ECLI:NL:RBOVE:2021:3905

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
20/2552
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering op basis van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand en later de Participatiewet, en het college van burgemeester en wethouders van Hengelo. Eiser had zijn recht op bijstand en individuele inkomenstoeslag met ingang van 1 april 2013 ingetrokken gekregen, en er was een terugvordering van € 95.138,05 ingesteld wegens vermeende schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds 8 februari 2010 bijstand ontving en dat zijn recht op bijstand was opgeschort na het niet verschijnen op een uitnodiging voor een gesprek. Het college had geconcludeerd dat eiser zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, gebaseerd op extreem laag waterverbruik. Eiser betwistte deze conclusie en voerde aan dat zijn watermeter defect was, wat het lage verbruik verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van het college onvoldoende waren om te concluderen dat eiser zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, herroepte het primaire besluit en oordeelde dat de terugvordering niet kon standhouden. Eiser kreeg het betaalde griffierecht vergoed en het college werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 20/2552

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats] , eiser,
gemachtigde: mr. R. Kaya, advocaat,
en

het college van burgemeester en wethouders van Hengelo, verweerder,

gemachtigde: M. Roemers.

Procesverloop

In het besluit van 4 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers recht op bijstand en individuele inkomenstoeslag met ingang van 1 april 2013 ingetrokken en als gevolg van deze intrekking over de periode van 1 april 2013 tot 23 januari 2020 een bedrag van in totaal € 103.944,19 van eiser teruggevorderd.
In het besluit van 3 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft de intrekking beperkt tot de periode van 6 november 2013 tot en met 23 januari 2020. Het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op in totaal € 95.138,05.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021, gevoegd met het onderzoek in de beroepen met registratienummers ZWO 20/1239 en 21/175. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de behandeling op zitting zijn de zaken weer gesplitst. In het onderhavige beroep wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

De feiten
1. Eiser ontvangt sinds 8 februari 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, per 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Daarnaast ontvangt eiser een individuele inkomenstoeslag. Eiser staat in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het adres [adres] te Hengelo (uitkeringsadres). In het kader van een steekproefsgewijze rechtmatigheidscontrole is eiser uitgenodigd voor een gesprek op 23 januari 2020. Omdat eiser zonder tegenbericht niet op deze afspraak is verschenen, is eisers recht op bijstand opgeschort per 23 januari 2020 en is hij uitgenodigd voor een gesprek op 27 januari 2020. Eiser is opnieuw zonder tegenbericht niet verschenen, waarna eisers uitkering bij besluit van 28 januari 2020 met ingang van 23 januari 2020 is ingetrokken. Verweerder heeft hierin aanleiding gezien nader onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van eisers bijstandsuitkering over de voorliggende periode. In dit kader heeft de sociale recherche onder meer de BRP geraadpleegd en gegevens over eisers waterverbruik opgevraagd.
Het waterverbruik van eiser is volgens de opgave van Vitens:
Opnamedatum
Opnamewijze
Meterstand
Periodeverbruik
Jaarverbruik
7-11-2019
Internet
49 m3
0 m3
0 m3
3-11-2018
Internet
49 m3
-181 m3
-195 m3
30-11-2017
Geschat
230 m3
50 m3
50 m3
30-11-2016
Geschat
180 m3
50 m3
50 m3
30-11-2015
Geschat
130 m3
49 m3
49 m3
30-11-2014
Geschat
81 m3
52 m3
49 m3
05-11-2013
Meterkaart
29 m3
29 m3
51 m3
11-04-2013
Meterverwisseling
0 m3
-
-
De meterstand van de watermeter tijdens het huisbezoek op 6 maart 2020 was 49 m3.
De sociale recherche heeft de onderzoeksbevindingen neergelegd in een rapportage van
4 juni 2020.
Vervolgens is verweerder overgegaan tot de besluitvorming zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
Het bestreden besluit
2. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Volgens verweerder heeft eiser niet gemeld dat hij vanaf november 2013 niet meer zijn hoofdverblijf had op het adres [adres] te Enschede. Als gevolg van het schenden van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand vanaf 6 november 2013 niet worden vastgesteld.
Wettelijk kader
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
De beoordeling door de rechtbank
4.1
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
In geschil is daarom of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de periode waarop de intrekking betrekking heeft, de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Het gaat daarbij om de periode van 6 november 2013 tot en met 23 januari 2020.
4.2
Verweerder heeft de conclusie dat eiser zijn hoofdverblijf in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres had, gebaseerd op het extreem lage waterverbruik. In de periode van 6 november 2013 tot en met 3 november 2018 is er een waterverbruik geweest van 20 m3. Dat is 4 m3 per jaar. Na 3 november 2018 is er in het geheel geen sprake meer van waterverbruik.
4.3
Een waterverbruik van maximaal 7 m3 per jaar per huishouden - ongeacht het aantal personen van dit huishouden - is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. [1]
4.4
Eiser heeft aangevoerd dat hij zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft. Het geregistreerde extreem lage waterverbruik wordt verklaard door een defecte watermeter. De watermeter was sinds 2018 defect en Vitens heeft de watermeter vervangen.
4.5
De rechtbank is van oordeel dat uit het waterverbruik van eiser niet kan worden afgeleid dat eiser in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Eisers betoog dat de watermeter sinds 2018 defect was en daarom is vervangen, wordt bevestigd in een e-mail van Vitens van 11 juni 2020. Daarnaast is niet te verifiëren of de watermetingen in de gehele te beoordelen periode betrouwbaar zijn geweest. De meterstanden van de jaren 2014 tot en met 2017 zijn namelijk gebaseerd op een schatting en niet op wat eiser zelf heeft doorgegeven. Verweerder heeft zijn betoog dat Vitens bij het verwisselen van de meter alleen uit is gegaan van de verklaring van eiser en niet zelf heeft vastgesteld dat de watermeter defect was, niet onderbouwd met bewijsstukken. Verder acht de rechtbank van belang dat eisers gasverbruik, afgezet tegen de Nibudnormen, zoals verweerder ter zitting ook heeft erkend, in de te beoordelen periode bovengemiddeld was en niet zoals in het bestreden besluit is opgenomen aanzienlijk lager dan gemiddeld. Daarnaast was eisers elektriciteitsverbruik in de te beoordelen periode weliswaar laag, maar niet zodanig laag dat dit verweerders standpunt ondersteunt dat eiser niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Onder deze omstandigheden kan het extreem lage waterverbruik niet aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd. Verweerder heeft verder geen onderzoek gedaan naar andere feiten en omstandigheden die van belang zouden kunnen zijn voor het vaststellen van eisers hoofdverblijf.
Conclusie
5. Gelet op wat hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot het oordeel dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende zijn voor de conclusie dat eiser in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres [adres] te Enschede had en dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarom is niet aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand voldaan. Daaruit vloeit tevens voort dat de terugvordering ook geen stand kan houden.
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat aan het primaire besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en dat dit gelet op de aard van het gebrek niet meer kan worden hersteld. Door het tijdsverloop is het namelijk onaannemelijk dat nader onderzoek door verweerder nog een toereikende grondslag zal opleveren.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. De in bezwaar gemaakte kosten zijn al vergoed in het bestreden besluit. De kosten in beroep stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting). De waarde per punt bedraagt in de beroepsfase € 748,- met wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, voorzitter, en mr. R.J. van Lochem en
mr. D.H. Harbers, leden, in aanwezigheid van A. van den Ham, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage: wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Op grond van artikel 3:2 van de Awb moet het bestuursorgaan de nodige kennis vergaren over de relevante feiten en af te wegen belangen bij de voorbereiding van een besluit.
De beslissing op bezwaar moet op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb goed gemotiveerd zijn.
Participatiewet (Pw)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op (onder andere) het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw is het college verplicht tot herziening of intrekking van het recht op bijstand als schending van de inlichtingenplicht ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college de verstrekte bijstand terug als de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht. De terugvordering kan worden verhoogd met op de terugvordering betrekking hebbende kosten, zoals loonheffing, op grond van artikel 58, vijfde lid, van de Pw.

Voetnoten

1.zie de uitspraak van de CRvB van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986.