ECLI:NL:RBOVE:2021:1260

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
AK_20_288
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering van ten onrechte uitgekeerde bijstand na schending van inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Deventer. De eiser had een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze werd door de gemeente herzien en ingetrokken over de periode van 6 januari 2016 tot en met 31 december 2018. De gemeente vorderde een bedrag van € 44.669,95 terug, omdat de eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van aanzienlijke bijschrijvingen en stortingen op zijn bankrekening, alsook van 34 transacties via Marktplaats en internet. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat deze bedragen niet als inkomen moesten worden aangemerkt.

De rechtbank overwoog dat de eiser vanaf 15 augustus 2012 bijstandsuitkering ontving en dat er na onderzoek door de sociale recherche was vastgesteld dat hij in de genoemde periode een totaalbedrag van € 73.016,62 had ontvangen aan bijschrijvingen en stortingen. De eiser had geen melding gemaakt van deze bedragen, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank verwierp de argumenten van de eiser dat de gemeente hem niet had gehoord en dat er sprake was van schending van de beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank concludeerde dat de gemeente terecht de bijstandsuitkering had ingetrokken en het bedrag had teruggevorderd, en verklaarde het beroep van de eiser ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenplicht voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet nakomen daarvan. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet had aangetoond dat de bijschrijvingen en stortingen niet als inkomen moesten worden aangemerkt, en dat de gemeente dus gerechtigd was om de bijstandsuitkering in te trekken en terug te vorderen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/288

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen,
en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer, verweerder,

gemachtigde: mr. M. Ichoh.

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers recht op bijstand over de periode van 6 januari 2016 tot en met 31 december 2018 herzien (lees: ingetrokken) en van eiser over deze periode een bedrag van € 44.669,95 aan ten onrechte uitgekeerde bijstand teruggevorderd.
Bij besluit van 24 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting stond gepland voor 8 februari 2021. Partijen zijn in verband met
de weersomstandigheden niet verschenen. Zij hebben de rechtbank toestemming verleend schriftelijk uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling ter zitting.

Overwegingen

1. Eiser vanaf 15 augustus 2012 bijstandsuitkering ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Op 2 april 2019 is na onderzoek gerapporteerd door de sociale recherche. Vervolgens heeft besluitvorming plaatsgevonden, zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
2.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen door geen melding te doen van bijschrijven en stortingen van in totaal
€ 73.016,62 op zijn bankrekening in de periode van 16 januari 2016 tot 31 december 2018. Ook is sprake van 34 transacties via Marktplaats/internet. Eiser heeft in deze periode voldoende middelen ontvangen om in zijn levensonderhoud te voorzien en had in deze periode dus geen recht op bijstand. Verweerder heeft daarom besloten eisers bijstands-uitkering over deze periode in te trekken en de ten onrechte betaalde bijstandsuitkering
van eiser terug te vorderen.
2.2
Eiser stelt, kort samengevat, dat verweerder artikel 4:7 juncto artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden. Verweerder verwijst ten onrechte
naar de genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 juni 2000,
nr. 98/5215 NABW. Anders dan in die uitspraak, gaat het hier immers om een terug-vordering. Eiser is primair en in bezwaar de inzage in onderliggende stukken onthouden
en is ook niet gehoord. Eiser wordt zonder enig recht op wederhoor beschuldigd van ‘criminele activiteiten’. Verweerder beschadigd eiser bewust. Hij stelt dat verweerder
in strijd handelt met fair play en de overige wettelijke bepalingen ziende op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verweerder heeft eiser bewust weggehouden van de mogelijkheid verweer te voeren, onder meer door de postbezorging aan eiser bewust te blokkeren, en handelt in strijd met het beginsel van onschuldpresumptie op grond van
artikel 6 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit laatste is ook bevestigd door de bezwaarschriften-commissie. Eiser heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:331. Eiser stelt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Ook heeft verweerder nagelaten de benodigde kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Dit is in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb.
Ten aanzien van de bijschrijvingen en stortingen in de periode van 6 januari 2016 tot en met 20 september 2018 stelt eiser dat het niet gaat om verzwegen inkomsten. Ook wordt niet uitgekomen boven het toegestane vermogen. Eiser heeft tweedehands kleding van hemzelf verkocht via Marktplaats.
Eiser heeft verder gewezen op verweerders besluit van 28 april 2020 op het bezwaar tegen
de buiten behandelingstelling van een nieuwe aanvraag onder toekenning van een proces-kostenvergoeding en een dwangsom. Verweerder heeft daarin meegedeeld dat de toegekende bedragen worden verrekend met de terugvordering. Volgens eiser leidt dit ertoe dat het bestreden besluit geen stand kan houden, aangezien daarmee geen sprake meer is van verschuldigdheid van het bedrag dat in het primaire besluit is opgenomen en bij het bestreden besluit is gehandhaafd.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1
Artikel 17, eerste lid, van de PW, bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
3.2
Artikel 54, derde lid, van de PW bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet dan wel intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
3.3
Artikel 58, eerste lid, van de PW, bepaalt voor zover hier van belang, dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
3.4
Artikel 58, vijfde lid, van de PW, bepaalt dat de vordering bij gebreke van tijdige betaling kan worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
3.5
Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van
27 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3748, worden (kas)stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als sprake is van betalingen die een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW, niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers worden -ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt- naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 21 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:182.
3.6
De beoordelingsperiode loopt van 16 januari 2016 tot 31 december 2018.
3.7
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een belastend besluit waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
3.8
Uit de gedingstukken blijkt dat in de periode in geding, die loopt van 16 januari 2016 tot 31 december 2018, sprake is geweest van een groot aantal bijschrijvingen en stortingen op eisers bankrekening. Het gaat om bijschrijvingen en stortingen van in totaal € 73.016,62. Eiser heeft dit niet bestreden. Door hiervan geen melding te maken heeft eiser de inlichtingenverplichting geschonden. Het is aan eiser om met controleerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de bijschrijvingen en stortingen op zijn bankrekening bedragen zijn die verweerder in het kader van de bijstandverlening buiten beschouwing had moeten laten. Welke vermoedens verweerder heeft over de herkomst van de bedragen is voor de beoordeling of sprake is van inkomsten als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW derhalve niet van belang. Dat de bijschrijvingen en stortingen (uitsluitend) afkomstig zouden zijn van verkoop van tweedehands kleding van eiser via Marktplaats, acht de rechtbank niet aannemelijk en heeft eiser ook niet met controleerbare
en verifieerbare gegevens onderbouwd. Hieruit volgt dat verweerder de stortingen en bijschrijvingen terecht heeft aangemerkt als inkomen. Gelet op de hoogte van de bijschrijvingen en stortingen op eisers bankrekening in de periode van 16 januari 2016 tot
31 december 2018, moet worden vastgesteld dat eiser in deze periode geen recht heeft gehad op bijstand. Dat betekent dat verweerder gehouden was om het recht op bijstand over de hier te beoordelen periode in te trekken en de ten onrechte ontvangen bijstand terug te vorderen.
3.9
In het aangevoerde ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de periode en de hoogte van de terugvordering. Verweerder heeft van eiser de gehele in de periode in geding aan hem betaalde bijstandsuitkering teruggevorderd.
De verrekening van de dwangsom en de proceskostenvergoeding, die aan eiser zijn toegekend bij het besluit op bezwaar van 28 april 2020 brengt geen wijziging in de hoogte van de terugvordering in deze procedure. De verrekening moet in dit geval worden aangemerkt als een invordering.
3.1
De rechtbank kan eisers stelling dat verweerder hem voorafgaande aan het primaire besluit had moeten horen en dat sprake is van strijd met artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb
niet volgen. Artikel 4:7 van de Awb in dit geval niet van toepassing is, aangezien geen sprake is van een besluit op een aanvraag. Het tweede lid van artikel 4:8 van de Awb bepaalt dat het eerste lid van dit artikel niet van toepassing is indien de belanghebbende niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting gegevens te verstrekken. Hiervoor heeft de rechtbank in 3.8 vastgesteld dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, zodat het bepaalde in artikel 4:8, eerste lid, van de Awb niet van toepassing is. Ook gelet op het bepaalde in artikel 4:12, eerste lid, van de Awb heeft verweerder eiser voorafgaande aan het primaire besluit niet hoeven horen. Eiser heeft tegen het primaire besluit immers bezwaar kunnen indienen en dit bezwaar had in beginsel kunnen leiden tot het ongedaan maken van de nadelige gevolge van het primaire besluit. Hierbij tekent de rechtbank nog aan dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van de hem door verweerder geboden gelegenheid om in de bezwaarprocedure te worden gehoord.
3.11
De rechtbank kan eisers stelling dat hij geen inzage heeft gekregen in de onderliggende stukken en daardoor is belemmerd in zijn verweer niet volgen. Gelet op het standpunt van verweerder, moet worden vastgesteld dat met name de gegevens van eisers bankrekening
van belang zijn. Aangenomen moet worden dat eiser steeds heeft kunnen beschikken over
de gegevens met betrekking tot zijn bankrekening. Om die reden ziet de rechtbank ook geen aanleiding de kort voor de geplande zitting nog overgelegde gegevens buiten het dossier te laten. In het dossier bevinden zich bovendien uitgebreide overzichten van de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening, die de rechtbank heeft doorgezonden. De rechtbank ziet niet in dat eiser in bezwaar en beroep geen inhoudelijke gronden zou kunnen aanvoeren met betrekking tot de bijschrijvingen en stortingen. Voor zover eiser al zou zijn tegen-gewerkt door de gemeente, moet worden vastgesteld dat eiser hierdoor niet is belemmerd in het voeren van verweer tegen het primaire besluit en het bestreden besluit. Daarbij heeft eiser beroep in kunnen stellen bij de rechtbank en in die beroepsprocedure zijn argumenten kunnen aanvoeren. Eisers beroep op strijd met artikel 6 van het EVRM slaagt dan ook niet.
3.12
Ingevolge vaste rechtspraak moet een betrokkene voor een geslaagd beroep op de onschuldpresumptie stellen en bewijzen dat een voldoende verband bestaat tussen een strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure (zie de uitspraken van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2398 en 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1449). Eiser is hierin niet geslaagd. Hij heeft geen stukken in geding gebracht met betrekking tot een strafrechtelijke procedure.
3.13
Dat verweerder te lang heeft gedaan over besluitvorming en dat verweerder termijnen heeft overschreden kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Hiertegen kan eiser immers afzonderlijke rechtsmiddelen aanwenden.
3.14
Hetgeen overigens is aangevoerd kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar hetgeen verweerder in zijn verweerschrift heeft overwogen.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, in aanwezigheid van W. Veldman, als griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
De griffier is buiten staat te tekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.