ECLI:NL:RBOVE:2021:2294

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
C/08/255451/ HA ZA 20-415
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over terugvordering van reserveringen na contractovername en de gevolgen voor de betaling van openstaande facturen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid In Person Payroll B.V. (hierna: IPP) en de besloten vennootschappen D.C.N. Groep B.V. (hierna: DCN) en Care Dienstengroep B.V. (hierna: Care). Het geschil betreft de terugvordering van reserveringen die IPP per abuis aan personeel heeft uitbetaald, terwijl deze reserveringen volgens afspraken in tripartiete overeenkomsten aan Care zouden zijn overgedragen. IPP vorderde betaling van een bedrag van € 72.765,61 van Care en DCN, alsmede wettelijke handelsrente en kosten. De rechtbank oordeelde dat IPP niet gerechtigd was om de niet teruggekregen reserveringen bij Care in rekening te brengen, omdat de afspraken in de overeenkomsten duidelijk waren en Care verantwoordelijk was voor de reserveringen. De rechtbank concludeerde dat IPP recht had op een vordering van € 38.724,06 op Care, maar dat de vorderingen tegen DCN moesten worden afgewezen, omdat DCN geen partij meer was na de contractovername door Care. De rechtbank heeft ook de wettelijke handelsrente toegewezen en de buitengerechtelijke incassokosten vastgesteld op € 5.808,61. De proceskosten werden aan de zijde van IPP begroot op € 3.567,38.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/255451/ HA ZA 20-415
Vonnis van 2 juni 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IN PERSON PAYROLL B.V.,
gevestigd de Enschede,
eiseres, hierna te noemen:
IPP,
advocaat: mr. S.L. Geeraths,
tegen

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

D.C.N. GROEP B.V.,
gevestigd te Maarssen,
hierna te noemen:
DCN,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CARE DIENSTENGROEP B.V.,
gevestigd te Nijverdal,
hierna te noemen:
Care,
gedaagden,
advocaat: mr. E.P.W.A. Bink.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de inleidende exploten van dagvaarding van 25 en 30 september 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het proces-verbaal van de op 5 maart 2021 via Skype gehouden mondelinge behandeling, met daaraan gehecht de opmerkingen zijdens IPP. In het bijzonder wordt IPP gevolgd in de correctie betreffende de eerste pagina, 4e alinea. Dit betreft de correctie:
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen IPP en DCN heeft een samenwerkingsovereenkomst bestaan die ziet op het inlenen van personeel van IPP aan DCN. Uit hoofde van die overeenkomst zond IPP een viertal facturen aan DCN, in totaal ten bedrage van € 123.984,86.
2.2.
Op die overeenkomst zijn de algemene voorwaarden van IPP van toepassing verklaard.
2.3.
Care heeft voornoemde samenwerkingsovereenkomst overgenomen.
Uit hoofde van die samenwerkingsovereenkomst heeft Care personeel ingeleend van IPP. Uit hoofde van die overeenkomst zond IPP een viertal facturen aan Care, in totaal ten bedrage van € 1.883,04.
2.4.
Het totaal aan openstaande facturen, gezonden door IPP aan DCN en Care, bedraagt aldus € 125.867,90.
2.5.
IPP en Care zijn vervolgens overeengekomen dat alle dienstverbanden van het personeel dat door Care werd ingeleend, door Care per 17 juni 2019 zouden worden overgenomen. Door de overname moesten afspraken worden gemaakt over de reserveringen ten behoeve van het personeel.
2.6.
In het kader van de hiervoor genoemde overname van het personeel hebben IPP en Care de afspraak gemaakt dat de reserveringen ten behoeve van het personeel worden overgeheveld naar Care.
2.7.
In dat verband zijn met alle werknemers afzonderlijk zogeheten tripartiete overeenkomsten gesloten, waarvan door IPP als productie 10 bij dagvaarding één voorbeeld is overgelegd.
2.8.
Per abuis heeft IPP de reserveringen uitbetaald aan de werknemers.
2.9.
IPP heeft getracht die fout te herstellen door de uitbetaalde reserveringen terug te laten storten. Tot een bedrag van € 53.102,29 is zij daarin geslaagd. Voor laatstgenoemd bedrag zond IPP een creditfactuur aan Care.
2.10.
IPP heeft vervolgens, na verrekening van voornoemd bedrag dat zij teruggestort heeft gekregen van de werknemers met de openstaande hoofdsom aan facturen (neerkomend op € 125.867,90 - € 53.102,29) betaling gevorderd van € 72.765,61.
2.11.
Omdat ook na herhaalde sommaties betaling door DCN en Care is uitgebleven, besloot IPP tot dagvaarding.

3.Het geschil

3.1.
IPP vordert, samengevat en uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
- Care en DCN hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 72.765,61 te vermeerderen met een bedrag aan administratiekosten groot € 7.276,56, alsmede de wettelijke (handels)rente, een bedrag aan buitengerechtelijke kosten en een bedrag aan proceskosten, nakosten daaronder begrepen;
subsidiair:
- Care en DCN hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 125.867,90 te vermeerderen met een bedrag aan administratiekosten groot € 12.586,79, alsmede de wettelijke (handels)rente, een bedrag aan buitengerechtelijke kosten en een bedrag aan proceskosten, nakosten daaronder begrepen.
3.2.
Daartoe is door IPP samengevat weergegeven het navolgende aangevoerd.
Uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst die IPP heeft gesloten met eerst DCN en daarna Care, zond zij een aantal facturen, in totaal voor € 125.867,90.
Er is vervolgens sprake geweest van contractsovername in de zin van art. 6:159 BW (dat wil zeggen de samenwerkingsovereenkomst die eerder heeft bestaan tussen IPP en DCN en vervolgens Care, is overgenomen door Care). Vervolgens zijn de arbeidsovereenkomsten van het personeel dat Care inleende van IPP, door haar overgenomen. In dat verband is tevens afgesproken dat de reserveringen van het personeel worden overgeheveld naar Care. Daar is het evenwel mis gegaan. Per abuis heeft IPP deze reserveringen uitgekeerd aan het personeel. IPP heeft geprobeerd die fout te herstellen en de uitbetaalde reserveringen terug te halen. Deels is dat gelukt. Zij ontving van de werknemers terug een bedrag van in totaal € 53.102,29. Voor dat bedrag zond IPP een creditfactuur aan Care.
Dat bedrag strekt in mindering op de hiervoor genoemde hoofdsom van € 125.867,90 (feitelijk komt dat neer op verrekening), resulterend in de door IPP gevorderde hoofdsom van € 72.765,61, waarvan IPP betaling heeft gevorderd door DCN en Care hoofdelijk.
Het in dit verband gedane beroep van IPP op verrekening (van het bedrag van de genoemde creditfactuur met de openstaande facturen) wordt overigens ook erkend door Care in het
e-mailbericht dat is overgelegd als productie 7 bij dagvaarding.
Subsidiair, dat wil zeggen voor het geval het beroep op verrekening niet opgaat (en de als productie 11 gezonden creditfactuur buiten beschouwing wordt gelaten), vordert IPP de hoofdelijke veroordeling tot betaling van de volledige hoofdsom van afgerond € 125k.
3.3.
Care en DCN hebben gemotiveerd verweer gevoerd dat strekt tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van IPP in de kosten van het geding.
Daartoe voeren zij, samengevat weergegeven, het navolgende aan.
De grondslag van de vordering van IPP wordt niet duidelijk, noch bij dagvaarding, noch na de bij de mondelinge behandeling gegeven toelichting. Er worden verschillende zaken op één hoop gegooid door IPP. Daar komt nog bij dat DCN geen partij is in deze procedure en daarom ten onrechte is gedagvaard. De enige overeenkomst die tussen partijen heeft bestaan, is de overeenkomst tussen IPP en Care. Van een vordering jegens DCN kan geen sprake zijn, om welke reden IPP niet ontvankelijk moet worden verklaard in de door haar ingestelde vordering jegens DCN.
Verder wordt het volgende aangevoerd. Op zichzelf genomen is juist de stelling van IPP dat zij het totaal aan facturen van € 125.867,90 zond aan DCN en Care.
Het totaal aan reserveringen voor het overgedragen personeel betreft € 87.143,84.
Care stelt zich op het standpunt dat deze bedragen met elkaar moeten worden verrekend.
Voor dat standpunt wordt verwezen naar productie 18 bij conclusie van antwoord.
Ten aanzien van het restbedrag doet Care evenwel een beroep op opschorting. Als gevolg van de fout bij IPP heeft Care schade geleden. Het gaat om een grote groep werknemers bij wie paniek is ontstaan toen zij hoorden van de fout. Als werknemers in deze branche te horen krijgen dat zij een foutief uitbetaald bedrag moeten terugbetalen, leidt dat al snel tot veel onrust. Dat is behoorlijk schadelijk geweest voor Care.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ten aanzien van de hoofdsom
Inleiding
4.1.
De vraag die partijen verdeeld houdt is of DCN en Care gehouden zijn om enig bedrag aan IPP te voldoen.
4.2.
Uit de door beide partijen overgelegde correspondentie en de toelichting die zij desgevraagd ter zitting hebben gegeven, blijkt dat niet in geschil is dat thans nog een bedrag openstaat van in totaal € 125.867,90. Dat bedrag is de optelsom van de facturen die door IPP zijn gezonden aan DCN en Care (overgelegd bij inleidende dagvaarding als producties 6 en 8, zijnde de optelsom van € 123.984,86 en € 1.883,04).
Dat de verschuldigdheid van dat bedrag wordt erkend blijkt in ieder geval uitdrukkelijk (ook) uit de als productie 18 bij conclusie van antwoord overgelegde brief van de heer [A] (directeur van Care).
4.3.
Er is, zoveel blijkt althans uit de door beide partijen ingenomen standpunten, sprake geweest van contractsovername in de zin van art. 6:159 BW, hetgeen in deze zaak erop neerkomt dat Care de samenwerkingsovereenkomst die eerder heeft bestaan tussen IPP en DCN heeft overgenomen.
Partijen zijn het ook eens over de tussen hen gemaakte afspraken die ziet op de overname van het personeel en de daarmee gepaard gaande overheveling van de reserveringen van het personeel aan Care. Het totaal aan reserveringen voor het overgedragen personeel betreft € 87.143,84. Feitelijk komt de afspraak die partijen hebben gemaakt (en ook hebben vastgelegd in de tripartiete overeenkomsten met de personeelsleden) erop neer dat dat bedrag aan reserveringen wordt overgeheveld naar Care en Care dient vervolgens een nota te sturen aan IPP.
Kern van het geschil
4.4.
Waar het in deze zaak mis is gegaan is dat IPP deze reserveringen heeft uitgekeerd aan het personeel. De directeur van IPP heeft dat ook erkend. IPP heeft geprobeerd die fout te herstellen en de uitbetaalde reserveringen terug te halen. Daar is zij deels in geslaagd, dat wil zeggen voor een bedrag van in totaal € 53.102,29.
IPP beroept zich thans kort gezegd op verrekening van de gevorderde hoofdsom met het hiervoor genoemde bedrag, hetgeen volgens haar berekeningen resulteert in een bedrag van € 72.765,61 waarvan zij betaling heeft gevorderd (vermeerderd met rente en diverse kosten).
Het oordeel van de rechtbank
4.5.
De rechtbank volgt IPP evenwel niet in haar betoog. Partijen hebben immers duidelijke afspraken gemaakt, die ook zijn vastgelegd in de tripartiete overeenkomsten met de medewerkers en waaraan vervolgens ook uitvoering moet worden gegeven. Uit die afspraken volgt dat de reserveringen door Care zouden worden overgenomen en dat de waarde van die reserveringen door haar in rekening kon worden gebracht bij IPP. Gelijk Care stelt, leidt dit ertoe dat Care haar vorderingen uit deze overname van reserveringen kon verrekenen met de nog openstaande facturen, zodat aan IPP nog een vordering van € 125.867,90 – € 87.143,84 = € 38.724,06 toekwam.
4.6.
Dat IPP per abuis een bedrag aan reserveringen heeft uitbetaald aan het personeel, kan weliswaar leiden tot een vordering uit onverschuldigde betaling jegens dat personeel (op grond waarvan IPP in wezen thans ook een bedrag van € 53.102,29 van het personeel heeft weten terug te krijgen), maar niet valt in te zien op welke grondslag IPP thans de bedragen die zij nog niet van het personeel heeft weten terug te krijgen bij Care in rekening kan brengen (hetgeen zij met haar vordering in wezen doet, nu zij slechts het van het personeel teruggekregen bedrag verrekent met haar vordering uit openstaande facturen).
4.7.
Dat Care (een deel van) de reserveringen nog niet aan haar personeel heeft uitbetaald maakt dat niet anders. Op grond van de tripartiteovereenkomsten is zij immers verantwoordelijk geworden voor die reserveringen en bepaalt de relatie tussen haar en haar personeel wanneer en in welke vorm die reserveringen aan het personeel worden uitbetaald.
4.8.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat IPP voor wat betreft de hoofdsom een vordering op Care van € 38.724,06 toekomt.
4.9.
Het beroep op opschorting door Care kan aan die vordering verder geen afbreuk doen. In dat verband is door Care onvoldoende onderbouwd waarom haar een beroep op opschorting toekomt, temeer nu hiervoor ingevolge artikel 6:127 BW vereist is dat Care een opeisbare vordering op IPP heeft. In dat verband is door Care weliswaar gesteld dat er onrust onder het personeel is ontstaan die voor haar schadelijk is geweest, maar zij heeft nagelaten te onderbouwen welke schade zij in dat opzicht concreet heeft geleden. Zonder nadere onderbouwing van die schade, die niet is gegeven, valt daarom niet in te zien waarom aan Care een beroep op opschorting zou toekomen.
4.10.
Nu Care voor het overige niets heeft aangevoerd dat aan toewijzing van de hiervoor berekende hoofdsom in de weg staat, zal zij voor wat betreft de hoofdsom worden veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 38.724,06.
Het verweer ten aanzien van DCN
4.11.
De vraag die vervolgens is opgeworpen, is of IPP op goede gronden zowel DCN als Care in deze procedure heeft mogen betrekken. Volgens Care en DCN, was DCN geen partij (meer) bij de samenwerkingsovereenkomst en valt daarom niet in te zien waarom DCN mede is gedagvaard.
4.12.
Dat betoog is naar het oordeel van de rechtbank juist. Immers, beide partijen gaan ervan uit dat de samenwerkingsovereenkomst die voorheen tussen IPP en DCN bestond door Care is overgenomen en daarbij heeft IPP nota bene zelf (onweersproken) gesteld dat er sprake is van contractsovername in de zin van art. 6:159 BW. Daarmee zijn dan ook alle rechten en verplichtingen uit hoofde van die overeenkomst mee overgegaan op Care. Nu verder niet is gebleken van enige afwijkende afspraak in de zin van art. 6:159 lid 2 BW, gaat de rechtbank er daarom thans vanuit dat DCN na de contractsovername door Care, geen partij meer was bij de samenwerkingsovereenkomst. DCN is dan ook ten onrechte in rechte betrokken door IPP.
4.13.
Voor zover de vorderingen eveneens zijn ingesteld jegens DCN, dienen deze vorderingen te worden afgewezen.
Wettelijke rente / handelsrente
4.14.
Op grond van artikel 6:119a BW kan de wettelijke handelsrente, zoals door IPP gevorderd, enkel worden gevorderd voor de vertraging in de betaling van geldsommen, voor zover die verschuldigd zijn voor een geleverd goed of een geleverde dienst. [1] Aangezien artikel 6:119a BW een implementatie betreft van richtlijn 2011/7/EU moet voor de vraag wat onder “diensten” moet worden verstaan aansluiting worden gezocht bij de uitleg die hier binnen het EU-recht aan wordt gegeven. Naar analogie kan in dit verband uit richtlijn 96/71/EG (de detacheringsrichtlijn) worden afgeleid dat het ter beschikking stellen van personeel in beginsel onder het begrip “diensten” valt. [2] Dit betekent dat de openstaande facturen van IPP, nu deze betrekking hebben op de terbeschikkingstelling van haar personeel aan Care en daarvoor aan DCN, betrekking hebben op geldsommen die verschuldigd zijn voor door haar verleende diensten.
4.15.
Voorts volgt uit artikel 6:119a BW dat de wettelijke handelsrente over openstaande facturen verschuldigd is vanaf de dag na de uiterste dag van betaling.
4.16.
Nu evenwel de openstaande facturen deels worden verrekend met de door Care overgenomen reserveringen ter waarde van € 87.143,84, verder niet is betwist dat de factuurbedragen opeisbaar zijn en voorts door IPP niet is aangewezen op welke facturen de te verrekenen bedragen als eerst in mindering zullen worden gebracht, zal de rechtbank de volgorde zodanig bepalen dat de verrekening – conform het bepaalde in artikel 6:43 lid 2 BW – op de minst bezwarende wijze voor Care geschiedt.
4.17.
De facturen waarop de vordering van IPP betrekking heeft, en die ieder een betaaltermijn van 7 dagen hadden, zijn:
Factuur 25184067, d.d. 21 mei 2019, ad € 174,86
Factuur 45190518, d.d. 22 mei 2019, ad € 64.616,54
Factuur 45190538, d.d. 23 mei 2019, ad € 488,41
Factuur 25184217, d.d. 28 mei 2019, ad € 656,64
Factuur 45190543, d.d. 29 mei 2019, ad € 1.250,47
Factuur 25184403, d.d. 4 juni 2019, ad € 398,62
Factuur 25184673, d.d. 13 juni 2019, ad € 652,92
Factuur 45190615, d.d. 19 juni 2019, ad € 57.629,44
4.18.
Gelet op het gegeven dat voor ieder van deze facturen vanaf de dag na de vervaldatum de wettelijke handelsrente verschuldigd is, is het voor Care het minst bezwarend als het te verrekenen bedrag van “oud naar nieuw” met de factuurbedragen wordt verrekend. Dit betekent dat thans enkel nog de factuur van 19 juni 2019 als onbetaald moet worden aangemerkt. Gelet op de vervaldatum van deze factuur, zijnde 26 juni 2019, is Care derhalve vanaf 27 juni 2019 over de openstaande hoofdsom ad € 38.724,06 de wettelijke handelsrente verschuldigd.
Buitengerechtelijke incassokosten en administratiekosten
4.19.
IPP heeft voorts nog betaling van een bedrag aan buitengerechtelijke kosten en administratiekosten gevorderd. Zij verwijst daarbij naar artikel 20 lid 7 algemene voorwaarden waarin is vastgelegd dat voor de buitengerechtelijk kosten aanspraak kan worden gemaakt op 15% over de verschuldigde hoofdsom en voor de administratiekosten aanspraak gemaakt kan worden op 10% van de verschuldigde hoofdsom. Door Care wordt echter betwist dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn en voorts acht zij het gevorderde bedrag onredelijk.
4.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals in het voorgaande is overwogen, is de samenwerkingsovereenkomst die heeft bestaan tussen IPP en DCN overgenomen door Care. Daarmee zijn ook alle rechten en verplichtingen uit hoofde van die overeenkomst mee overgegaan op Care. Door IPP is gesteld dat op die overeenkomst de algemene voorwaarden van toepassing waren verklaard. Bovendien waren de algemene voorwaarden ook ondertekend door de directeur van DCN. De terhandstelling van de algemene voorwaarden aan DCN is verder door Care niet betwist, zodat gelet op het bepaalde in artikel 6:234 jo 6:233 jo 6:159 BW het oordeel moet zijn dat de algemene voorwaarden van IPP eveneens mee zijn overgegaan na de contractsovername en van toepassing zijn op de rechtsverhouding tussen IPP en Care.
4.21.
Dat leidt ertoe dat IPP een beroep kan doen op het bepaalde in artikel 20 lid 7 van de algemene voorwaarden, op grond waarvan aan haar in beginsel een vordering van 10% van de hoofdsom aan administratiekosten en 15% aan buitengerechtelijke incassokosten toekomt.
4.22.
Vastgesteld wordt verder dat IPP buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht dan wel heeft laten verrichten en dat hiervoor kosten zijn gemaakt waarvoor een vergoeding moet worden toegekend. Voor de berekening van het toe te wijzen bedrag wordt, conform de verwijzing door IPP naar de algemene voorwaarden, aangesloten bij het percentage van 15% over de toegewezen hoofdsom. Dat leidt tot toewijzing van een bedrag van € 5.808,61.
4.23.
De rechtbank is, gelijk door Care gesteld, evenwel van oordeel dat artikel 20 lid 7 van de algemene voorwaarden de redelijkheidstoets van art. 6:248 lid 2 BW niet kan doorstaan, voor zover IPP op grond hiervan naast de buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke (handels)rente nog een bedrag aan administratiekosten kan vorderen. Uit de bepaling volgt namelijk niet waar deze administratiekosten op zien, terwijl voor de buitengerechtelijke incassowerkzaamheden reeds een aparte vergoeding wordt toegekend. Voor zover de administratiekosten zien op schade die het gevolg is van een vertraging in de betaling van de factuurbedragen, wordt die schade reeds gedekt door de gevorderde en toe te wijzen wettelijke handelsrente, zodat het toekennen van administratiekosten ook in zoverre onredelijk zou zijn.
4.24.
Gelet op het voorgaande worden de gevorderde administratiekosten afgewezen.
Proceskosten en nakosten
4.25.
Care zal als de in het ongelijk gestelde partij hierna worden veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank zal, nu de vordering slechts gedeeltelijk wordt toegewezen, aansluiten bij het liquidatietarief en griffierechtenbedrag dat zou hebben gegolden, als IPP haar vordering voor wat betreft de hoofdsom tot het toe te wijzen bedrag van € 38.724,06 had beperkt. [3] De proceskosten worden aan de zijde van IPP aldus als volgt begroot:
- dagvaarding € 83,38
- griffierecht € 2.042,00
- salaris advocaat €
1.442,00(2 punten x tarief III ad € 721,00)
Totaal € 3.567,38
4.26.
Voor een veroordeling in de volledige proceskosten als door IPP is gevorderd, ziet de rechtbank geen grondslag. In dat verband is door Care terecht aangevoerd dat het bepaalde in artikel 20 lid 7 van de algemene voorwaarden, waarin is geregeld dat Care voor de volledige proceskosten van IPP aansprakelijk zou zijn, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad bevatten de artikelen 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Door IPP zijn geen buitengewone omstandigheden aangevoerd die tot afwijking van het liquidatietarief nopen. [4]
4.27.
De nakosten zullen als onweersproken worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst de vorderingen voor zover deze zijn ingesteld jegens DCN af;
- veroordeelt Care tot betaling aan IPP van:
1. € 38.724,06, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW vanaf 27 juni 2019 tot en met de dag der algehele voldoening;
2. € 5.808,61 aan buitengerechtelijke incassokosten;
- veroordeelt Care in de kosten van deze procedure, te voldoen aan IPP, die tot op heden aan de zijde van IPP worden begroot op € 3.567,38;
- veroordeelt Care tevens in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Care niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.J. Thurlings-Rassa, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Azzaoui, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2021.

Voetnoten

1.Hoge Raad 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1710, r.o. 3.1.2.
2.Vgl. overweging 4 van de considerans van richtlijn 96/71/EG, alsmede naar analogie: HvJ EU 14 november 2018, C-18/17, r.o. 44.
3.Vgl. HR 3 september 2019, ECLI:NL:PHR:2019:853 (conclusie A-G G. Knigge), overwegingen 4.17 en 4.18.
4.Hoge Raad 15 september 2019, ECLI:NL:HR:2017:2360