ECLI:NL:RBOVE:2022:3553

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 november 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
08/996113-15 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor faillissementsfraude en witwassen door feitelijke bestuurder van failliete vennootschappen

Op 28 november 2022 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 69-jarige man, die als feitelijke bestuurder van twee failliete vennootschappen is veroordeeld voor faillissementsfraude en witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man zich schuldig heeft gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk door aandelen van de failliete vennootschappen te verkopen aan een onderneming waarvan hij ook bestuurder was, zonder dat daar een bevrijdende betaling tegenover stond. Dit gebeurde terwijl het faillissement van de vennootschappen in het vooruitzicht lag. Daarnaast heeft hij samen met zijn levenspartner een bedrag van € 750.000,00, afkomstig uit deze bedrieglijke bankbreuk, gewitst via verschillende rekeningen. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de financiële schade voor de schuldeisers, waaronder de Belastingdienst, meegewogen in de strafmaat. De verdachte is vrijgesproken van andere ten laste gelegde feiten, waaronder oplichting en belastingfraude.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer : 08/996113-15 (P)
Datum vonnis : 28 november 2022
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1953 in [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
wonende aan [adres 1] (Verenigd Koninkrijk).

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 27 oktober 2022, 31 oktober 2022 en 14 november 2022.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.O. van Driel en van wat namens verdachte door zijn raadsman mr. R. Malewicz en raadsvrouw mr. S. Pijl, beiden advocaat in Amsterdam, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en vereenvoudigd weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:(
primair) in de periode van 12 mei 2009 tot en met 11 januari 2010 als bestuurder
van [bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 2] B.V. bedrieglijke bankbreuk heeft gepleegd door aandelen en/of IP-rechten aan de boedel te onttrekken dan wel (
subsidiair) dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan het door (één van) voornoemde rechtspersonen plegen van bedrieglijke bankbreuk;
feit 2:(
primair) in de periode van 11 december 2009 tot en met 31 december 2009 samen met een ander een bedrag van € 750.000,00 heeft witgewassen dan wel (
subsidiair)
dat hij samen met een ander feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 3] B.V. witwassen van € 750.000,00;
feit 3:in de periode van 12 april 2011 tot en met 5 september 2011 samen met een ander
[bedrijf 4] N.V. heeft opgelicht;
feit 4:in de periode van 29 augustus 2011 tot en met 20 oktober 2011 samen met een ander een bedrag van € 994.675,00 heeft witgewassen;
feit 5:op 14 juli 2014 feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 5] B.V. opzettelijk indienen van een onjuiste of onvolledige aangifte voor de Vennootschapsbelasting over 2011, zodat te weinig belasting zou worden geheven.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
feit 1:
(
primair)
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 12 mei 2009 tot en met 11 januari 2010, in de gemeente Amsterdam en/of elders in Nederland, en/of te Luxemburg, als bestuurder van [bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 2] B.V., tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
terwijl
- [bedrijf 1] B.V. bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 november 2012 in staat van faillissement is verklaard, en/of
- [bedrijf 2] B.V. bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 november 2012 in staat van faillissement is verklaard,
(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers,
a. a) enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt, hierin bestaande, dat hij
- een of meer van de aandelen van [bedrijf 25] Ltd en/of [bedrijf 7] Ltd en/of [bedrijf 8] AG, en/of
- een of meer van de IP-Rechten van [bedrijf 2] B.V.,
heeft verkocht aan [bedrijf 9] SA en/of
b) enig goed, hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd, te weten
- een of meer van de aandelen van [bedrijf 25] Ltd en/of [bedrijf 7] Ltd en/of [bedrijf 8] AG, en/of
- een of meer van de IP-Rechten van [bedrijf 2] B.V.,
althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling leidt,
(
subsidiair)
[bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 2] B.V. op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 12 mei 2009 tot en met 11 januari 2010, in de gemeente Amsterdam en/of elders in Nederland, en/of te Luxemburg, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
terwijl
- [bedrijf 1] B.V. bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 november 2012 in staat van faillissement is verklaard, en/of
- [bedrijf 2] B.V. bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 november 2012 in staat van faillissement is verklaard,
(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers,
a. a) enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt, hierin bestaande, dat [bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 2] B.V.
- een of meer van de aandelen van [bedrijf 25] Ltd en/of [bedrijf 7] Ltd en/of
[bedrijf 8] AG, en/of
- een of meer van de IP-Rechten van [bedrijf 2] B.V.,
heeft verkocht aan [bedrijf 9] SA en/of
b) enig goed, hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd, te weten
- een of meer van de aandelen van [bedrijf 25] Ltd en/of [bedrijf 7] Ltd en/of [bedrijf 8] AG, en/of
- een of meer van de IP-Rechten van [bedrijf 2] B.V.,
zulks, terwijl hij, verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke pers(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), tot bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) opdracht heeft/hebben gegeven, dan wel feitelijke leiding heeft/hebben gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
feit 2:
(
primair)
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 11 december 2009 tot en met 31 december 2009 in de gemeente(n) Zeist en/of Zeewolde, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
sub a)
van een of meer geldbedrag(en) tot een bedrag van EUR 750.000,-- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, dan wel verborgen en/of verhuld heeft wie de rechthebbende(n) op bovenomschreven voorwerp(en) is/was of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden heeft/hebben gehad, en/of
sub b) een of meer geldbedrag(en) tot een bedrag van EUR 750.000,-- heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van bovenomschreven voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) wist(en), althans redelijkerwijze moest(en) vermoeden, dat de/het bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - (deels) afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling leidt,
(
subsidiair)
[bedrijf 3] B.V. op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 11 december 2009 tot en met 31 december 2009 in de gemeente(n) Zeist en/of Zeewolde, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
sub a) van een of meer geldbedrag(en) tot een bedrag van EUR 750.000,-- de werkelijke aard
en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft
verborgen en/of verhuld, dan wel verborgen en/of verhuld heeft wie de rechthebbende(n) op
bovenomschreven voorwerp(en) is/was of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden
heeft/hebben gehad, en/of
sub b) een of meer geldbedrag(en) tot een bedrag van EUR 750.000,-- heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van bovenomschreven voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt,
terwijl [bedrijf 3] B.V. en/of haar medeverdachte(n) wist(en), althans redelijkerwijze moest(en) vermoeden, dat de/het bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - (deels) afkomstig was/waren uit enig misdrijf, zulks, terwijl hij, verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke pers(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), tot bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) opdracht heeft/hebben gegeven, dan wel feitelijke leiding heeft/hebben gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
feit 3:
hij op een of meer tijdstip(pen), in of omstreeks periode van 12 april 2011 tot en met 05 september 2011, althans 2011, in de gemeente(n) Zeist en/of De Bilt en/of Den Bosch, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
(telkens) met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van (een) valse na(a)m(en) en/of van een valse hoedanigheid en/of door (een) listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels,
[bedrijf 4] N.V. heeft bewogen en/of doen bewegen tot de afgifte van enig goed, en/of het verlenen van een dienst, en/of het ter beschikking stellen van gegevens, en/of het aangaan van een schuld, en/of het teniet doen van een inschuld,
hebbende hij, verdachte, en/of (een of meerdere van) zijn mededader(s), toen aldaar met voren omschreven oogmerk (telkens) -zakelijk weergegeven- valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid voorgewend en/of doen laten voorwenden (ondermeer) dat het onroerend goed met kadasteraanduiding(en)
- gemeente Zeist sectie K nummer 990, en/of
- gemeente Zeist sectie K nummer 2329, en/of
- gemeente Zeist sectie K nummer 2473, en/of
- gemeente Zeist sectie K nummer 3742,
was verkocht voor totaal (ongeveer) euro 2.300.000,--
voor welk(e) onroerend(e) goed(eren) aan [bedrijf 4] N.V. een recht van hypotheek is verleend voor een hypothecaire geldlening van (ongeveer) euro 3.800.000,--,
terwijl in werkelijkheid het totaal genoemd onroerend goed, door het tussenschuiven van [bedrijf 10] B.V. i.o. en/of [bedrijf 10] B.V. en/of [bedrijf 5] B.V. werd/was verkocht voor euro 3.350.000,--, en deze opbrengst, althans een deel va deze opbrengst, op deze wijze buiten het zicht van [bedrijf 4] N.V. heeft gehouden, ten gevolge
waarvan [bedrijf 4] N.V. royement van hypotheekrecht(en) heeft verleend en/of schade heeft geleden;
feit 4:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 augustus 2011 tot en met 20 oktober 2011, althans 2011, in de gemeente(n) Zeist en/of De Bilt, althans in Nederland en/of Engeland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
sub a) (telkens) van een voorwerp, te weten een geldbedrag van (ongeveer) euro 994.675,--, althans van een of meer geldbedrag(en), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing, heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op bovenomschreven voorwerp(en) was of wie bovenomschreven voorwerp(en), voorhanden had, en/of
sub b) een voorwerp, te weten een geldbedrag van (ongeveer) euro 994.675,--, althans een of meer geldbedrag(en), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten geld, gebruik heeft gemaakt,
door toen en daar opzettelijk voornoemd(e) bedrag(en), zijnde de (meer)opbrengst met betrekking tot de verkoop en de levering van het onroerend goed Warna I en Warna II, via de derdenrekening van notariskantoor [bedrijf 11] en/of [bedrijf 12] B.V., althans van een notaris, uit te (laten) betalen aan [bedrijf 13] [UK] Ltd en/of [bedrijf 13] [UK] Ltd (BVI),
terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) -onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit het plegen van oplichting, althans uit enig misdrijf;
feit 5:
[bedrijf 5] B.V. (voorheen [bedrijf 10] B.V. i.o. en/of [bedrijf 10] B.V.) op of omstreeks 14 juli 2014 in de gemeente Utrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten de aangifte voor de Vennootschapsbelasting over 2011, onjuist of onvolledig heeft gedaan bij de Inspecteur der belastingen / de Belastingdienst, terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid of onvolledigheid hierin bestaan, dat in genoemd (elektronisch) aangiftebiljet (een) onjuist bedrag aan ondernemingswinst, althans
- ( een) onjuist(e ) bedrag(en) aan belastbare winst en/of
- een te laag belastbaar bedrag voor de vennootschapsbelasting was vermeld / opgegeven / aangegeven,
zulks terwijl hij, verdachte, al dan niet in vereniging met een of meer anderen, tot bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan boven omschreven verboden gedraging(en).

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, wat betreft de onder 2 en 4 ten laste gelegde schuldvariant van witwassen, een beroep gedaan op verjaring.
3.3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier heeft zich op het standpunt gesteld dat van verjaring geen sprake kan zijn, omdat er geen sprake is van schuldwitwassen maar van het opzettelijk witwassen van het ten laste gelegde bedrag.
3.3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht hieronder, bij punt 4.4, het onder 2 ten laste gelegde opzetwitwassen bewezen en spreekt verdachte integraal vrij van het onder 4 ten laste gelegde witwassen. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom een bespreking van het beroep op verjaring achterwege blijven.
3.4
De schorsing van de vervolging
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. De bewijsoverwegingen [1]
4.1
Aanleiding onderzoek
Halverwege 2010 stelden de heren [naam 1] en [naam 2] , controlemedewerkers bij de Belastingdienst, een fiscaal onderzoek in bij verdachte en een aan hem gelieerde rechtspersoon. Tijdens dat onderzoek bleek [naam 1] en [naam 2] dat de zogenoemde [bedrijf 1] -groep, die zich bezighield met het ontwikkelen en aanbieden van luxueuze (vakantie)huizen op exclusieve locaties, toebehoorde aan verdachte. Deze activiteiten werden hoofdzakelijk gefinancierd met gelden van zogenaamde ‘informal lenders’; particuliere beleggers die geld investeerden tegen rentevergoedingen op basis van een leningsovereenkomst. Verder bleek dat deze groep in surseance van betaling verkeerde, tientallen miljoenen euro’s aan schulden had en uit een complexe internationale juridische structuur bestond. Deze omstandigheden vormden in december 2010 de aanleiding tot het instellen van een boekenonderzoek voor de vennootschapsbelasting bij een aantal rechtspersonen van de [bedrijf 1] -groep.
Op 23 september 2014 is besloten een strafrechtelijk onderzoek in de stellen. Dit onderzoek kreeg de naam ‘’Camargue’’. De onder 1 (bedrieglijke bankbreuk) en 2 (witwassen van € 750.000,00) ten laste gelegde feiten zijn gebaseerd op dit onderzoek.
Gaandeweg het fiscale onderzoek ontstond bij [naam 1] en [naam 2] het vermoeden dat verdachte zich ook schuldig had gemaakt aan andere strafbare feiten. Op 24 mei 2017 is besloten het strafrechtelijk onderzoek uit te breiden. Dit aanvullende onderzoek kreeg de naam ‘’Lorraine’’, waarop de onder 3 (oplichting), 4 (witwassen van € 994.675,00) en 5 (belastingfraude) ten laste gelegde feiten zijn gebaseerd.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte alle ten laste gelegde feiten in de opzetvariant heeft gepleegd.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte van alle ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde heeft de verdediging primair aangevoerd dat geen sprake is van onttrekking, omdat de verkochte aandelen en IP-rechten zijn vervangen door een vordering op de kopende partij waaraan een gelijke waarde kan worden toegekend. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van de verkoop van de aandelen en IP-rechten geen sprake was van een aanmerkelijke kans op een faillissement van [bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 2] B.V. Ook ontbreekt de vereiste opzet, aldus de verdediging.
De verdediging heeft zich ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde primair op het standpunt gesteld dat niet bewezen kan worden verklaard dat het geldbedrag van
€ 750.000,00 van misdrijf afkomstig is. Mocht de rechtbank daarover anders denken dan is de verdediging van mening dat geen sprake is van verhullen of verbergen van de aard, de herkomst en de bestemming van het geld, als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid, sub a Sr. Uit de bankafschriften is juist precies te herleiden aan wie welke betalingen zijn verricht. Verder heeft de verdediging aangevoerd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte enige vorm van betrokkenheid heeft gehad bij het voorhanden hebben of verwerven van het geld, als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid, sub b Sr. Met betrekking tot laatstgenoemde onderdelen (de sub b-variant) heeft de verdediging subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging bepleit.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde heeft de verdediging primair en subsidiair betoogd dat er door verdachte geen verkeerde voorstelling van zaken is gegeven, respectievelijk er geen sprake is van het gebruik van een of meer oplichtingsmiddelen. De verdediging heeft meer subsidiair aangevoerd dat aan het causaliteitsvereiste niet wordt voldaan en uiterst subsidiair dat geen sprake is van enige wederrechtelijke bevoordeling.
De verdediging heeft, op basis van dezelfde argumenten als beschreven bij het onder 2 ten laste gelegde, bepleit dat verdachte van het onder 4 ten laste gelegde primair moet worden vrijgesproken dan wel dat er subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging moet volgen.
Tot [medeverdachte] heeft de verdediging met betrekking tot het onder 5 ten laste gelegde aangevoerd dat
geen sprake is van een onjuiste of onvolledige belastingaangifte.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Inleiding
[bedrijf 1] B.V. werd op 5 februari 2004 opgericht en hield zich bezig met de ontwikkeling en verkoop van onroerend goed projecten. Van 5 februari 2004 tot en met 29 mei 2009 was verdachte bestuurder van [bedrijf 1] B.V. Daarna was [bedrijf 2] B.V. bestuurder. [2]
[bedrijf 2] B.V. werd op 24 december 1969 opgericht. Verdachte was van 20
augustus 2004 tot en met 16 juli 2009 bestuurder en daarna [bedrijf 14] N.V. (voorheen geheten [bedrijf 15] N.V.). [3]
Van [bedrijf 14] N.V. was verdachte van 24 december 2007 tot en met 15 juli 2009
bestuurder. [naam 3] was van 14 mei 2009 tot en met 26 november 2012 bestuurder van [bedrijf 14] N.V.. [4]
Op 26 januari 2010 werd surseance van betaling verleend aan [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 14] N.V. en op 9 februari 2010 aan [bedrijf 1] B.V., telkens met benoeming van mr. [naam 4] tot bewindvoerder. [5] Op 26 november 2012 werden de verleende surseances beëindigd onder gelijktijdige faillietverklaring van [bedrijf 2] B.V., [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 14] N.V.. [naam 4] werd benoemd tot curator. [6]
Bestuurderschap
In het hierboven aangehaalde openbaar verslag schrijft curator [naam 4] dat verdachte de feitelijke beleidsbepaler was. [7]
Verschillende getuigen is gevraagd naar de betrokkenheid van verdachte bij [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 1] B.V.
[naam 5] , indertijd werkzaam als extern adviseur herstructurering schulden en waardeontwikkeling, heeft verklaard dat hij in september/oktober 2009 begon met werken bij [bedrijf 14] N.V. Op dat moment waren verdachte en [naam 6] de feitelijk leidinggevenden. [naam 3] was directeur op papier. [naam 3] had niets te vertellen, dat was een marionet, aldus [naam 5] . [naam 5] heeft verder verklaard dat [naam 3] tegen hem had gezegd dat hij ook niets kon doen. Verdachte en [naam 6] hadden het voor het zeggen bij [bedrijf 1] . [8]
[naam 7] , investeerder van [bedrijf 1] B.V., heeft verklaard dat verdachte zijn contactpersoon was bij de [bedrijf 1] -groep. Verdachte was altijd bij alle besprekingen. Soms nam hij wel eens iemand mee, maar hij opereerde eigenlijk als ware de onderneming een eenmanszaak. [9]
[naam 8] , indertijd werkzaam als Transition Projectdirector bij één van de [bedrijf 1] -rechtspersonen, heeft verklaard dat verdachte aan de top van de [bedrijf 1] -groep stond. Hij was de leidinggevende en zette de opdrachten intern uit. Toen verdachte naar [bedrijf 9] S.A. ging, werd [naam 3] op papier statutair directeur van [bedrijf 14] N.V.. Het was een papieren constructie, want verdachte had de touwtjes in handen, aldus
[naam 8] . [10]
Verbalisanten nodigden ook [naam 3] uit voor verhoor. Hij ging daar niet op in, maar
stuurde op 22 september 2022 wel een SMS met de inhoud:
‘’(…) bestuurde [bedrijf 14] alleen formeel, alle beleid GD (…)‘’. [11]
De rechtbank stelt op grond van voornoemde uittreksels van de Kamer van Koophandel en verklaringen vast dat verdachte de gehele ten laste gelegde periode feitelijk de leiding had binnen [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 1] B.V. en dat hij daarnaast gedurende een paar weken ook formeel bestuurder van deze vennootschappen was.
Onttrekkingen aan de boedel
De rechtbank stelt voorop dat van onttrekking van een goed aan de boedel sprake is indien een vermogensbestanddeel dat rechtens onder bereik en beheer van de curator in het faillissement behoort te komen, voorafgaand aan of tijdens het faillissement buiten diens bereik en beheer wordt gesteld. [12]
Uit het dossier blijkt dat de [bedrijf 1] -groep halverwege 2006 werd geconfronteerd met financiële tegenvallers als gevolg waarvan zij niet meer aan al haar financiële verplichtingen kon voldoen. Via het beursgenoteerde [bedrijf 16] probeerde verdachte toegang te krijgen tot de kapitaalmarkt, en daarmee vermogen aan te trekken, maar de eerste poging hiertoe mislukte. Grootaandeelhouders van [bedrijf 16] gaven eind 2008 namelijk geen toestemming voor een fusie. In februari 2009 werden de gesprekken met [bedrijf 16] hervat en werd naar een verwerving van een controlerend belang in [bedrijf 16] toegewerkt.
In dit verband werd [bedrijf 9] SA in Luxemburg opgericht, met verdachte als bestuurder [13] , en werden de aandelen van negentien vennootschappen verkocht aan [bedrijf 9] SA, waaronder de aandelen van de nagenoemde rechtspersonen.
- [bedrijf 25] Ltd
In de overeenkomst tot koop en verkoop van aandelen van 19 mei 2009 verkoopt [bedrijf 1] B.V. aan [bedrijf 9] SA de aandelen van [bedrijf 25] Ltd voor een bedrag van € 1,00. In artikel 2.3 van de overeenkomst staat dat de billijke marktwaarde zo snel mogelijk wordt bepaald (richtdatum 31 december 2009). Daarnaast wordt, blijkens artikel 4, ten gunste van de verkopende partij een pandrecht gevestigd op de aandelen. [14]
- [bedrijf 7] Ltd
In de koop- en verkoopovereenkomst van aandelen van 19 mei 2009 verkoopt [bedrijf 1]
B.V. aan [bedrijf 9] SA zeventig procent van de aandelen van [bedrijf 7] Ltd voor een bedrag van USD 2.500,00. Ook hier is overeengekomen dat de reële marktwaarde zo spoedig mogelijk wordt vastgesteld (streefdatum 31 december 2009) en dat
ten gunste van de verkopende partij een pandrecht wordt gevestigd op de aandelen. [15]
Op 28 juni 2009 vond een wijziging van de koop- en verkoopovereenkomst van aandelen
van 19 mei 2009 plaats, in die zin dat de aankoopprijs is aangepast van USD 2.500,00 naar USD 250.000,00. [16]
- [bedrijf 8] AG
In diezelfde koop- en verkoopovereenkomst van aandelen van 19 mei 2009 verkoopt [bedrijf 1] B.V. ook de aandelen van [bedrijf 8] AG aan [bedrijf 9] SA. De aankoopprijs bedraagt USD 17.500.000,00. [17]
Vervolgens werd op 27 oktober 2009 een schikkingsovereenkomst gesloten tussen [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 9] SA, waarin zij de koopprijs van de aandelen van [bedrijf 25] Ltd vaststellen op € 750.000,00 en die van [bedrijf 7] Ltd op
€ 1.296.296,00. [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 9] SA komen verder overeen dat de koopprijs wordt betaald via een overdracht van de leningsovereenkomsten met de eerdergenoemde informal lenders, zoals genoemd in Bijlage 1, en dat elk pand(recht) over de genoemde aandelen wordt vrijgegeven zodra deze schikkingsovereenkomst van kracht wordt. [18]
In het dossier zit een brief van 27 oktober 2009, waarin het pandrecht op de aandelen van
[bedrijf 25] Ltd wordt beëindigd. [19]
In de vaststellingsovereenkomst van 11 januari 2010 wordt overeengekomen dat de koopprijs van de aandelen van [bedrijf 8] AG USD 17.500.000,00, ofwel € 12.962.963,00, blijft. [20]
In de brief van 12 januari 2010 wordt het pandrecht op de aandelen van [bedrijf 8] AG beëindigd. [21]
Verdachte heeft nagenoeg alle overeenkomsten met betrekking tot de aandelen van [bedrijf 25] Ltd, [bedrijf 7] Ltd en [bedrijf 8] AG namens verkoper, koper en koper-garantsteller, ondertekend. [22]
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verdachte de aandelen van [bedrijf 25]
Ltd, [bedrijf 7] Ltd en [bedrijf 8] AG voor een totaalbedrag van
€ 15.009.259,00 (€ 750.000,00 + € 1.296.296,00 + € 12.962.963,00) heeft verkocht aan [bedrijf 9] SA. Onderdeel van het verwijt is daarnaast dat verdachte de IP-rechten van [bedrijf 2] B.V. heeft verkocht aan [bedrijf 9] SA. De rechtbank is daarvan echter niet gebleken, nu in de akte van cessie van 3 juni 2009 staat dat [bedrijf 2] B.V. haar handelsmerken en auteursrechten (gezamenlijk de IP-rechten) toekent aan [bedrijf 17] U.A. en niet, zoals ten laste is gelegd, aan [bedrijf 9] SA.
[bedrijf 9] SA heeft de koopsom van de aandelen betaald door in totaal 55 leningen (schulden) ad € 18.381,306,00 van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 14] N.V. over te nemen. [23] De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of dergelijke transacties een onttrekking, als bedoeld in artikel 341 (oud) Sr, opleveren.
In dit verband is van belang dat de overgedragen leningen zijn onder te verdelen in drie groepen, te weten de groep Kersten, de groep TINN en de groep Overig. Bij de leningen die door de groep Kersten zijn overgedragen is in de akte van contractoverdracht opgenomen dat, ondanks dat de lening wordt overgedragen aan [bedrijf 9] SA, [bedrijf 1] B.V. hoofdelijk aansprakelijk blijft voor de (terugbetaling van de) lening. Deze informal lenders bleven daarmee schuldeisers van [bedrijf 1] B.V. Uit de boedellijst van [bedrijf 1] B.V. komt naar voren dat de informal lenders van de Groep Kersten ook daadwerkelijk hun vorderingen (leningen) hebben ingediend bij de curator. Ook de vorderingen (leningen) van de groep TINN en de groep Overig komen voor op de boedellijsten van [bedrijf 1] B.V., [bedrijf 14] N.V. en [bedrijf 2] B.V., waaruit is af te leiden dat [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 14] N.V. ook aansprakelijk zijn gebleven voor deze leningen. [24]
De rechtbank concludeert, gelet op de hiervoor uiteengezette feiten en omstandigheden, dat aandelen met een (toegekende) waarde van € 15.009.269,00 aan het vermogen van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. zijn onttrokken en daarmee buiten het bereik en het zicht van de curator zijn gesteld, terwijl daar, vanwege de omstandigheid dat [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 14] N.V. aansprakelijk zijn gebleven voor de aan [bedrijf 9] SA overgedragen leningen (schulden), geen bevrijdende betaling tegenover heeft gestaan.
De rechtbank stelt gelet hierop vast dat aldus
enig goedaan de boedel is onttrokken.
Ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers
Voor een bewezenverklaring van artikel 341 (oud) Sr is vereist dat verdachte opzet moet hebben gehad op de bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers. Daarvan is sprake als verdachte op het moment van het verkopen van de aandelen van [bedrijf 25] Ltd, [bedrijf 7] Ltd en [bedrijf 8] AG willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de rechten van de schuldeisers zouden worden verkort, omdat een faillissement voorzienbaar was. Daarvoor dient de rechtbank te bepalen op welk moment een faillissement voor verdachte voorzienbaar moet zijn geweest. Zij overweegt daartoe als volgt.
Op 2 juni 2015 heeft curator [naam 4] aangifte gedaan ter zake van vermoedelijke faillissementsfraude. Uit deze aangifte blijkt dat, zoals hiervoor reeds overwogen, particulieren en bedrijven (de informal lenders) het leeuwendeel van de activiteiten van de [bedrijf 1] -groep financierden. Zij verstrekten het geld middels geldleningen met een looptijd tussen de één en vijf jaar en een rentevergoeding van doorgaans 12% tot oplopend 20% per jaar. Vanaf eind 2006, begin 2007 werd de rente aan informal lenders voldaan met de inleg van nieuwe of andere informal lenders. Vanaf september 2008 werden de renteverplichtingen jegens een aantal informal lenders niet meer voldaan. Vanaf begin 2009 is niet of nauwelijks nog rente betaald aan de informal lenders. Eind 2008, begin 2009 kwam [bedrijf 1] dus in grote financiële problemen. Het faillissement leek in ieder geval vanaf 2009 onafwendbaar, zo schrijft [naam 4] . [25]
[naam 4] heeft laatstgenoemd punt aangescherpt tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris. Hij heeft daar namelijk verklaard dat [bedrijf 1] eind 2008 technisch al failliet was. Volgens [naam 4] waren de schulden zo hoog dat je niet meer zonder een insolventie-instrument uit die situatie kon komen. [26]
In de aangifte van [naam 4] staat ook dat hij verdachte heeft gevraagd wat de reden was van de overdracht van de vennootschappen van de Nederlandse [bedrijf 1] -groep aan [bedrijf 9] SA in Luxemburg. Verdachte antwoordde dat hij dit deed om te voorkomen dat crediteuren zich erop zouden kunnen verhalen, of woorden van gelijke strekking. [27]
Het dossier bevat verder een gespreksverslag van 1 december 2008, waarin onder meer staat:

[naam 6] , [bedrijf 18] en [verdachte] hebben daarom gezamenlijk bepaald dat er op
basis van de navolgende analyse een sterke noodzaak was tot aanvullende financiering van
[bedrijf 17] :
  • De maandelijkse bedrijfsuitgaven van [bedrijf 17] bedragen € 1,5 miljoen
  • De achterstallige schulden bedragen € 3 miljoen
  • De aflossingen aan investeerders bedroegen € 3 miljoen tegen eind 2008 en € 26
  • miljoen aan het einde van februari 2009
  • De maandelijkse aflossing van rente op leningen bedragen ongeveer € 1,4 miljoen
  • Inkomsten uit de verkoop van vastgoed waren minimaal terwijl er geen betalingen
worden ontvangen van schuldenaars (€ 2,5 miljoen)
Naar aanleiding van het voorgaande zijn [naam 6] , [bedrijf 18] en [verdachte] tot de conclusie gekomen dat een kapitaalinjectie ter hoogte van 4,5 miljoen zou volstaan om de bedrijfsuitgaven te dekken voor een periode van ongeveer drie maanden en dat er met spoed een uitgebreid programma ter herstructurering van de schulden van [bedrijf 17] moet worden uitgevoerd om een abrupte liquiditeitscrisis te voorkomen.” [28]
Op 7 april 2009 informeert verdachte mevrouw [naam 21] (informal lender) dat de verschuldigde rente op haar lening vertraagd zal worden uitbetaald. [29]
Verschillende informal lenders hebben een getuigenverklaring afgelegd.
Zo heeft [naam 9] verklaard dat in 2009, vanaf april of iets eerder, de rentebetalingen niet meer werden uitbetaald. [30]
[naam 10] heeft verklaard dat de rente over het eerste kwartaal 2009 de laatste betaling was. [31]
[naam 11] heeft verklaard dat [bedrijf 1] vanaf eind maart 2009 niets meer betaalde; geen rentevergoeding en geen aflossing. [32]
[naam 12] heeft verklaard dat in de tweede helft van 2008 de financiële problemen
begonnen. Het eerste kwartaal 2009 werden de rentebetalingen heel moeilijk. Dat is het
laatste kwartaal dat de rentes betaald werden. [33]
[naam 8] , reeds genoemd, heeft verklaard dat vanaf het moment dat zij er werkte er geen geld was bij [bedrijf 1] en dat in de tijd dat zij er werkte helemaal niets verkocht is van [bedrijf 1] . Volgens haar was sprake van een serieuze faillissementsdreiging vanaf het moment dat zij er in dienst kwam. Het personeel van [bedrijf 1] , onder leiding van [naam 13] , was bezig met een faillissementsaanvraag van [bedrijf 1] . Dat was in 2009, aldus [naam 8] . [34]
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat het aangaan van leningen van de informal lenders de grootste inkomstenbron vormde van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. In december 2008 was al duidelijk dat eind februari 2009
€ 26 miljoen aan investeerders diende te worden afgelost terwijl daartegenover minimale verkopen (inkomsten) stonden. Informal lenders kregen hun rente vanaf in ieder geval april 2009 niet meer betaald. Naar het oordeel van de rechtbank wist verdachte vanaf december 2008 al dat een faillissement voorzienbaar was, nu van de informal lenders geen nieuwe leningen meer te verwachten waren dan wel de kans groot was dat zij hun vorderingen zouden opeisen. De rechtbank acht aldus wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzet had op de bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers, nu hij op 19 mei 2009 ten tijde van het verkopen van de aandelen van [bedrijf 25] Lts, [bedrijf 7] Ltd en [bedrijf 8] AG wist dat een faillissement van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. voorzienbaar was.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat het in het dossier wettig en overtuigend bewijs ontbreekt waaruit kan blijken dat verdachte het strafbare feit pleegde in een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het onderdeel medeplegen zal om die reden niet in de bewezenverklaring worden opgenomen.
De conclusie
De rechtbank komt, met uitzondering van het ten laste gelegde verkopen van de IP-rechten aan [bedrijf 9] SA en medeplegen, tot een bewezenverklaring van het onder
1. primair ten laste gelegde.
Feit 2
Zoals onder 1 beschreven zijn de aandelen van [bedrijf 25] Ltd voor een bedrag van € 750.000,00 verkocht aan [bedrijf 9] SA, van welk bedrijf verdachte bestuurder was. Verdachte wordt onder 2 – kort gezegd – verweten dat hij dit bedrag vervolgens, al dan niet samen met een ander, heeft witgewassen.
Feiten en omstandigheden
In dit verband is van belang dat voornoemde aandelen op 11 december 2009 door [bedrijf 9] SA zijn verkocht aan S. [naam 16] . De aankoopprijs is vastgesteld op
€ 750.000,00. [35]
In de administratie van [bedrijf 9] SA is geen betaling van € 750.000,00 aangetroffen.
Dit bedrag is op 14 december 2009 door [bedrijf 19] B.V., zijnde een aan [naam 16] te relateren rechtspersoon [36] , overgemaakt naar de rekening van [bedrijf 3] B.V. onder vermelding van “aankoop [naam 15] / [naam 15] ”. [37]
[bedrijf 3] B.V. is een bedrijf dat zich volgens de inschrijving in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel voornamelijk bezighoudt met het verstrekken van adviezen op het gebied van organisatie, (brand)management en communicatie. Ten tijde van de ten laste gelegde periode was [bedrijf 21] B.V. bestuurder van [bedrijf 3] B.V. [38] Medeverdachte [medeverdachte] , tevens levenspartner van verdachte, was ten tijde van de ten laste gelegde periode bestuurder van [bedrijf 21] B.V. [39]
Uit een rekeningafschrift van [bedrijf 3] B.V. [40] blijkt dat na ontvangst van het bedrag van € 750.000,00 de volgende overboekingen hebben plaatsgevonden:
[afbeelding]
Daarnaast is op 21 december 2009 twee keer een bedrag van € 50.000,00 en één keer een
bedrag van € 40.000,00 overgemaakt naar de rekening van [bedrijf 22] Ltd
onder vermelding van “repayment loan” (vrij vertaald: “terugbetaling lening”). [41] Ten tijde van deze overboekingen was verdachte bestuurder van [bedrijf 22] Ltd. [42]
Zoals in voorgaand overzicht is te zien, is twee keer een bedrag van € 200.000,00 overgeboekt naar [bedrijf 23] . [naam 14] , bestuurder van ’t [bedrijf 23] B.V., heeft verklaard dat hij deze betalingen had afgedwongen bij verdachte. Het betreffen betalingen die van verdachte afkomstig zijn en betrekking hadden op een vordering van [naam 14] op verdachte. [naam 14] heeft verder verklaard dat verdachte [naam 14] heeft verteld dat hij dit bedrag van € 400.000,00 bijeen had gekregen door de verkoop van [naam 15] van [naam 15] . Dit had € 750.000,00 opgebracht. [43]
Bewijsoverwegingen
De rechtbank stelt allereerst vast dat het bedrag van € 750.000,00 uit een door verdachte zelf gepleegd misdrijf, te weten bedrieglijke bankbreuk, is verkregen. Verdachte wist dus dat het bedrag van € 750.000,00 uit (eigen) misdrijf afkomstig was.
Op grond van de hierboven aangehaalde bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van [naam 14] en de bij de overboeking vermelde omschrijving, is de rechtbank gebleken dat verdachte met medeweten en/of instemming van medeverdachte [medeverdachte] aan [naam 16] heeft gevraagd om het bedrag van € 750.000,00 over te boeken naar de rekening van [bedrijf 3] B.V., waarvan medeverdachte [medeverdachte] bestuurder is. Het bedrag van € 750.000,00 is vervolgens vanaf de rekening van [bedrijf 3] B.V. in kleinere bedragen en onder verschillende omschrijvingen overgeboekt naar rekeningen van meerdere (rechts)personen, om vervolgens gedeeltelijk te worden teruggeboekt en daarna weer opnieuw te worden overgemaakt naar (een deel van) die verschillende rechtspersonen.
De rechtbank is van oordeel dat hiermee sprake is van het (proberen te) verhullen dat [bedrijf 9] SA de rechthebbende is van het bedrag van € 750.000,00, als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid, sub a Sr.
De rechtbank is verder van oordeel dat verdachte van (een deel van) het bedrag van
€ 750.000,00 gebruik heeft gemaakt, als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid, sub b Sr, door hiermee schulden bij ’t [bedrijf 23] B.V. en [bedrijf 22] Ltd af te lossen.
In de uitvoering van dit feit heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank nauw en bewust samengewerkt met medeverdachte [medeverdachte] . Zij heeft immers de bankrekening van haar onderneming [bedrijf 3] B.V. beschikbaar gesteld voor de ontvangst én het doorboeken van de opbrengst uit de bedrieglijke bankbreuk, te weten € 750.000,00. Deze bijdrage van medeverdachte [medeverdachte] aan het ten laste gelegde is naar het oordeel van de rechtbank van wezenlijk belang geweest voor het kunnen verhullen van de rechthebbende van dit bedrag en het gebruik maken ervan. Zij was immers degene die als enige kon beschikken over de bankrekening van [bedrijf 3] B.V.
De conclusie
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank het onder 2 ten laste gelegde in de opzetvariant wettig en overtuigend bewezen.
Feit 3
Feiten en omstandigheden
Verdachte heeft – in privé – in 2008 onroerend goed gelegen aan de Reelaan 4 in Bosch en Duin (met kadastrale nummers [nummer 1] [nummer 2] [nummer 3] en [nummer 4] , hierna: [landgoed] ) gekocht. De totale aankoopsom bedroeg € 3.600.000,00. [bedrijf 4] N.V. (hierna: [bedrijf 4] ) heeft de aankoop gefinancierd en een eerste hypotheekrecht op het landgoed laten vestigen ter hoogte van € 3.800.000,00.
[bedrijf 4] heeft eind 2009 de kredietfaciliteiten jegens verdachte opgezegd. [bedrijf 4] wenste aflossing van haar krediet te krijgen onder meer door uitwinning van haar hypotheekrechten op divers onroerend goed dat eigendom is van verdachte. [bedrijf 4] stuurde zodoende ook aan op de verkoop van [landgoed] en liet het landgoed taxeren. Volgens het taxatierapport van 18 mei 2010 is de onderhandse verkoopwaarde van [landgoed] getaxeerd op een bedrag van € 2.600.000,00 en de opbrengst bij een gedwongen veiling op een bedrag van € 2.100.000,00. Verdachte werd door [bedrijf 4] in de gelegenheid gesteld het landgoed onderhands te verkopen.
Op 18 april 2011 werd [bedrijf 10] B.V. i.o. (hierna: [bedrijf 10] ) opgericht en op diezelfde datum verkocht verdachte [landgoed] onderhands aan [bedrijf 10] voor
€ 2.500.000,00. [bedrijf 4] ontving van verdachte de betreffende koopovereenkomst. De koopprijs werd in een later stadium naar beneden bijgesteld, namelijk naar
€ 2.300.000,00. [bedrijf 4] stemde hiermee in en bevestigde nadien, bij brief van 18 augustus 2011, aan de notaris dat [bedrijf 4] bereid was royement te verlenen van haar hypotheekrecht tegen ontvangst van de gehele verkoopprijs van € 2.300.000,00.
[bedrijf 10] heeft [landgoed] doorverkocht in twee gedeelten. Een deel van het landgoed werd op 29 april 2011 door [bedrijf 10] verkocht aan de heer [naam 17] voor € 1.100.000,00. Het andere deel van het landgoed werd op op 12 juli 2011 door [bedrijf 10] verkocht aan de heer [naam 18] en mevrouw [naam 19] (uiteindelijk contractsovername door [bedrijf 24] B.V.). De totale opbrengst voor [bedrijf 10] door de verkoop van [landgoed] bedroeg dus € 3.350.000,00 (€ 1.100.000,00 + € 2.250.000,00).
Op 26 augustus 2011 werden achtereenvolgens de drie leveringsaktes gepasseerd waardoor [landgoed] werd geleverd door verdachte aan [bedrijf 10] om vervolgens in twee delen binnen enkele minuten te worden doorgeleverd aan de heer [naam 17] en [bedrijf 24] B.V..
[bedrijf 4] heeft alleen maar weet gehad van de verkoop en levering van [landgoed] door verdachte aan [bedrijf 10] tegen een bedrag van€ 2.300.000,00.
Juridisch kader
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich met een ander of alleen schuldig heeft gemaakt aan oplichting, zoals onder 3 ten laste is gelegd, op de wijze zoals in de tenlastelegging is omschreven. Daarbij kan het zijn dat wat in het spraakgebruik wordt verstaan onder “bedrog” verschilt van het juridische begrip “oplichting”, zoals bedoeld in artikel 326 Sr, en dat niet iedere vorm van “bedrog” onder het bereik van deze strafbaarstelling kan worden gebracht.
In dit verband stelt de rechtbank voorop dat de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 20 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2889) heeft overwogen dat voor veroordeling wegens oplichting onder meer is vereist dat één of meer van de in artikel 326 Sr specifiek aangeduide oplichtingsmiddelen gebezigd worden, te weten: het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels. Voor oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, Sr is daarenboven vereist dat de ander mede onder invloed van de
doorhet desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken
is bewogen totde afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld.
Volgens de officier van justitie is sprake van één of meer listige kunstgrepen in combinatie met een samenweefsel van verdichtsels. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte (tezamen met een ander) [bedrijf 10] heeft opgericht en deze onderneming er in de onroerend goed transactie tussen heeft geschoven én dat hij [bedrijf 4] niet heeft geïnformeerd over de doorverkoop aan derden met een hogere (totaal)verkoopprijs. Daarmee is de (meer)opbrengst buiten het zicht van [bedrijf 4] gehouden, aldus de officier van justitie.
De verdediging heeft bepleit dat geen sprake is van een onjuiste voorstelling van zaken en er dus ook geen oplichtingsmiddelen zijn toegepast. Door verdachte is simpelweg onderhandeld met [bedrijf 4] , met als resultaat dat [bedrijf 4] tegen ontvangst van
€ 3.000.000,00, waarvan € 2.300.000,00 afkomstig is van de verkoop van [landgoed] , – en verder ongeclausuleerd – haar hypothecaire zekerheden op de objecten vrijgeeft. Subsidiair wordt volgens de verdediging niet voldaan aan het causaliteitsvereiste. [bedrijf 4] was namelijk in een vroeg stadium op de hoogte van [bedrijf 10] als koper, maar heeft geen enkele navraag gedaan. [bedrijf 4] was niet geïnteresseerd in de identiteit van de koper, maar uitsluitend gefixeerd op het bedrag van € 2.300.000,00. Door op voorhand akkoord te gaan met deze opbrengst tegen royement van de hypotheek, kan niet worden geconcludeerd dat [bedrijf 4] is bewogen tot afgifte van enig goed; zij heeft dat eigener beweging gedaan.
Bewijsoverwegingen
Nog daargelaten het antwoord op de vraag of sprake is van oplichtingsmiddelen en zo ja welke, is de rechtbank van oordeel dat op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet is komen vast te staan dat door het handelen van verdachte een onjuiste voorstelling in het leven is geroepen
waardoor[bedrijf 4] is
bewogen totroyement van het hypotheekrecht op [landgoed] .
Naar het oordeel van de rechtbank is het verleende royement terug te voeren op de tussen verdachte en [bedrijf 4] gemaakte afspraken in het kader van het onderhandelingsproces. Het verlenen van het royement is dus niet het gevolg geweest van een specifiek oplichtingsmiddel of een combinatie van oplichtingsmiddelen. Het onvolledig informeren van [bedrijf 4] is daartoe in de gegeven situatie niet voldoende.
Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. Het onderhandelingsproces tussen [bedrijf 4] en verdachte kwam voort uit de opzegging van de kredietfaciliteiten door [bedrijf 4] en de mededeling van verdachte dat hij op dat moment niet in staat was tot terugbetaling van het aan hem (in privé) verstrekte krediet. Dit is de reden geweest dat [bedrijf 4] is overgegaan tot uitwinning van de door verdachte, in het kader van de kredietverlening, verstrekte zekerheden, waaronder de (eerste) hypotheekrechten op diverse onroerende zaken, waaronder [landgoed] . De contactpersoon van verdachte bij de afdeling Bijzonder Beheer van [bedrijf 4] was de heer [naam 20] (accountmanager). De rechtbank leidt zowel uit het journaal van [bedrijf 4] (Dossier Lorraine 66240, DOC-010) als uit de interne memo van [naam 20] (Dossier Lorraine 66240, pagina 281) en de door hem afgelegde getuigenverklaringen af dat is onderhandeld over de gewenste netto-opbrengst ten aanzien van een ‘pakket’ onroerend goed. Dat pakket zag op [landgoed] , een appartement gelegen aan [adres 2] en een tweetal appartementen in Spanje. De uiteindelijke afspraak was een netto-opbrengst voor de bank van € 3.000.000,00 voor voornoemd pakket onroerend goed, waarvan € 2.300.000 afkomstig zou zijn van de verkoop van [landgoed] . Deze afspraak is nadien ook schriftelijk bevestigd door [bedrijf 4] bij brief van 19 augustus 2011 aan de betrokken notaris [naam 11] (Dossier Lorraine 66240, DOC-030).
Dit onderhandelingsproces acht de rechtbank cruciaal, want daaruit volgt dat de identiteit van de koper van [landgoed] en de eventuele doorverkoop van het landgoed voor [bedrijf 4] geen rol hebben gespeeld bij de gemaakte afspraak. [bedrijf 4] heeft verdachte in zoverre de vrije hand gelaten de onderhandse verkoop te realiseren, zo lang zij maar de verkoopopbrengst van 2,3 miljoen euro zou ontvangen.
Dat [bedrijf 4] achteraf bezien meer geld had kunnen én willen ontvangen, nu uit een latere doorverkoop een hogere opbrengst is behaald, begrijpt de rechtbank goed, gelet op debetpositie van verdachte jegens [bedrijf 4] , maar die omstandigheid betekent nog niet dat [bedrijf 4] door oplichtingsmiddelen is bewogen tot afgifte van haar hypothecaire zekerheidsrechten.
Dat [bedrijf 4] royement heeft verleend, is het gevolg geweest van de afspraak dat [bedrijf 4] een bedrag van € 2.300.000,00 zou ontvangen uit de verkoop van [landgoed] (causaal verband). [bedrijf 4] heeft daarin een eigen belangenafweging gemaakt om akkoord te gaan met deze opbrengst en heeft daaraan geen verdere voorwaarden gesteld. Het is overigens ook voorstelbaar dat [bedrijf 4] genoegen heeft genomen met een netto opbrengst van € 2.300.000,00, gelet op de penibele financiële positie van verdachte en de woningmarkt van destijds. De uiteindelijke netto opbrengst van € 2.300.000,00 oversteeg immers de getaxeerde executiewaarde van € 2.100.000,00.
De conclusie
Het voorgaande brengt – vanuit strafrechtelijk oogpunt bezien – mee dat de onder 3 ten laste gelegde oplichting niet bewezen is en dat de rechtbank verdachte daarvan vrijspreekt.
Feit 4
Aan verdachte is onder 4 ten laste gelegd dat hij tezamen en in vereniging de (meer)opbrengst, voortkomend uit de (door)verkoop en levering van het [landgoed] , heeft witgewassen door een bedrag van € 994.675,00 via de derdenrekening van het betrokken notariskantoor te laten uitbetalen aan de Engelse onderneming [bedrijf 13] (UK) Ltd en/of [bedrijf 13] (UK) Ltd (BVI).
Omdat verdachte van de aan hem verweten oplichting wordt vrijgesproken, kan dit feit niet als gronddelict voor het witwassen dienen, terwijl de rechtbank ook niet is gebleken dat voornoemd bedrag van enig ander misdrijf afkomstig is. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van het hem onder feit 4 ten laste gelegde.
Feit 5
Verdachte wordt ten vijfde verweten dat hij op 14 juli 2014 opdracht tot dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 5] B.V. opzettelijk indienen van een onjuiste of onvolledige aangifte voor de Vennootschapsbelasting over het belastingjaar 2011, zodat te weinig belasting zou worden geheven.
Op grond van het dossier stelt de rechtbank vast dat [naam 3] en medeverdachte [medeverdachte] op de ten laste gelegde datum de bestuurders waren van de vennootschap [bedrijf 13] (UK) Ltd, welke vennootschap op haar beurt de bestuurder was van [bedrijf 5] B.V. De rechtbank stelt daarmee tevens vast dat verdachte op de ten laste gelegde datum dus niet als bestuurder bij [bedrijf 5] B.V. was aangesteld. Sterker nog, volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel is verdachte nimmer (formeel) bestuurder of aandeelhouder geweest van [bedrijf 5] B.V. Verdachte heeft [bedrijf 5] B.V. ook niet opgericht.
De officier van justitie komt tot een soortgelijke conclusie, in die zin dat hij heeft benoemd
dat verdachte geen formele positie had bij de betrokken vennootschappen [bedrijf 5]
B.V. en [bedrijf 13] (UK) Ltd. Hij is evenwel van mening, zoals ter zitting aangegeven, dat “uit het hele dossier en de verklaringen van getuigen” kan worden opgemaakt dat verdachte als feitelijke leidinggever kan worden aangemerkt van [bedrijf 5] B.V. De officier van justitie verwijst in zijn requisitoir echter alleen naar getuige [getuige] , zijnde de destijds betrokken boekhouder.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de betrokkenheid van verdachte bij het onder 5 ten laste gelegde uitsluitend worden afgeleid uit de (belastende) verklaring van deze getuige [getuige] .
De verdediging heeft, onder verwijzing naar de recente zogenoemde Keskin-jurisprudentie, verzocht om getuige [getuige] nogmaals te horen, omdat hij belastend heeft verklaard en zijn verklaring dus van belang is voor de te beantwoorden vragen ex artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
De officier van justitie heeft ter zitting aangegeven het niet opportuun te vinden om de zaak aan te houden teneinde getuige [getuige] nader te horen. Hij heeft daarbij opgemerkt het risico van bewijsuitsluiting op de koop toe te nemen.
De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad is in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 (post-Keskin), ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dat verband heeft de Hoge Raad onder meer aandacht besteed aan de wijze waarop de rechter dient na te gaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’.
Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn
  • i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt,
  • ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit,
  • iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid.
Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet
bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan.
In het arrest van de Hoge Raad van 4 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1016) heeft de Hoge Raad overwogen dat “de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid een getuige te ondervragen, niet eraan in de weg staat dat een door die getuige afgelegde verklaring voor het bewijs
wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel –
indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd – het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd.
In de onderhavige zaak is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [getuige] in beslissende mate (“sole and decisive”) van invloed is op de bewijsvraag. Verdachte, medeverdachte [medeverdachte] en [naam 3] hebben immers geen inhoudelijke verklaring willen afleggen. Dit maakt dat de verklaring van [getuige] veel gewicht in de schaal legt.
In lijn met de officier van justitie acht de rechtbank het evenmin opportuun om [getuige] nogmaals te laten horen. De rechtbank weegt hierin mee dat dit een onevenredige vertraging van het strafproces zal opleveren, wat onwenselijk wordt geacht mede gelet op de ouderdom van het ten laste gelegde feit (pleegdatum van acht jaar geleden) en het feit dat de redelijke termijn al fors is overschreden. De rechtbank wijst het verzoek tot het horen van deze getuige dan ook af. Ter compensatie zal de rechtbank de verklaring van [getuige] niet tot het bewijs bezigen.
Doordat de rechtbank de verklaring van [getuige] niet tot het bewijs zal bezigen, resteert geen dan wel onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte met betrekking tot de ten laste gelegde belastingaangifte als opdrachtgever of feitelijke leidinggever heeft gehandeld. Dat uit de verklaringen van getuigen [naam 14] , [naam 5] en [naam 8] en een sms-bericht van [naam 3] aan verbalisant een beeld van verdachte wordt geschetst als [naam 4] die het beleid maakt en alles aanstuurt, maakt deze beoordeling niet anders. Immers zijn deze verklaringen afgelegd in het onderzoek Camargue en de daarin onderzochte vennootschappen en bewijzen niet onomstotelijk dat verdachte in [bedrijf 5] B.V. eenzelfde allesbepalende rol vervulde.
Gelet op het voorgaande spreekt de rechtbank verdachte vrij van het onder 5 ten laste gelegde feit.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten sub 1 primair en sub 2 primair heeft begaan, met dien verstande dat:
feit 1, primair:
hij in de periode van 12 mei 2009 tot en met 11 januari 2010, in Nederland en/of in Luxemburg, als bestuurder van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V.,
terwijl- [bedrijf 1] B.V. bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 november 2012 in staat van faillissement is verklaard, en- [bedrijf 2] B.V. bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 november 2012 in staat van faillissement is verklaard,
ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers,
a.
a) enig goed aan de boedel onttrokken heeft, hierin bestaande, dat hij
- aandelen van [bedrijf 25] Ltd en [bedrijf 7] Ltd en [bedrijf 8] AG,
heeft verkocht aan [bedrijf 9] SA;
feit 2, primair:
hij in de periode van 11 december 2009 tot en met 31 december 2009 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander,
sub a)
van een geldbedrag van EUR 750.000,-- verhuld heeft wie de rechthebbende op dat bedrag was, en
sub b)
van bovenomschreven voorwerp gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte, en zijn medeverdachte wisten, dat het bovenomschreven voorwerp afkomstig was uit enig misdrijf.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

5.1
Het standpunt van de verdediging
Zoals onder 4.3 weergegeven, heeft de verdediging voor de sub-b variant ontslag van alle rechtsvervolging bepleit, omdat volgens haar de kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing is.
5.2
Het oordeel van de rechtbank
Ontslag van alle rechtsvervolging
Volgens bestendige jurisprudentie rechtvaardigt niet iedere in artikel 420bis, eerste lid, sub b Sr omschreven gedraging onder alle omstandigheden de kwalificatie witwassen. Van de verdachte wordt in beginsel een handeling gevergd die erop is gericht zijn criminele opbrengsten veilig te stellen. Indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan bijdragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging niet als witwassen worden gekwalificeerd (vgl. Hoge Raad, 26 oktober 2010, NJ 2010, 655). Er moet in dergelijke gevallen sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft (vgl. Hoge Raad 8 januari 2013, LJN BX 4449). Eén en ander geldt ook indien het gaat om het verwerven van voorwerpen als gevolg van een door de verdachte zelf begaan misdrijf (vgl. Hoge Raad 18 juni 2013, NJ 2013, 453).
Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf (vgl. Hoge Raad 17 december 2013, NJ 2014, 75). In beginsel zijn deze regels niet van toepassing in zaken waarin bewezen wordt verklaard dat sprake is van het overdragen, gebruik maken of omzetten van voorwerpen die afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Daar staat tegenover dat niet valt uit te sluiten dat de omstandigheden waaronder sprake is van overdragen, gebruik maken of omzetten van voorwerpen die zijn verkregen uit een door verdachte zelf begaan misdrijf niet wezenlijk verschillen van de situatie waarin de verdachte voorwerpen uit een door hemzelf begaan misdrijf voorhanden heeft of verwerft. Ook in een dergelijk geval dient sprake te zijn van een gedraging die daadwerkelijk is gericht op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen om deze gedraging ook als witwassen te kunnen kwalificeren (vgl. Hoge Raad 25 maart 2014, NJ 2014, 303).
De rechtbank heeft onder 4.4 bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het gebruik maken van (een deel van) het bedrag van € 750.000,00, zijnde een onder artikel 420bis, eerste lid, onder b, Sr vallende gedraging. Deze gedraging verschilt naar het oordeel van de rechtbank wezenlijk van het enkele voorhanden hebben of verwerven, omdat voornoemd bedrag door de verschillende overboekingen niet tot het vermogen van verdachte is blijven behoren. Bovendien heeft de rechtbank in haar bewijsoverwegingen ten aanzien van artikel 420bis, eerste lid, onder a, Sr overwogen dat zij bewezen acht dat verdachte verhullingshandelingen heeft verricht met het bedrag van € 750.000,00 door het in gedeelten over te boeken naar andere rekeningen, zonder dat daaraan voor [bedrijf 5] B.V. een kenbare zakelijke reden ten grondslag lag. Voor een substantieel deel ontbrak die zakelijke reden nadrukkelijk, omdat er voor een bedrag van € 400.000,00 privé-schulden van verdachte mee werden voldaan.
Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank wat is bewezen verklaard ten aanzien van voornoemd bedrag als witwassen worden gekwalificeerd. Voor ontslag van rechtsvervolging, zoals door de verdediging bepleit, bestaat, gelet op het hiervoor overwogene, geen aanleiding.
Kwalificatie van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 341(oud), 343(oud) en 420bis Sr. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op:
feit 1, primair:
het misdrijf:
als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon, een goed aan de boedel onttrekken;
feit 2, primair:
het misdrijf:
medeplegen van witwassen.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van
verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezen verklaarde feiten.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bij een bewezenverklaring van het onder 1 tot en met 5 ten laste gelegde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaren het uitgangspunt is. Hiervan moet, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, twintig procent worden afgetrokken, aldus de officier van justitie.
Gelet hierop heeft de officier van justitie geëist dat verdachte wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om bij de strafbepaling rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder zijn medische problematiek. Verdachte heeft melanoomkanker en daarnaast is sprake van hartfibrillatie en hartvernauwing en een ernstige vorm van slaapproblematiek. Verder heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte is aan te merken als een first offender.
Ook moet er bij de strafbepaling rekening mee worden gehouden dat het om verouderde feiten gaat. Sommige feiten deden zich al in 2009-2011 voor. Volgens de verdediging wordt de zaak tegen verdachte dan ook niet binnen redelijke termijn berecht en moet meer dan twintig procent worden afgetrokken van de straf.
Tot slot heeft de verdediging naar voren gebracht dat verdachte nog altijd bezig is met een correcte afhandeling van het faillissement, onder meer door schuldeisers af te betalen, en dat informal lenders en andere schuldeisers geen aangifte tegen verdachte hebben ingediend.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen.
De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Verdachte heeft zich als (feitelijke) bestuurder van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk. Hij heeft aandelen onttrokken aan de boedel, door ze voor ruim vijftien miljoen euro te verkopen aan een onderneming waarvan hij ook bestuurder was, zonder dat daar een bevrijdende betaling tegenover heeft gestaan. Dit terwijl het faillissement van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. in het vooruitzicht lag. De schuldeisers, waaronder een groot aantal (particuliere) investeerders en de Belastingdienst, hebben hierdoor aanzienlijke financiële schade geleden. Zij hebben tezamen een vordering van meer dan honderd miljoen euro op [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V.. De rechtbank is niet gebleken dat zij daar al iets van terug hebben gezien.
Ook heeft verdachte zich met zijn mededader, tevens levenspartner, [medeverdachte] schuldig gemaakt aan witwassen door een bedrag van € 750.000,00, afkomstig uit voornoemde bedrieglijke bankbreuk, via omwegen naar een privé- en zakelijke rekening van [medeverdachte] en rekeningen van twee schuldeisers te storten. Verdachte en mededader [medeverdachte] hebben hiermee de integriteit van het financiële en economische verkeer aangetast.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat de aard en de ernst van de feiten het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigt. Vanwege de omstandigheid dat de rechtbank verdachte van het onder 3, 4 en 5 ten laste gelegde vrijspreekt komt zij tot een lagere gevangenisstraf dan door de officier van justitie geëist. De rechtbank neemt, gelet op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg voor Vakinhoud Strafrecht en de straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden als uitgangspunt.
De rechtbank heeft rekening gehouden met het tijdsverloop in deze zaak. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte en zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578). De redelijke termijn is aangevangen op 7 oktober 2015, de dag waarop doorzoekingen hebben plaatsgevonden. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren had verdachte op 7 oktober 2017 een eindvonnis mogen verwachten. De rechtbank doet op 28 november 2022 uitspraak. De redelijke termijn is dus met ruim vijf jaren overschreden. Die overschrijding is echter deels te verklaren door de omvang en complexiteit van de zaak, nu het gaat om feiten die naar hun aard en omvang lastig in korte tijd te onderzoeken zijn. Dit brengt de rechtbank ertoe om de overschrijding te verdisconteren in de strafmaat door de op te leggen gevangenisstraf te verminderen met twintig procent. Uitgaande van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden leidt dit tot een aftrek van – afgerond naar boven naar het dichtst bij gelegen ronde getal – vijf maanden.
In het nadeel van verdachte houdt de rechtbank daarnaast rekening met de omstandigheid dat hij de centrale figuur was in de fraude en dat hij niet heeft stilgestaan bij de schade die hij hiermee bij anderen aanrichtte, maar slechts oog heeft gehad voor zijn eigen (financiële) belangen. Ook houdt de rechtbank er rekening mee dat hij, eenmaal tegen de lamp gelopen, geen blijk ervan heeft gegeven enig inzicht in het kwalijke van zijn handelen te hebben gekregen.
Verder heeft de rechtbank geconstateerd dat verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Wel is hij door de rechtbank in Malaga (Spanje) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden en een boete van zestig procent van het belastingnadeel wegens het niet voldoen aan belastingverplichtingen. De uitspraak vermeldt verder dat de gevangenisstraf is opgeschort onder de voorwaarde dat verdachte een bedrag van drie miljoen euro betaalt. Tijdens de zitting van 27 oktober 2022 heeft de verdediging aangegeven dat dit bedrag, vanwege onvolkomenheden bij de totstandkoming van het vonnis, naar beneden is bijgesteld en dat verdachte gestart is met betalen.
Gelet op deze omstandigheden, en gelet op de leeftijd en verslechterende lichamelijke gezondheid van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat de oplegging van een
onvoorwaardelijke gevangenisstraf van achttien maanden passend is. Omdat de rechtbank verdachte ervan wil weerhouden bij eventuele nieuwe bedrijfsactiviteiten opnieuw strafbaar te handelen, zal zij zes maanden van die gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen. Aan het voorwaardelijke strafdeel koppelt de rechtbank een proeftijd van drie jaren.
Het voorgaande brengt de rechtbank resumerend tot de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.
7.4
De in beslag genomen voorwerpen
De rechtbank zal de teruggave aan de rechthebbende gelasten van de administratie, zoals die onder punt 1 op de beslaglijst staat vermeld, aangezien deze administratie niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet.

8.De schade van benadeelde

[bedrijf 26] N.V., bijgestaan door mr. M.M.S. ter Beek-Ehren, heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ter hoogte van € 1.050.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast vordert zij € 20.925,95 aan proceskosten.
De vordering heeft betrekking op feit 3. Omdat verdachte van dit feit wordt vrijgesproken, zal de rechtbank de benadeelde partij op de voet van artikel 361, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 57 Sr.

10.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feiten
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1, primair:
het misdrijf:
als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon, een goed aan de boedel onttrekken;
feit 2, primair:
het misdrijf:
medeplegen van witwassen;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden;
- bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte van
6 (zes) maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien de verdachte voor het einde van de
proeftijd van 3 (drie) jarende navolgende voorwaarde niet is nagekomen:
- stelt als
algemene voorwaardedat de verdachte:
- zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
schadevergoeding
- bepaalt dat de benadeelde partij [bedrijf 26] N.V. in het geheel niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen;
de in beslag genomen voorwerpen
- gelast de teruggave van de onder punt 1 van de beslaglijst vermelde doos met zes ordners administratie aan de rechthebbende.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Berlo, voorzitter, mr. M. Melaard en mr. R.P. van Campen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.R. Mulder en mr. M.M. Broeks, griffiers, en is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2022.
Buiten staat
Mr. R.P. van Campen is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit:
2.Een geschrift, zijnde een uittreksel van de Kamer van Koophandel van [bedrijf 1] B.V., van 7 juni 2016, dossier Camargue 47722, pagina’s 5083-5088 (DOC-0387).
3.Een geschrift, zijnde een uittreksel van de Kamer van Koophandel van [bedrijf 2] , van 6 juni 2016, dossier Camargue 47722, pagina’s 5058-5067 (DOC-0384).
4.Een geschrift, zijnde een uittreksel van de Kamer van Koophandel [bedrijf 14] N.V., van 6 juni 2016, dossier Camargue 47722, pagina’s 5068-5073 (DOC-0385).
5.Een geschrift, zijnde een door mr. [naam 4] ondertekend openbaar verslag van 12 april 2010, dossier Camargue 47722, pagina’s 3502-3513 (DOC-0112).
6.Een geschrift, zijnde een door mr. [naam 4] ondertekend openbaar verslag van 19 juli 2013, dossier Camargue 47722, pagina’s 2521-2535 (DOC-0012).
7.Een geschrift, zijnde een door mr. [naam 4] ondertekend openbaar verslag van 12 april 2010, dossier Camargue 47722, pagina 3502, onderaan (DOC-0112).
8.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam 5] van 14 juni 2017, dossier Camargue 47722, pagina 1814, midden (G-034-01).
9.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam 7] van 17 maart 2016, dossier Camargue 47722, pagina 1500, bovenaan (G-006-01).
10.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam 8] van 22 juli 2017, dossier Camargue 47722, pagina 1823, bovenaan (G-035-01).
11.Proces-verbaal van ambtshandeling van 11 oktober 2016, dossier Camargue 47722, pagina’s 603-604 (AMB-024).
12.Hoge Raad 22 januari 2013, LJN BY8365.
13.Proces-verbaal van 24 mei 2018, betreffende: overzicht rechtspersonen, paragraaf 2.44 (dossier Camargue 47722, AMB-026).
14.Een geschrift, zijnde een overeenkomst tot koop en verkoop van aandelen van 19 mei 2009, dossier Camargue 47722, pagina’s 3383-3400 (DOC-0104a, wat een vertaling is van het originele DOC-0104).
15.Een geschrift, zijnde een koop- en verkoopovereenkomst van aandelen van 19 mei 2009, dossier Camargue 47722, pagina’s 3348-3358 (DOC-0102a, wat een vertaling is van het originele DOC-0102).
16.Een geschrift, zijnde een wijziging overeenkomst tot koop en verkoop van aandelen van 28 juni 2009, dossier Camargue 47722, pagina’s 3362-3364 (DOC-0103a, wat een vertaling is van het originele DOC-0103).
17.Vgl. voetnoot 16.
18.Een geschrift, zijnde een schikkingsovereenkomst van 27 oktober 2009, dossier Camargue 47722, pagina’s 3474-3475 (DOC-0108a, wat een vertaling is van het originele DOC-0108).
19.Een geschrift, zijnde een beëindigingsbrief van pandrecht van 27 oktober 2009, dossier Camargue 47722, pagina’s 6244-5245 (DOC-0545a, wat een vertaling is van het originele DOC-0545).
20.Een geschrift, zijnde een akte van depot
21.Een geschrift, zijnde een beëindigingsbrief van pandrecht van 12 januari 2010, dossier Camargue 47722, pagina’s 6250-6251 (DOC-0546a, wat een vertaling is van het originele DOC-0546).
22.Proces-verbaal van 24 mei 2018, betreffende: verhanging vennootschappen, dossier Camargue 47722, pagina 1346 (AMB-033).
23.Nagekomen proces-verbaal van 11 juli 2019, betreffende: overdracht vennootschappen/leningen, pagina 16 (AMB-044).
24.Nagekomen proces-verbaal van 11 juli 2019, betreffende: overdracht vennootschappen/leningen, pagina’s 9, 10, 12 en 16 (AMB-044).
25.Een geschrift, zijnde een door mr. [naam 4] ingediende aangifte terzake van vermoedelijke faillissementsfraude van 2 juni 2015, dossier Camargue 47722, pagina’s 366-373 (AG-001).
26.Nagekomen proces-verbaal van verhoor getuige [naam 4] van 26 oktober 2020, blad 8 midden.
27.Een geschrift, zijnde een door mr. [naam 4] ingediende aangifte terzake van vermoedelijke faillissementsfraude van 2 juni 2015, dossier Camargue 47722, pagina’s 372 onderaan (AG-001).
28.Een geschrift, zijnde een gespreksverslag van 1 december 2008, dossier Camargue 47722, pagina 8290 (DOC-0910a, wat een vertaling is van het originele DOC-0910).
29.Een geschrift, zijnde een brief van [verdachte] aan mevrouw [naam 21] van 7 april 2009, dossier Camargue 47722, pagina 8294 (DOC-0912).
30.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam 9] van 4 maart 2016, dossier Camargue 47722, pagina 1489 midden (G-005-01).
31.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam 10] van 18 maart 2016, dossier Camargue 47722, pagina 1528 midden (G-009-01).
32.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam 11] van 7 juni 2016, dossier Camargue 47722, pagina 1650 onder het midden (G-019-01).
33.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam 12] van 12 april 2016, dossier Camargue 47722, pagina 1557 boven het midden (G-013-01).
34.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam 8] van 22 juli 2017, dossier Camargue 47722, pagina’s 1822, onderaan, 1823 onder het midden, 1830, 1831 en 1939, telkens onder het midden (G-035-01).
35.Een geschrift, zijnde een aandelen verkoop- en koopovereenkomst van 11 december 2009, dossier Camargue 47722, pagina’s 3571-3577 (DOC-0117a, wat een vertaling is van het originele DOC-0117).
36.Geschriften, zijnde een uittreksel van de Kamer van Koophandel van [bedrijf 19] B.V. van 24 mei 2016, pagina’s 5009-5017 (DOC-0375) en een akte herbenoeming bestuurders en commissaris, dossier Camargue 47722, pagina 3592 (DOC-0119).
37.Een geschrift, zijnde een rekeningafschrift van [bedrijf 3] B.V. van 31 december 2009, dossier Camargue 47722, pagina 3587 (DOC-118).
38.Een geschrift, zijnde een uittreksel van de Kamer van Koophandel van [bedrijf 22] B.V. van 15 april 2015, dossier Camargue 47722, pagina’s 3549-3554 (DOC-0115).
39.Een geschrift, zijnde een uittreksel van de Kamer van Koophandel van [bedrijf 21] B.V. van 15 april 2015, dossier Camargue 47722, pagina’s 3593-3598 (DOC-0120).
40.Een geschrift, zijnde een rekeningafschrift van [bedrijf 3] B.V. van 31 december 2009, dossier Camargue 47722, pagina’s 3580-3586 (DOC-118).
41.Een geschrift, zijnde een rekeningafschrift van [bedrijf 3] B.V. van 31 december 2009, dossier Camargue 47722, pagina’s 3582-3583 (DOC-0118).
42.Proces-verbaal van 24 mei 2018, betreffende: overzicht rechtspersonen, paragraaf 2.73 (dossier Camargue 47722, AMB-026).
43.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam 14] van 23 november 2016, dossier Camargue 47722, pagina 1777 (G-031-01).