekent dat er derden in het spel moeten zijn die niet van de valsheid op de hoogte zijn. Maar een daadwerkelijk gebruik van het betreffende geschrift is voor een veroordeling niet nodig (vgl. HR 20 oktober 1987,
NJ1988/473).
Uit het hiervoor aangehaalde e-mailverkeer tussen medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] blijkt naar het oordeel van de rechtbank ondubbelzinnig dat zij doelbewust een valse arbeidsovereenkomst hebben opgemaakt om ervoor te zorgen dat verdachte een nieuwe hypotheek zou kunnen aanvragen. Nu verdachte de begunstigde van deze afspraken was en hij de arbeidsovereenkomst heeft ondertekend in de wetenschap dat hij niet werkelijk in dienst zou treden, en in aanmerking genomen zijn moeilijke financiële situatie in 2012, acht de rechtbank bewezen dat ook zijn oogmerk op het misleiden van een hypotheekverstrekker gericht is geweest. Dat niet is komen vast te staan dat verdachte de overeenkomst vervolgens daadwerkelijk voor dat doel heeft gebruikt, doet aan dat oordeel niet af.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande het onder 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Verdachte wordt ten achtste verweten dat hij een gewoonte heeft gemaakt van het (schuld)witwassen van geldbedragen van in totaal ruim twee miljoen euro en van voorwerpen waarop gedurende het onderzoek beslag is gelegd, waaronder meerdere auto's en twee onroerende zaken.
De rechtbank heeft hiervoor met betrekking tot de feiten 5 primair, 6 primair en 7 primair geoordeeld dat zij bewezen acht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van verschillende investeerders. Uit de bewijsoverwegingen ten aanzien van die feiten vloeit voort dat verdachte de opbrengst daarvan heeft verworven, voorhanden heeft gehad en voor een deel heeft overgedragen aan de Rabobank ter aflossing van zijn schulden. Nu het door hemzelf opzettelijk gepleegde misdrijven betreffen, wist verdachte dat deze geldbedragen uit (eigen) misdrijven afkomstig waren. Het betreft een totaalbedrag van € 1.548.780,02.
Verder stelt de rechtbank vast dat verdachte van die criminele opbrengsten gebruik heeft gemaakt en die opbrengsten heeft omgezet door er goederen van aan te schaffen en geldbedragen contant op te nemen en te wisselen in andere valuta.
Onder verdachte is gedurende het onderzoek beslag gelegd op contante geldbedragen van
€ 1.850,00 en MKD 40.300,00en verder op een geldbedrag van MKD 1.549.964,00op een bankrekening van [bedrijf 12] een bedrijf van verdachte. De rechtbank merkt op dat deze bedragen kennelijk onderdeel uitmaken van de gelden die afkomstig waren van de investeerders à € 1.548.780,02, zodat deze in zoverre een dubbeling in de tenlastelegging vormen en zelfstandige betekenis missen. Wel stelt de rechtbank vast dat in dit verband sprake is van het omzetten van geldbedragen in andere valuta, namelijk van euro's naar Macedonische denars.
Ook op de in de tenlastelegging opgenomen auto's en onroerende goederen is beslag gelegd.Nu verdachte blijkens stukken in het dossier in de ten laste gelegde periode geen legaal inkomen genoot op grond waarvan de beschikking over deze goederen kunnen worden verklaard, kan het niet anders zijn dan dat deze zijn verkregen uit de criminele opbrengsten van voornoemde misdrijven.
Uitzondering daarop vormt de in de tenlastelegging genoemde onroerende zaak gelegen aan [adres 3] , nu verdachte deze onroerende zaak al vóór de ten laste gelegde periode in eigendom had. Dat verdachte de hypothecaire lening bij de bank heeft afgelost met de opbrengsten uit de onder 5 bewezen verklaarde oplichting maakt immers niet dat dit onroerend goed achteraf van misdrijf afkomstig is geworden. Nu het dossier ook overigens geen aanwijzingen bevat op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat deze woning van misdrijf afkomstig is, zal verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
De tenlastelegging is toegespitst op zowel onderdeel a als onderdeel b van artikel 420bis, eerste lid Sr.De rechtbank zal hierna op deze onderdelen afzonderlijk ingaan.
Artikel 420bis, eerste lid, onder a, Sr
Voor een bewezenverklaring ter zake van artikel 420bis, eerste lid, onder a, Sr moet vast komen te staan dat verdachte de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en/of de vervreemding van de ten laste gelegde geldbedragen en/of goederen heeft verborgen en/of verhuld. In de overwegingen met betrekking tot de feiten 5 primair, 6 primair en 7 primair is telkens beschreven wat er met de door verdachte ontvangen geldbedragen is gebeurd. Dat komt er in de kern op neer dat verdachte geldbedragen ontving op zijn privérekening of op rekeningen van één van de bedrijven waarover hij volledige zeggenschap had, en dat hij die vervolgens heeft aangewend voor privédoeleinden en voor het voldoen van zijn privéschulden. Deze geldstromen zijn naar het oordeel van de rechtbank betrekkelijk eenvoudig traceerbaar gebleken via bankafschriften, terwijl van doelgericht handelen van verdachte om de aard, de herkomst, de vindplaats en/of de vervreemding van deze geldbedragen te verbergen of te verhullen niet is gebleken. In het verlengde daarvan geldt hetzelfde voor de in de tenlastelegging genoemde goederen, nu deze zijn aangeschaft en eenvoudigweg in het bezit van verdachte zijn aangetroffen. Bij gebreke aan zogenoemde verhullingshandelingen zal verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Artikel 420bis, eerste lid, onder b, Sr
In het voorgaande heeft de rechtbank vastgesteld dat verdachte de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen van in totaal € 1.548.780,02 en een aantal goederen heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat deze van misdrijf afkomstig waren. De rechtbank acht daarmee de bestanddelen van dit onderdeel van de tenlastelegging vervuld en het feit in zoverre wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank overweegt dat verdachte in de uitvoering van deze feiten bewust en nauw heeft samengewerkt met verschillende van zijn eigen ondernemingen, die daarbij afwisselend betrokken waren. Naar het oordeel van de rechtbank speelden die ondernemingen ook bij de financiële geldstromen een wezenlijke rol, omdat zij hun bankrekeningen beschikbaar hebben gesteld voor de ontvangst en het doorboeken van de opbrengsten uit de oplichting. Nu verdachte van al deze ondernemingen bestuurder was en namens hen heeft opgetreden bij het aangaan van de met de investeerders gesloten overeenkomsten, is ook de vereiste wetenschap van de oplichting binnen deze rechtspersonen gegeven. De rechtbank heeft daarnaast vastgesteld dat is voldaan aan de op grond van de jurisprudentie geldende criteria voor het toerekenen van deze feiten aan de betreffende rechtspersonen.
Nu uit het hiervoor onder 5, 6, 7 en 8 overwogene volgt dat verdachte gedurende een ruime periode geldbedragen heeft ontvangen uit de oplichting van verschillende investeerders en daarvan onder meer luxegoederen heeft aangeschaft, acht de rechtbank eveneens bewezen dat hij, samen met zijn bedrijven, van deze handelwijze een gewoonte heeft gemaakt.