4.5De rechtbank is van oordeel dat uit het waterverbruik van eiser niet kan worden afgeleid dat eiser in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Eisers betoog dat de watermeter sinds 2018 defect was en daarom is vervangen, wordt bevestigd in een e-mail van Vitens van 11 juni 2020. Daarnaast is niet te verifiëren of de watermetingen in de gehele te beoordelen periode betrouwbaar zijn geweest. De meterstanden van de jaren 2014 tot en met 2017 zijn namelijk gebaseerd op een schatting en niet op wat eiser zelf heeft doorgegeven. Verweerder heeft zijn betoog dat Vitens bij het verwisselen van de meter alleen uit is gegaan van de verklaring van eiser en niet zelf heeft vastgesteld dat de watermeter defect was, niet onderbouwd met bewijsstukken. Verder acht de rechtbank van belang dat eisers gasverbruik, afgezet tegen de Nibudnormen, zoals verweerder ter zitting ook heeft erkend, in de te beoordelen periode bovengemiddeld was en niet zoals in het bestreden besluit is opgenomen aanzienlijk lager dan gemiddeld. Daarnaast was eisers elektriciteitsverbruik in de te beoordelen periode weliswaar laag, maar niet zodanig laag dat dit verweerders standpunt ondersteunt dat eiser niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Onder deze omstandigheden kan het extreem lage waterverbruik niet aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd. Verweerder heeft verder geen onderzoek gedaan naar andere feiten en omstandigheden die van belang zouden kunnen zijn voor het vaststellen van eisers hoofdverblijf.
5. Gelet op wat hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot het oordeel dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende zijn voor de conclusie dat eiser in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres [adres] te Enschede had en dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarom is niet aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand voldaan. Daaruit vloeit tevens voort dat de terugvordering ook geen stand kan houden.
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat aan het primaire besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en dat dit gelet op de aard van het gebrek niet meer kan worden hersteld. Door het tijdsverloop is het namelijk onaannemelijk dat nader onderzoek door verweerder nog een toereikende grondslag zal opleveren.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. De in bezwaar gemaakte kosten zijn al vergoed in het bestreden besluit. De kosten in beroep stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting). De waarde per punt bedraagt in de beroepsfase € 748,- met wegingsfactor 1.