4.4Het oordeel van de rechtbank
[bedrijf 1] B.V. werd op 5 februari 2004 opgericht en hield zich bezig met de ontwikkeling en verkoop van onroerend goed projecten. Van 5 februari 2004 tot en met 29 mei 2009 was verdachte bestuurder van [bedrijf 1] B.V. Daarna was [bedrijf 2] B.V. bestuurder.
[bedrijf 2] B.V. werd op 24 december 1969 opgericht. Verdachte was van 20
augustus 2004 tot en met 16 juli 2009 bestuurder en daarna [bedrijf 14] N.V. (voorheen geheten [bedrijf 15] N.V.).
Van [bedrijf 14] N.V. was verdachte van 24 december 2007 tot en met 15 juli 2009
bestuurder. [naam 3] was van 14 mei 2009 tot en met 26 november 2012 bestuurder van [bedrijf 14] N.V..
Op 26 januari 2010 werd surseance van betaling verleend aan [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 14] N.V. en op 9 februari 2010 aan [bedrijf 1] B.V., telkens met benoeming van mr. [naam 4] tot bewindvoerder.Op 26 november 2012 werden de verleende surseances beëindigd onder gelijktijdige faillietverklaring van [bedrijf 2] B.V., [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 14] N.V.. [naam 4] werd benoemd tot curator.
In het hierboven aangehaalde openbaar verslag schrijft curator [naam 4] dat verdachte de feitelijke beleidsbepaler was.
Verschillende getuigen is gevraagd naar de betrokkenheid van verdachte bij [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 1] B.V.
[naam 5] , indertijd werkzaam als extern adviseur herstructurering schulden en waardeontwikkeling, heeft verklaard dat hij in september/oktober 2009 begon met werken bij [bedrijf 14] N.V. Op dat moment waren verdachte en [naam 6] de feitelijk leidinggevenden. [naam 3] was directeur op papier. [naam 3] had niets te vertellen, dat was een marionet, aldus [naam 5] . [naam 5] heeft verder verklaard dat [naam 3] tegen hem had gezegd dat hij ook niets kon doen. Verdachte en [naam 6] hadden het voor het zeggen bij [bedrijf 1] .
[naam 7] , investeerder van [bedrijf 1] B.V., heeft verklaard dat verdachte zijn contactpersoon was bij de [bedrijf 1] -groep. Verdachte was altijd bij alle besprekingen. Soms nam hij wel eens iemand mee, maar hij opereerde eigenlijk als ware de onderneming een eenmanszaak.
[naam 8] , indertijd werkzaam als Transition Projectdirector bij één van de [bedrijf 1] -rechtspersonen, heeft verklaard dat verdachte aan de top van de [bedrijf 1] -groep stond. Hij was de leidinggevende en zette de opdrachten intern uit. Toen verdachte naar [bedrijf 9] S.A. ging, werd [naam 3] op papier statutair directeur van [bedrijf 14] N.V.. Het was een papieren constructie, want verdachte had de touwtjes in handen, aldus
[naam 8] .
Verbalisanten nodigden ook [naam 3] uit voor verhoor. Hij ging daar niet op in, maar
stuurde op 22 september 2022 wel een SMS met de inhoud:
‘’(…) bestuurde [bedrijf 14] alleen formeel, alle beleid GD (…)‘’.
De rechtbank stelt op grond van voornoemde uittreksels van de Kamer van Koophandel en verklaringen vast dat verdachte de gehele ten laste gelegde periode feitelijk de leiding had binnen [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 1] B.V. en dat hij daarnaast gedurende een paar weken ook formeel bestuurder van deze vennootschappen was.
Onttrekkingen aan de boedel
De rechtbank stelt voorop dat van onttrekking van een goed aan de boedel sprake is indien een vermogensbestanddeel dat rechtens onder bereik en beheer van de curator in het faillissement behoort te komen, voorafgaand aan of tijdens het faillissement buiten diens bereik en beheer wordt gesteld.
Uit het dossier blijkt dat de [bedrijf 1] -groep halverwege 2006 werd geconfronteerd met financiële tegenvallers als gevolg waarvan zij niet meer aan al haar financiële verplichtingen kon voldoen. Via het beursgenoteerde [bedrijf 16] probeerde verdachte toegang te krijgen tot de kapitaalmarkt, en daarmee vermogen aan te trekken, maar de eerste poging hiertoe mislukte. Grootaandeelhouders van [bedrijf 16] gaven eind 2008 namelijk geen toestemming voor een fusie. In februari 2009 werden de gesprekken met [bedrijf 16] hervat en werd naar een verwerving van een controlerend belang in [bedrijf 16] toegewerkt.
In dit verband werd [bedrijf 9] SA in Luxemburg opgericht, met verdachte als bestuurder, en werden de aandelen van negentien vennootschappen verkocht aan [bedrijf 9] SA, waaronder de aandelen van de nagenoemde rechtspersonen.
- [bedrijf 25] Ltd
In de overeenkomst tot koop en verkoop van aandelen van 19 mei 2009 verkoopt [bedrijf 1] B.V. aan [bedrijf 9] SA de aandelen van [bedrijf 25] Ltd voor een bedrag van € 1,00. In artikel 2.3 van de overeenkomst staat dat de billijke marktwaarde zo snel mogelijk wordt bepaald (richtdatum 31 december 2009). Daarnaast wordt, blijkens artikel 4, ten gunste van de verkopende partij een pandrecht gevestigd op de aandelen.
- [bedrijf 7] Ltd
In de koop- en verkoopovereenkomst van aandelen van 19 mei 2009 verkoopt [bedrijf 1]
B.V. aan [bedrijf 9] SA zeventig procent van de aandelen van [bedrijf 7] Ltd voor een bedrag van USD 2.500,00. Ook hier is overeengekomen dat de reële marktwaarde zo spoedig mogelijk wordt vastgesteld (streefdatum 31 december 2009) en dat
ten gunste van de verkopende partij een pandrecht wordt gevestigd op de aandelen.
Op 28 juni 2009 vond een wijziging van de koop- en verkoopovereenkomst van aandelen
van 19 mei 2009 plaats, in die zin dat de aankoopprijs is aangepast van USD 2.500,00 naar USD 250.000,00.
- [bedrijf 8] AG
In diezelfde koop- en verkoopovereenkomst van aandelen van 19 mei 2009 verkoopt [bedrijf 1] B.V. ook de aandelen van [bedrijf 8] AG aan [bedrijf 9] SA. De aankoopprijs bedraagt USD 17.500.000,00.
Vervolgens werd op 27 oktober 2009 een schikkingsovereenkomst gesloten tussen [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 9] SA, waarin zij de koopprijs van de aandelen van [bedrijf 25] Ltd vaststellen op € 750.000,00 en die van [bedrijf 7] Ltd op
€ 1.296.296,00. [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 9] SA komen verder overeen dat de koopprijs wordt betaald via een overdracht van de leningsovereenkomsten met de eerdergenoemde informal lenders, zoals genoemd in Bijlage 1, en dat elk pand(recht) over de genoemde aandelen wordt vrijgegeven zodra deze schikkingsovereenkomst van kracht wordt.
In het dossier zit een brief van 27 oktober 2009, waarin het pandrecht op de aandelen van
[bedrijf 25] Ltd wordt beëindigd.
In de vaststellingsovereenkomst van 11 januari 2010 wordt overeengekomen dat de koopprijs van de aandelen van [bedrijf 8] AG USD 17.500.000,00, ofwel € 12.962.963,00, blijft.
In de brief van 12 januari 2010 wordt het pandrecht op de aandelen van [bedrijf 8] AG beëindigd.
Verdachte heeft nagenoeg alle overeenkomsten met betrekking tot de aandelen van [bedrijf 25] Ltd, [bedrijf 7] Ltd en [bedrijf 8] AG namens verkoper, koper en koper-garantsteller, ondertekend.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verdachte de aandelen van [bedrijf 25]
Ltd, [bedrijf 7] Ltd en [bedrijf 8] AG voor een totaalbedrag van
€ 15.009.259,00 (€ 750.000,00 + € 1.296.296,00 + € 12.962.963,00) heeft verkocht aan [bedrijf 9] SA. Onderdeel van het verwijt is daarnaast dat verdachte de IP-rechten van [bedrijf 2] B.V. heeft verkocht aan [bedrijf 9] SA. De rechtbank is daarvan echter niet gebleken, nu in de akte van cessie van 3 juni 2009 staat dat [bedrijf 2] B.V. haar handelsmerken en auteursrechten (gezamenlijk de IP-rechten) toekent aan [bedrijf 17] U.A. en niet, zoals ten laste is gelegd, aan [bedrijf 9] SA.
[bedrijf 9] SA heeft de koopsom van de aandelen betaald door in totaal 55 leningen (schulden) ad € 18.381,306,00 van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 14] N.V. over te nemen.De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of dergelijke transacties een onttrekking, als bedoeld in artikel 341 (oud) Sr, opleveren.
In dit verband is van belang dat de overgedragen leningen zijn onder te verdelen in drie groepen, te weten de groep Kersten, de groep TINN en de groep Overig. Bij de leningen die door de groep Kersten zijn overgedragen is in de akte van contractoverdracht opgenomen dat, ondanks dat de lening wordt overgedragen aan [bedrijf 9] SA, [bedrijf 1] B.V. hoofdelijk aansprakelijk blijft voor de (terugbetaling van de) lening. Deze informal lenders bleven daarmee schuldeisers van [bedrijf 1] B.V. Uit de boedellijst van [bedrijf 1] B.V. komt naar voren dat de informal lenders van de Groep Kersten ook daadwerkelijk hun vorderingen (leningen) hebben ingediend bij de curator. Ook de vorderingen (leningen) van de groep TINN en de groep Overig komen voor op de boedellijsten van [bedrijf 1] B.V., [bedrijf 14] N.V. en [bedrijf 2] B.V., waaruit is af te leiden dat [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 14] N.V. ook aansprakelijk zijn gebleven voor deze leningen.
De rechtbank concludeert, gelet op de hiervoor uiteengezette feiten en omstandigheden, dat aandelen met een (toegekende) waarde van € 15.009.269,00 aan het vermogen van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. zijn onttrokken en daarmee buiten het bereik en het zicht van de curator zijn gesteld, terwijl daar, vanwege de omstandigheid dat [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 14] N.V. aansprakelijk zijn gebleven voor de aan [bedrijf 9] SA overgedragen leningen (schulden), geen bevrijdende betaling tegenover heeft gestaan.
De rechtbank stelt gelet hierop vast dat aldus
enig goedaan de boedel is onttrokken.
Ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers
Voor een bewezenverklaring van artikel 341 (oud) Sr is vereist dat verdachte opzet moet hebben gehad op de bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers. Daarvan is sprake als verdachte op het moment van het verkopen van de aandelen van [bedrijf 25] Ltd, [bedrijf 7] Ltd en [bedrijf 8] AG willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de rechten van de schuldeisers zouden worden verkort, omdat een faillissement voorzienbaar was. Daarvoor dient de rechtbank te bepalen op welk moment een faillissement voor verdachte voorzienbaar moet zijn geweest. Zij overweegt daartoe als volgt.
Op 2 juni 2015 heeft curator [naam 4] aangifte gedaan ter zake van vermoedelijke faillissementsfraude. Uit deze aangifte blijkt dat, zoals hiervoor reeds overwogen, particulieren en bedrijven (de informal lenders) het leeuwendeel van de activiteiten van de [bedrijf 1] -groep financierden. Zij verstrekten het geld middels geldleningen met een looptijd tussen de één en vijf jaar en een rentevergoeding van doorgaans 12% tot oplopend 20% per jaar. Vanaf eind 2006, begin 2007 werd de rente aan informal lenders voldaan met de inleg van nieuwe of andere informal lenders. Vanaf september 2008 werden de renteverplichtingen jegens een aantal informal lenders niet meer voldaan. Vanaf begin 2009 is niet of nauwelijks nog rente betaald aan de informal lenders. Eind 2008, begin 2009 kwam [bedrijf 1] dus in grote financiële problemen. Het faillissement leek in ieder geval vanaf 2009 onafwendbaar, zo schrijft [naam 4] .
[naam 4] heeft laatstgenoemd punt aangescherpt tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris. Hij heeft daar namelijk verklaard dat [bedrijf 1] eind 2008 technisch al failliet was. Volgens [naam 4] waren de schulden zo hoog dat je niet meer zonder een insolventie-instrument uit die situatie kon komen.
In de aangifte van [naam 4] staat ook dat hij verdachte heeft gevraagd wat de reden was van de overdracht van de vennootschappen van de Nederlandse [bedrijf 1] -groep aan [bedrijf 9] SA in Luxemburg. Verdachte antwoordde dat hij dit deed om te voorkomen dat crediteuren zich erop zouden kunnen verhalen, of woorden van gelijke strekking.
Het dossier bevat verder een gespreksverslag van 1 december 2008, waarin onder meer staat:
“
[naam 6] , [bedrijf 18] en [verdachte] hebben daarom gezamenlijk bepaald dat er op
basis van de navolgende analyse een sterke noodzaak was tot aanvullende financiering van
[bedrijf 17] :
De maandelijkse bedrijfsuitgaven van [bedrijf 17] bedragen € 1,5 miljoen
De achterstallige schulden bedragen € 3 miljoen
De aflossingen aan investeerders bedroegen € 3 miljoen tegen eind 2008 en € 26
miljoen aan het einde van februari 2009
De maandelijkse aflossing van rente op leningen bedragen ongeveer € 1,4 miljoen
Inkomsten uit de verkoop van vastgoed waren minimaal terwijl er geen betalingen
worden ontvangen van schuldenaars (€ 2,5 miljoen)
Naar aanleiding van het voorgaande zijn [naam 6] , [bedrijf 18] en [verdachte] tot de conclusie gekomen dat een kapitaalinjectie ter hoogte van 4,5 miljoen zou volstaan om de bedrijfsuitgaven te dekken voor een periode van ongeveer drie maanden en dat er met spoed een uitgebreid programma ter herstructurering van de schulden van [bedrijf 17] moet worden uitgevoerd om een abrupte liquiditeitscrisis te voorkomen.”
Op 7 april 2009 informeert verdachte mevrouw [naam 21] (informal lender) dat de verschuldigde rente op haar lening vertraagd zal worden uitbetaald.
Verschillende informal lenders hebben een getuigenverklaring afgelegd.
Zo heeft [naam 9] verklaard dat in 2009, vanaf april of iets eerder, de rentebetalingen niet meer werden uitbetaald.
[naam 10] heeft verklaard dat de rente over het eerste kwartaal 2009 de laatste betaling was.
[naam 11] heeft verklaard dat [bedrijf 1] vanaf eind maart 2009 niets meer betaalde; geen rentevergoeding en geen aflossing.
[naam 12] heeft verklaard dat in de tweede helft van 2008 de financiële problemen
begonnen. Het eerste kwartaal 2009 werden de rentebetalingen heel moeilijk. Dat is het
laatste kwartaal dat de rentes betaald werden.
[naam 8] , reeds genoemd, heeft verklaard dat vanaf het moment dat zij er werkte er geen geld was bij [bedrijf 1] en dat in de tijd dat zij er werkte helemaal niets verkocht is van [bedrijf 1] . Volgens haar was sprake van een serieuze faillissementsdreiging vanaf het moment dat zij er in dienst kwam. Het personeel van [bedrijf 1] , onder leiding van [naam 13] , was bezig met een faillissementsaanvraag van [bedrijf 1] . Dat was in 2009, aldus [naam 8] .
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat het aangaan van leningen van de informal lenders de grootste inkomstenbron vormde van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. In december 2008 was al duidelijk dat eind februari 2009
€ 26 miljoen aan investeerders diende te worden afgelost terwijl daartegenover minimale verkopen (inkomsten) stonden. Informal lenders kregen hun rente vanaf in ieder geval april 2009 niet meer betaald. Naar het oordeel van de rechtbank wist verdachte vanaf december 2008 al dat een faillissement voorzienbaar was, nu van de informal lenders geen nieuwe leningen meer te verwachten waren dan wel de kans groot was dat zij hun vorderingen zouden opeisen. De rechtbank acht aldus wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzet had op de bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers, nu hij op 19 mei 2009 ten tijde van het verkopen van de aandelen van [bedrijf 25] Lts, [bedrijf 7] Ltd en [bedrijf 8] AG wist dat een faillissement van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. voorzienbaar was.
De rechtbank is van oordeel dat het in het dossier wettig en overtuigend bewijs ontbreekt waaruit kan blijken dat verdachte het strafbare feit pleegde in een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het onderdeel medeplegen zal om die reden niet in de bewezenverklaring worden opgenomen.
De rechtbank komt, met uitzondering van het ten laste gelegde verkopen van de IP-rechten aan [bedrijf 9] SA en medeplegen, tot een bewezenverklaring van het onder
1. primair ten laste gelegde.
Zoals onder 1 beschreven zijn de aandelen van [bedrijf 25] Ltd voor een bedrag van € 750.000,00 verkocht aan [bedrijf 9] SA, van welk bedrijf verdachte bestuurder was. Verdachte wordt onder 2 – kort gezegd – verweten dat hij dit bedrag vervolgens, al dan niet samen met een ander, heeft witgewassen.
In dit verband is van belang dat voornoemde aandelen op 11 december 2009 door [bedrijf 9] SA zijn verkocht aan S. [naam 16] . De aankoopprijs is vastgesteld op
€ 750.000,00.
In de administratie van [bedrijf 9] SA is geen betaling van € 750.000,00 aangetroffen.
Dit bedrag is op 14 december 2009 door [bedrijf 19] B.V., zijnde een aan [naam 16] te relateren rechtspersoon, overgemaakt naar de rekening van [bedrijf 3] B.V. onder vermelding van “aankoop [naam 15] / [naam 15] ”.
[bedrijf 3] B.V. is een bedrijf dat zich volgens de inschrijving in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel voornamelijk bezighoudt met het verstrekken van adviezen op het gebied van organisatie, (brand)management en communicatie. Ten tijde van de ten laste gelegde periode was [bedrijf 21] B.V. bestuurder van [bedrijf 3] B.V.Medeverdachte [medeverdachte] , tevens levenspartner van verdachte, was ten tijde van de ten laste gelegde periode bestuurder van [bedrijf 21] B.V.
Uit een rekeningafschrift van [bedrijf 3] B.V.blijkt dat na ontvangst van het bedrag van € 750.000,00 de volgende overboekingen hebben plaatsgevonden:
[afbeelding]
Daarnaast is op 21 december 2009 twee keer een bedrag van € 50.000,00 en één keer een
bedrag van € 40.000,00 overgemaakt naar de rekening van [bedrijf 22] Ltd
onder vermelding van “repayment loan” (vrij vertaald: “terugbetaling lening”).Ten tijde van deze overboekingen was verdachte bestuurder van [bedrijf 22] Ltd.
Zoals in voorgaand overzicht is te zien, is twee keer een bedrag van € 200.000,00 overgeboekt naar [bedrijf 23] . [naam 14] , bestuurder van ’t [bedrijf 23] B.V., heeft verklaard dat hij deze betalingen had afgedwongen bij verdachte. Het betreffen betalingen die van verdachte afkomstig zijn en betrekking hadden op een vordering van [naam 14] op verdachte. [naam 14] heeft verder verklaard dat verdachte [naam 14] heeft verteld dat hij dit bedrag van € 400.000,00 bijeen had gekregen door de verkoop van [naam 15] van [naam 15] . Dit had € 750.000,00 opgebracht.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het bedrag van € 750.000,00 uit een door verdachte zelf gepleegd misdrijf, te weten bedrieglijke bankbreuk, is verkregen. Verdachte wist dus dat het bedrag van € 750.000,00 uit (eigen) misdrijf afkomstig was.
Op grond van de hierboven aangehaalde bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van [naam 14] en de bij de overboeking vermelde omschrijving, is de rechtbank gebleken dat verdachte met medeweten en/of instemming van medeverdachte [medeverdachte] aan [naam 16] heeft gevraagd om het bedrag van € 750.000,00 over te boeken naar de rekening van [bedrijf 3] B.V., waarvan medeverdachte [medeverdachte] bestuurder is. Het bedrag van € 750.000,00 is vervolgens vanaf de rekening van [bedrijf 3] B.V. in kleinere bedragen en onder verschillende omschrijvingen overgeboekt naar rekeningen van meerdere (rechts)personen, om vervolgens gedeeltelijk te worden teruggeboekt en daarna weer opnieuw te worden overgemaakt naar (een deel van) die verschillende rechtspersonen.
De rechtbank is van oordeel dat hiermee sprake is van het (proberen te) verhullen dat [bedrijf 9] SA de rechthebbende is van het bedrag van € 750.000,00, als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid, sub a Sr.
De rechtbank is verder van oordeel dat verdachte van (een deel van) het bedrag van
€ 750.000,00 gebruik heeft gemaakt, als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid, sub b Sr, door hiermee schulden bij ’t [bedrijf 23] B.V. en [bedrijf 22] Ltd af te lossen.
In de uitvoering van dit feit heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank nauw en bewust samengewerkt met medeverdachte [medeverdachte] . Zij heeft immers de bankrekening van haar onderneming [bedrijf 3] B.V. beschikbaar gesteld voor de ontvangst én het doorboeken van de opbrengst uit de bedrieglijke bankbreuk, te weten € 750.000,00. Deze bijdrage van medeverdachte [medeverdachte] aan het ten laste gelegde is naar het oordeel van de rechtbank van wezenlijk belang geweest voor het kunnen verhullen van de rechthebbende van dit bedrag en het gebruik maken ervan. Zij was immers degene die als enige kon beschikken over de bankrekening van [bedrijf 3] B.V.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank het onder 2 ten laste gelegde in de opzetvariant wettig en overtuigend bewezen.
Feit 3
Feiten en omstandigheden
Verdachte heeft – in privé – in 2008 onroerend goed gelegen aan de Reelaan 4 in Bosch en Duin (met kadastrale nummers [nummer 1] [nummer 2] [nummer 3] en [nummer 4] , hierna: [landgoed] ) gekocht. De totale aankoopsom bedroeg € 3.600.000,00. [bedrijf 4] N.V. (hierna: [bedrijf 4] ) heeft de aankoop gefinancierd en een eerste hypotheekrecht op het landgoed laten vestigen ter hoogte van € 3.800.000,00.
[bedrijf 4] heeft eind 2009 de kredietfaciliteiten jegens verdachte opgezegd. [bedrijf 4] wenste aflossing van haar krediet te krijgen onder meer door uitwinning van haar hypotheekrechten op divers onroerend goed dat eigendom is van verdachte. [bedrijf 4] stuurde zodoende ook aan op de verkoop van [landgoed] en liet het landgoed taxeren. Volgens het taxatierapport van 18 mei 2010 is de onderhandse verkoopwaarde van [landgoed] getaxeerd op een bedrag van € 2.600.000,00 en de opbrengst bij een gedwongen veiling op een bedrag van € 2.100.000,00. Verdachte werd door [bedrijf 4] in de gelegenheid gesteld het landgoed onderhands te verkopen.
Op 18 april 2011 werd [bedrijf 10] B.V. i.o. (hierna: [bedrijf 10] ) opgericht en op diezelfde datum verkocht verdachte [landgoed] onderhands aan [bedrijf 10] voor
€ 2.500.000,00. [bedrijf 4] ontving van verdachte de betreffende koopovereenkomst. De koopprijs werd in een later stadium naar beneden bijgesteld, namelijk naar
€ 2.300.000,00. [bedrijf 4] stemde hiermee in en bevestigde nadien, bij brief van 18 augustus 2011, aan de notaris dat [bedrijf 4] bereid was royement te verlenen van haar hypotheekrecht tegen ontvangst van de gehele verkoopprijs van € 2.300.000,00.
[bedrijf 10] heeft [landgoed] doorverkocht in twee gedeelten. Een deel van het landgoed werd op 29 april 2011 door [bedrijf 10] verkocht aan de heer [naam 17] voor € 1.100.000,00. Het andere deel van het landgoed werd op op 12 juli 2011 door [bedrijf 10] verkocht aan de heer [naam 18] en mevrouw [naam 19] (uiteindelijk contractsovername door [bedrijf 24] B.V.). De totale opbrengst voor [bedrijf 10] door de verkoop van [landgoed] bedroeg dus € 3.350.000,00 (€ 1.100.000,00 + € 2.250.000,00).
Op 26 augustus 2011 werden achtereenvolgens de drie leveringsaktes gepasseerd waardoor [landgoed] werd geleverd door verdachte aan [bedrijf 10] om vervolgens in twee delen binnen enkele minuten te worden doorgeleverd aan de heer [naam 17] en [bedrijf 24] B.V..
[bedrijf 4] heeft alleen maar weet gehad van de verkoop en levering van [landgoed] door verdachte aan [bedrijf 10] tegen een bedrag van€ 2.300.000,00.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich met een ander of alleen schuldig heeft gemaakt aan oplichting, zoals onder 3 ten laste is gelegd, op de wijze zoals in de tenlastelegging is omschreven. Daarbij kan het zijn dat wat in het spraakgebruik wordt verstaan onder “bedrog” verschilt van het juridische begrip “oplichting”, zoals bedoeld in artikel 326 Sr, en dat niet iedere vorm van “bedrog” onder het bereik van deze strafbaarstelling kan worden gebracht.In dit verband stelt de rechtbank voorop dat de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 20 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2889) heeft overwogen dat voor veroordeling wegens oplichting onder meer is vereist dat één of meer van de in artikel 326 Sr specifiek aangeduide oplichtingsmiddelen gebezigd worden, te weten: het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels. Voor oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, Sr is daarenboven vereist dat de ander mede onder invloed van dedoorhet desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zakenis bewogen totde afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld. Volgens de officier van justitie is sprake van één of meer listige kunstgrepen in combinatie met een samenweefsel van verdichtsels. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte (tezamen met een ander) [bedrijf 10] heeft opgericht en deze onderneming er in de onroerend goed transactie tussen heeft geschoven én dat hij [bedrijf 4] niet heeft geïnformeerd over de doorverkoop aan derden met een hogere (totaal)verkoopprijs. Daarmee is de (meer)opbrengst buiten het zicht van [bedrijf 4] gehouden, aldus de officier van justitie.
De verdediging heeft bepleit dat geen sprake is van een onjuiste voorstelling van zaken en er dus ook geen oplichtingsmiddelen zijn toegepast. Door verdachte is simpelweg onderhandeld met [bedrijf 4] , met als resultaat dat [bedrijf 4] tegen ontvangst van
€ 3.000.000,00, waarvan € 2.300.000,00 afkomstig is van de verkoop van [landgoed] , – en verder ongeclausuleerd – haar hypothecaire zekerheden op de objecten vrijgeeft. Subsidiair wordt volgens de verdediging niet voldaan aan het causaliteitsvereiste. [bedrijf 4] was namelijk in een vroeg stadium op de hoogte van [bedrijf 10] als koper, maar heeft geen enkele navraag gedaan. [bedrijf 4] was niet geïnteresseerd in de identiteit van de koper, maar uitsluitend gefixeerd op het bedrag van € 2.300.000,00. Door op voorhand akkoord te gaan met deze opbrengst tegen royement van de hypotheek, kan niet worden geconcludeerd dat [bedrijf 4] is bewogen tot afgifte van enig goed; zij heeft dat eigener beweging gedaan.
Bewijsoverwegingen
Nog daargelaten het antwoord op de vraag of sprake is van oplichtingsmiddelen en zo ja welke, is de rechtbank van oordeel dat op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet is komen vast te staan dat door het handelen van verdachte een onjuiste voorstelling in het leven is geroepen
waardoor[bedrijf 4] is
bewogen totroyement van het hypotheekrecht op [landgoed] .
Naar het oordeel van de rechtbank is het verleende royement terug te voeren op de tussen verdachte en [bedrijf 4] gemaakte afspraken in het kader van het onderhandelingsproces. Het verlenen van het royement is dus niet het gevolg geweest van een specifiek oplichtingsmiddel of een combinatie van oplichtingsmiddelen. Het onvolledig informeren van [bedrijf 4] is daartoe in de gegeven situatie niet voldoende.
Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. Het onderhandelingsproces tussen [bedrijf 4] en verdachte kwam voort uit de opzegging van de kredietfaciliteiten door [bedrijf 4] en de mededeling van verdachte dat hij op dat moment niet in staat was tot terugbetaling van het aan hem (in privé) verstrekte krediet. Dit is de reden geweest dat [bedrijf 4] is overgegaan tot uitwinning van de door verdachte, in het kader van de kredietverlening, verstrekte zekerheden, waaronder de (eerste) hypotheekrechten op diverse onroerende zaken, waaronder [landgoed] . De contactpersoon van verdachte bij de afdeling Bijzonder Beheer van [bedrijf 4] was de heer [naam 20] (accountmanager). De rechtbank leidt zowel uit het journaal van [bedrijf 4] (Dossier Lorraine 66240, DOC-010) als uit de interne memo van [naam 20] (Dossier Lorraine 66240, pagina 281) en de door hem afgelegde getuigenverklaringen af dat is onderhandeld over de gewenste netto-opbrengst ten aanzien van een ‘pakket’ onroerend goed. Dat pakket zag op [landgoed] , een appartement gelegen aan [adres 2] en een tweetal appartementen in Spanje. De uiteindelijke afspraak was een netto-opbrengst voor de bank van € 3.000.000,00 voor voornoemd pakket onroerend goed, waarvan € 2.300.000 afkomstig zou zijn van de verkoop van [landgoed] . Deze afspraak is nadien ook schriftelijk bevestigd door [bedrijf 4] bij brief van 19 augustus 2011 aan de betrokken notaris [naam 11] (Dossier Lorraine 66240, DOC-030).
Dit onderhandelingsproces acht de rechtbank cruciaal, want daaruit volgt dat de identiteit van de koper van [landgoed] en de eventuele doorverkoop van het landgoed voor [bedrijf 4] geen rol hebben gespeeld bij de gemaakte afspraak. [bedrijf 4] heeft verdachte in zoverre de vrije hand gelaten de onderhandse verkoop te realiseren, zo lang zij maar de verkoopopbrengst van 2,3 miljoen euro zou ontvangen.
Dat [bedrijf 4] achteraf bezien meer geld had kunnen én willen ontvangen, nu uit een latere doorverkoop een hogere opbrengst is behaald, begrijpt de rechtbank goed, gelet op debetpositie van verdachte jegens [bedrijf 4] , maar die omstandigheid betekent nog niet dat [bedrijf 4] door oplichtingsmiddelen is bewogen tot afgifte van haar hypothecaire zekerheidsrechten.
Dat [bedrijf 4] royement heeft verleend, is het gevolg geweest van de afspraak dat [bedrijf 4] een bedrag van € 2.300.000,00 zou ontvangen uit de verkoop van [landgoed] (causaal verband). [bedrijf 4] heeft daarin een eigen belangenafweging gemaakt om akkoord te gaan met deze opbrengst en heeft daaraan geen verdere voorwaarden gesteld. Het is overigens ook voorstelbaar dat [bedrijf 4] genoegen heeft genomen met een netto opbrengst van € 2.300.000,00, gelet op de penibele financiële positie van verdachte en de woningmarkt van destijds. De uiteindelijke netto opbrengst van € 2.300.000,00 oversteeg immers de getaxeerde executiewaarde van € 2.100.000,00.
De conclusie
Het voorgaande brengt – vanuit strafrechtelijk oogpunt bezien – mee dat de onder 3 ten laste gelegde oplichting niet bewezen is en dat de rechtbank verdachte daarvan vrijspreekt.
Feit 4
Aan verdachte is onder 4 ten laste gelegd dat hij tezamen en in vereniging de (meer)opbrengst, voortkomend uit de (door)verkoop en levering van het [landgoed] , heeft witgewassen door een bedrag van € 994.675,00 via de derdenrekening van het betrokken notariskantoor te laten uitbetalen aan de Engelse onderneming [bedrijf 13] (UK) Ltd en/of [bedrijf 13] (UK) Ltd (BVI).
Omdat verdachte van de aan hem verweten oplichting wordt vrijgesproken, kan dit feit niet als gronddelict voor het witwassen dienen, terwijl de rechtbank ook niet is gebleken dat voornoemd bedrag van enig ander misdrijf afkomstig is. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van het hem onder feit 4 ten laste gelegde.
Feit 5
Verdachte wordt ten vijfde verweten dat hij op 14 juli 2014 opdracht tot dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 5] B.V. opzettelijk indienen van een onjuiste of onvolledige aangifte voor de Vennootschapsbelasting over het belastingjaar 2011, zodat te weinig belasting zou worden geheven.
Op grond van het dossier stelt de rechtbank vast dat [naam 3] en medeverdachte [medeverdachte] op de ten laste gelegde datum de bestuurders waren van de vennootschap [bedrijf 13] (UK) Ltd, welke vennootschap op haar beurt de bestuurder was van [bedrijf 5] B.V. De rechtbank stelt daarmee tevens vast dat verdachte op de ten laste gelegde datum dus niet als bestuurder bij [bedrijf 5] B.V. was aangesteld. Sterker nog, volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel is verdachte nimmer (formeel) bestuurder of aandeelhouder geweest van [bedrijf 5] B.V. Verdachte heeft [bedrijf 5] B.V. ook niet opgericht.
De officier van justitie komt tot een soortgelijke conclusie, in die zin dat hij heeft benoemd
dat verdachte geen formele positie had bij de betrokken vennootschappen [bedrijf 5]
B.V. en [bedrijf 13] (UK) Ltd. Hij is evenwel van mening, zoals ter zitting aangegeven, dat “uit het hele dossier en de verklaringen van getuigen” kan worden opgemaakt dat verdachte als feitelijke leidinggever kan worden aangemerkt van [bedrijf 5] B.V. De officier van justitie verwijst in zijn requisitoir echter alleen naar getuige [getuige] , zijnde de destijds betrokken boekhouder.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de betrokkenheid van verdachte bij het onder 5 ten laste gelegde uitsluitend worden afgeleid uit de (belastende) verklaring van deze getuige [getuige] .
De verdediging heeft, onder verwijzing naar de recente zogenoemde Keskin-jurisprudentie, verzocht om getuige [getuige] nogmaals te horen, omdat hij belastend heeft verklaard en zijn verklaring dus van belang is voor de te beantwoorden vragen ex artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
De officier van justitie heeft ter zitting aangegeven het niet opportuun te vinden om de zaak aan te houden teneinde getuige [getuige] nader te horen. Hij heeft daarbij opgemerkt het risico van bewijsuitsluiting op de koop toe te nemen.
De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad is in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 (post-Keskin), ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dat verband heeft de Hoge Raad onder meer aandacht besteed aan de wijze waarop de rechter dient na te gaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn
- i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt,
- ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit,
- iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid.
Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet
bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan.
In het arrest van de Hoge Raad van 4 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1016) heeft de Hoge Raad overwogen dat “de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid een getuige te ondervragen, niet eraan in de weg staat dat een door die getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel –
indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd – het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd.
In de onderhavige zaak is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [getuige] in beslissende mate (“sole and decisive”) van invloed is op de bewijsvraag. Verdachte, medeverdachte [medeverdachte] en [naam 3] hebben immers geen inhoudelijke verklaring willen afleggen. Dit maakt dat de verklaring van [getuige] veel gewicht in de schaal legt.
In lijn met de officier van justitie acht de rechtbank het evenmin opportuun om [getuige] nogmaals te laten horen. De rechtbank weegt hierin mee dat dit een onevenredige vertraging van het strafproces zal opleveren, wat onwenselijk wordt geacht mede gelet op de ouderdom van het ten laste gelegde feit (pleegdatum van acht jaar geleden) en het feit dat de redelijke termijn al fors is overschreden. De rechtbank wijst het verzoek tot het horen van deze getuige dan ook af. Ter compensatie zal de rechtbank de verklaring van [getuige] niet tot het bewijs bezigen.
Doordat de rechtbank de verklaring van [getuige] niet tot het bewijs zal bezigen, resteert geen dan wel onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte met betrekking tot de ten laste gelegde belastingaangifte als opdrachtgever of feitelijke leidinggever heeft gehandeld. Dat uit de verklaringen van getuigen [naam 14] , [naam 5] en [naam 8] en een sms-bericht van [naam 3] aan verbalisant een beeld van verdachte wordt geschetst als [naam 4] die het beleid maakt en alles aanstuurt, maakt deze beoordeling niet anders. Immers zijn deze verklaringen afgelegd in het onderzoek Camargue en de daarin onderzochte vennootschappen en bewijzen niet onomstotelijk dat verdachte in [bedrijf 5] B.V. eenzelfde allesbepalende rol vervulde.
Gelet op het voorgaande spreekt de rechtbank verdachte vrij van het onder 5 ten laste gelegde feit.