In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan over de terugvordering van een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Eiseres, die sinds 1993 getrouwd was onder huwelijkse voorwaarden, heeft in 2008 haar echtelijke woning verlaten vanwege huiselijk geweld en heeft een bijstandsuitkering aangevraagd. De uitkering werd aanvankelijk verstrekt in de vorm van een geldlening, omdat er onzekerheid bestond over haar vermogen na de boedelscheiding. In 2019 heeft verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Hengelo, besloten de uitkering van eiseres over de periode van 23 oktober 2008 tot en met 31 mei 2011 te herzien en terug te vorderen, omdat eiseres na de boedelscheiding een aanzienlijk bedrag had ontvangen.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat verweerder haar vermogen niet correct had vastgesteld en dat de terugvordering te laat was. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres inderdaad een bedrag van € 69.366,15 had ontvangen uit de boedelscheiding, wat haar vermogen boven de vrijgestelde grens bracht. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid tot terugvordering had kunnen besluiten, omdat eiseres over middelen beschikte die relevant waren voor de bijstandsverlening.
De rechtbank heeft ook de argumenten van eiseres over de bijzondere omstandigheden en de toepassing van de zes-maandenjurisprudentie verworpen. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de bijstandsverlenende instantie als de bijstandsontvanger in het kader van de Participatiewet.