ECLI:NL:RBOVE:2023:3157

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
4 augustus 2023
Zaaknummer
C/08/284013 / HA ZA 22-263
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering inzage bewijsbeslag en proceskostenveroordeling in civiele procedure tussen twee vennootschappen

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Overijssel op 2 augustus 2023 uitspraak gedaan in een zaak tussen [partij A] B.V. en [partij B]. [partij A] vorderde inzage in bescheiden die zij had beslagen ten laste van [partij B], maar de rechtbank heeft deze vordering afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [partij A] eerder tevergeefs verlof had gevraagd voor het leggen van bewijsbeslag, wat zij verzwegen had in haar verzoek. Dit handelen werd gekwalificeerd als strijdig met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat [partij A] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht had op inzage in de bescheiden, en dat de gestelde fraudegevallen niet overtuigend waren onderbouwd.

De rechtbank heeft ook de vorderingen van [partij B] in reconventie toegewezen, waarbij het bewijsbeslag en de gerechtelijke bewaring werden opgeheven. Tevens werd [partij A] verboden om opnieuw bewijsbeslag te leggen op dezelfde gronden, onder dreiging van een dwangsom. De rechtbank heeft [partij A] veroordeeld tot betaling van de volledige proceskosten van [partij B], omdat zij misbruik van procesrecht had gemaakt door essentiële feiten te verzwijgen. De totale proceskostenvergoeding is vastgesteld op € 42.373,60, inclusief wettelijke rente. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. C.A. de Beaufort.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/284013 / HA ZA 22-263
Vonnis van 2 augustus 2023
in de zaak van
[partij A] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna genoemd: “ [partij A] ”,
advocaten: mr. J.P. Koets, mr. A.C. Mahabiersing en mr. M.W.J. Ariëns (voorheen mr. G.M.M. van Tilborg),
tegen
[partij B], wonend in [woonplaats] ,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna genoemd: “ [partij B] ”,
advocaten: mr. P.J. Tjiam en mr. E.R. van der Velde.

1.Samenvatting

1.1.
In deze zaak ligt ter beoordeling voor of [partij A] recht heeft op inzage van bescheiden waarop zij bewijsbeslag heeft gelegd ten laste van [partij B] . De rechtbank zal de vordering tot inzage van [partij A] afwijzen. Zoals door [partij B] gevorderd, zullen het bewijsbeslag en de gerechtelijke bewaring worden opgeheven, zal aan [partij A] een verbod worden opgelegd om op dezelfde gronden opnieuw bewijsbeslag te leggen, en zal [partij A] in de volledige proceskosten van [partij B] worden veroordeeld.
1.2.
Hierna wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot haar beslissing is gekomen (onder 5.). Eerst zal de rechtbank het verloop van de procedure weergeven (onder 2.), feiten uiteenzetten die tussen partijen niet ter discussie staan (onder 3.) en de over en weer ingestelde vorderingen omschrijven (onder 4.).

2.Het procesverloop

2.1.
[partij A] heeft [partij B] bij dagvaarding van 2 juni 2022 in deze procedure betrokken. [partij B] voert verweer, waartoe zij een conclusie van antwoord heeft genomen. Daarbij heeft [partij B] ook reconventionele vorderingen ingesteld. [partij A] voert op haar beurt verweer tegen de vorderingen van [partij B] , waartoe zij een conclusie van antwoord in reconventie heeft genomen. Vervolgens heeft [partij B] nadere stukken ingebracht. Op 17 april 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij [partij A] en [partij B] gebruik hebben gemaakt van spreekaantekeningen. Tot slot heeft de rechtbank bepaald dat vonnis zal worden gewezen.
3. Feiten
3.1.
Bij de beoordeling wordt uitgegaan van de volgende feiten:
i. [partij A] is leverancier van onder meer zonnepanelen. [partij B] was vanaf 2003 tot in 2019 als directeur werkzaam bij [partij A] . De indirect enige aandeelhouder en bestuurder van [partij A] is de heer [naam 1] (hierna: “ [naam 1] ”). [partij B] en [naam 1] hadden in het verleden een affectieve relatie, maar zijn inmiddels verwikkeld in een rechtsstrijd die is uitgemond in tal van juridische procedures.
De rechtbank Overijssel heeft bij beschikking van 29 april 2022 verlof verleend aan [partij A] om ten laste van [partij B] bewijsbeslag te leggen in haar woning, onder andere op door [partij B] verstuurde en ontvangen e-mails, WhatsApp-berichten, sms-berichten en documenten. [partij A] heeft het bewuste bewijsbeslag op 3 mei 2022 gelegd. De in beslag genomen bescheiden zijn in gerechtelijke bewaring genomen.

4.De vorderingen

in conventie

4.1.
[partij A] vordert (verkort weergegeven) om [partij B] te veroordelen, op straffe van een dwangsom, om afschrift en inzage aan haar te verstrekken van de bescheiden die in beslag zijn genomen.
4.2.
De vordering van [partij A] is gegrond op artikel 843a Rv. Zij stelt dat de opgevraagde bescheiden nodig zijn voor een te verrichten onafhankelijk deskundigenonderzoek naar haar verdenking dat [partij B] fraude heeft gepleegd tijdens (in elk geval) haar dienstverband bij [partij A] .
in reconventie
4.3.
[partij B] vordert primair (verkort weergegeven):
  • opheffing van het bewijsbeslag,
  • opheffing van de gerechtelijke bewaring van de in beslag genomen bescheiden,
  • een verbod voor [partij A] om voor dezelfde of soortgelijke vermeende fraudegevallen opnieuw bewijsbeslag te leggen onder [partij B] of een daartoe strekkend verzoek in te dienen, op straffe van een dwangsom.
4.4.
[partij B] legt daaraan onder meer ten grondslag dat [partij A] misbruik van recht maakt; dat [partij A] in strijd handelt met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv; dat het door [partij A] ingestelde verzoek om een voorlopig deskundigenbericht ten behoeve waarvan het bewijsbeslag is gelegd, inmiddels onherroepelijk is afgewezen; en dat ook overigens niet is voldaan aan de vereisten van artikel 843a Rv.

5.De beoordeling

in conventie

5.1.
De vordering van [partij A] zal worden afgewezen. De volgende drie gronden staan ieder voor zich in de weg aan de gevorderde inzage en afschrift van de beslagen bescheiden.
De verzwegen afwijzing van een eerder beslagverzoek
5.2.
Ten eerste blijkt [partij A] eerder tevergeefs verlof voor het leggen van het bewijsbeslag te hebben verzocht aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, voordat zij het beslagrekest bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank indiende waarop wel verlof is verleend. [1] De Rotterdamse voorzieningenrechter heeft het eerdere beslagrekest afgewezen bij beschikking van 14 maart 2022. [2] [partij A] heeft de mislukte eerdere beslagpoging verzwegen in het beslagrekest dat zij bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft ingediend, en ook in de onderhavige procedure heeft [partij A] daarvan geen melding gemaakt.
5.3.
[partij A] heeft in het beslagrekest, dat zij aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank voorgelegd heeft, niet opgenomen dat zij eerder een verzoek met gelijke strekking bij de Rotterdamse voorzieningenrechter ingediend heeft en dat die rechter dat verzoek afgewezen heeft. [partij A] heeft dus evenmin uitgelegd waarom zij een tweede beslagrekest indiende, en nu bij deze rechtbank, in plaats van hoger beroep in te stellen tegen de afwijzing van haar eerste verlofverzoek. Het voorgaande levert handelen in strijd met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv op en is in strijd met de eisen van een goede procesorde.
Schending van artikel 21 Rv
5.4.
Ten tweede heeft [partij A] ernstig in strijd gehandeld met de in artikel 21 Rv neergelegde verplichting om de feiten die van belang zijn volledig en naar waarheid aan te voeren. In haar beslagrekest, en ook in deze procedure, heeft [partij A] belangrijke feiten verzwegen. Dat [partij A] de bewuste informatie aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft onthouden is in het bijzonder kwalijk, aangezien over een beslagverzoek wordt beslist zonder dat degene tegen wie het verzoek is gericht (in dit geval [partij B] ) wordt gehoord; nu [partij B] geen gelegenheid had om verweer te voeren tegen het beslagverzoek, was de voorzieningenrechter volledig afhankelijk van de door [partij A] aangeleverde informatie.
5.4.1.
Allereerst heeft [partij A] , zoals gezegd, nagelaten om open kaart te spelen over haar mislukte verlofverzoek aan de Rotterdamse voorzieningenrechter (zie 5.2).
5.4.2.
Daarnaast heeft [partij A] het uitgebreide verweer verzwegen dat [partij B] reeds voor de indiening van het laatste beslagrekest had gevoerd tegen de verdenkingen van fraude die ten grondslag zijn gelegd aan het beslagverzoek en de inzagevordering. [partij B] had dit verweer al uiteengezet in (onder andere) een kort gedingdagvaarding met datum van 14 april 2022, twee weken voordat [partij A] het beslagrekest indiende dat hier aan de orde is.
5.4.3.
Verder heeft [partij A] ten onrechte onvermeld gelaten dat al vijf onderzoeken zijn uitgevoerd naar haar verdenkingen van door [partij B] gepleegde fraude, waarbij telkens geen onregelmatigheden zijn vastgesteld. Vier van deze onderzoeken zijn nota bene in opdracht van [naam 1] verricht.
Niet voldaan aan de vereisten van artikel 843a Rv
5.5.
Ten derde is niet voldaan aan de in artikel 843a Rv neergelegde vereisten voor het recht op inzage of afschrift van bescheiden. Nog daargelaten of de opgevraagde bescheiden voldoende zijn bepaald, heeft [partij A] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij een rechtmatig belang heeft bij inzage of afschrift van de beslagen bescheiden. Ook heeft [partij A] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de bewuste bescheiden zien op een rechtsbetrekking waarbij [partij A] partij is, welke rechtsbetrekking er volgens haar uit bestaat dat [partij B] onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld, dan wel tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van haar toenmalige arbeidsovereenkomst met [partij A] . Dit oordeel wordt als volgt gemotiveerd.
5.5.1.
De rechtbank ziet aanleiding om de vordering van [partij A] tot inzage en afschrift van de beslagen bescheiden bijzonder kritisch te benaderen. In eerdere procedures is vastgesteld dat [naam 1] , de eigenaar van [partij A] , [partij B] vanaf eind 2018 op onrechtmatige wijze heeft beschuldigd van allerlei misstanden en misdrijven. [3] Ook heeft [naam 1] opdracht gegeven om online negatieve artikelen over [partij B] te publiceren. [4] In 2019 hebben [partij A] en [naam 1] zich toegang verschaft tot de e-mailaccounts van [partij B] bij (onder meer) [partij A] , waarna zij (persoonlijke) e-mails van [partij B] op misleidende wijze en voorzien van ongefundeerde beschuldigingen hebben gepresenteerd aan landelijke dagbladen. [5] Ook nadat hen in september 2019 een verbod was opgelegd om zich toegang te verschaffen tot de e-mailaccounts van [partij B] en om de al bemachtigde e-mails van [partij B] te gebruiken en te verspreiden, hebben [partij A] en [naam 1] e-mails uit de e-mailaccounts van [partij B] met derden gedeeld. [6]
5.5.2.
Gezien het eerdere door (onder andere) [partij A] gemaakte misbruik van e-mails van [partij B] , acht de rechtbank het gevorderde enkel toewijsbaar als [partij A] aan de hand van concrete aanwijzingen aannemelijk weet te maken dat haar fraudeverdenkingen aan het adres van [partij B] gegrond zijn.
5.5.3.
Dat de door [partij A] gestelde fraudegevallen zich hebben voorgedaan en dat [partij B] daarbij betrokken was, is verre van aannemelijk geworden. De bewuste verdenkingen van [partij A] komen er hoofdzakelijk op neer dat [partij B] ongeoorloofd gelden en voorraad aan de onderneming van [partij A] heeft onttrokken. Als die verdenkingen gegrond zouden zijn, dan moet [partij A] in staat worden geacht om daarvan op zijn minst een begin van bewijs te leveren. [partij A] beschikt immers over haar eigen administratie en heeft inzicht in de betalingen die zijn gedaan vanaf haar bankrekeningen (of kan dat inzicht eenvoudig verkrijgen). Zoals gezegd heeft [partij A] bovendien de mailbox van [partij B] doorzocht, zonder daarin kennelijk enig werkelijk bewijs voor de vermeende fraude te hebben aangetroffen.
5.5.4.
Als eerste fraudeverdenking draagt [partij A] aan dat [partij B] in 2017 zonder medeweten van [naam 1] een vennootschap heeft opgericht, namelijk [bedrijf 1] Ltd. (hierna: [bedrijf 1] ), waarbij zij zichzelf en een medebestuurder van die vennootschap ten onrechte zou hebben bevoordeeld.
Echter, uit de volgende stelling die [partij A] zelf heeft ingenomen in een verzoekschrift dat volgens haar als ingelast in de dagvaarding moet worden beschouwd, volgt dat [bedrijf 1] wel degelijk met medeweten van [naam 1] is opgericht: “
Hoewel [naam 1] twijfels had bij het starten van een onderneming in Gambia, overtuigde [partij B] hem om haar een kans te geven deze onderneming op te zetten”. [7] Waar de bevoordeling van [partij B] uit zou hebben bestaan is bovendien niet door [partij A] toegelicht. De bevoordeling van de bewuste medebestuurder, de heer [naam 2] (hierna: “ [naam 2] ”), bestaat er volgens [partij A] uit dat [partij B] hem een hoog salaris zou hebben toegekend, terwijl [naam 2] al een riant salaris ontving als monteur bij [partij A] . [partij A] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de salaristoekenning aan [naam 2] als bestuurder ongerechtvaardigd was en dat zij daardoor is benadeeld, nog daargelaten dat [partij B] bestrijdt dat [naam 1] niet op de hoogte was van de benoeming en salariëring van [naam 2] als bestuurder. [partij B] heeft onweersproken aangevoerd dat het bestuurderssalaris van [naam 2] niet door [partij A] werd betaald maar door [bedrijf 1] zelf, en dat het salaris van [naam 2] als monteur bij [partij A] niet door haarzelf is vastgesteld maar door het UWV.
5.5.5.
Als tweede verdenking voert [partij A] aan dat [partij B] door middel van vier valselijk opgemaakte leningsovereenkomsten gelden aan haar onderneming heeft onttrokken en aan [bedrijf 1] heeft laten uitkeren. [8] [partij A] heeft echter niet behoorlijk weersproken dat, naar [partij B] gemotiveerd heeft toegelicht, er niet vier maar slechts twee leningsovereenkomsten zijn gesloten en in de administratie zijn verwerkt, en dat [partij A] twee oudere versies van die overeenkomsten uit de e-mailbox van [partij B] heeft gehaald en ten onrechte doet voorkomen alsof het om separate overeenkomsten gaat. Bovendien heeft [partij A] niet toegelicht welke betalingen die [partij B] haar in het verleden heeft laten doen, als oneigenlijke onttrekking aangemerkt moeten worden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [partij A] aan het voorgaande nog toegevoegd dat [partij B] niet toegezien heeft op het nakomen door [bedrijf 1] van haar verplichtingen tot het stellen van zekerheid en het betalen van rente. Dit heeft [partij A] echter niet verder onderbouwd, nog daargelaten dat zij niet duidelijk maakt hoe deze vermeende omissie aan de zijde van [partij B] , die [partij A] zelf omschrijft als onbehoorlijk bestuur, frauduleus handelen dat een deskundige moet onderzoeken oplevert.
5.5.6.
[partij A] draagt als derde verdenking aan dat [partij B] een groot aantal zonnepanelen aan haar onderneming heeft onttrokken door middel van valse orders op naam van de Universiteit van Amsterdam en de Universiteit van Hagen. Echter, uit het betoog van [partij A] valt geen enkele overtuigende aanwijzing op te maken voor de betrokkenheid van [partij B] bij de bewuste onttrekkingen. De verdenking aan het adres van [partij B] wordt, anders dan [partij A] bepleit, niet gerechtvaardigd door de enkele omstandigheid dat de ontvreemde zonnepanelen naar Gambia zijn verscheept en dat een gedeelte daarvan zou zijn aangetroffen in de buurt van de vestiging van [bedrijf 1] . Daar komt bij dat [partij B] al vijf maanden niet meer in dienst was bij [partij A] ten tijde van de door [partij A] beschreven kwestie, zo staat niet ter discussie.
5.5.7.
Tot slot beroept [partij A] zich erop dat in een arbeidsrechtelijke procedure is vastgesteld dat [partij B] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld als toenmalig werknemer van [bedrijf 4], een andere vennootschap waarvan [naam 1] eigenaar is. [9] Dit vastgestelde ernstig verwijtbare handelen van [partij B] , dat begin 2019 plaatsvond, hield verband met een bonus die [partij B] aan zichzelf heeft laten uitkeren vanaf de bankrekening van [partij A] , een door [partij B] opgetuigde beschermingsconstructie voor een mededirecteur, en een salaristoekenning aan haarzelf als uitvoerend directeur bij de Duitse vennootschap [bedrijf 2] GmbH.
Anders dan [partij A] bepleit, bieden deze verwijten onvoldoende grond voor de toewijzing van haar inzagevordering. De arbeidsrechtelijke kwestie is (in de eigen bewoordingen van [partij A] ) “uitgeprocedeerd”, zodat [partij A] daaraan geen belang bij de gevraagde inzage kan ontlenen. Anders dan [partij A] betoogt, rechtvaardigen deze verwijten ook niet zonder meer het vermoeden dat [partij B] buiten de bovengenoemde handelingen onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld. Daarbij weegt mee dat deze handelingen van [partij B] hebben plaatsgevonden binnen een betrekkelijk kort tijdsbestek van een aantal maanden aan het einde van haar dienstverband bij (onder andere) [partij A] , en waren ingegeven, zo heeft [partij B] onweersproken aangevoerd, door haar wens haar positie te beschermen vanwege de uitzonderlijk hevige strijd die op dat moment tussen haar en [naam 1] was losgebarsten.
in reconventie
5.6.
Zoals gevorderd, zal de rechtbank het bewijsbeslag en de gerechtelijke bewaring opheffen en een verbod aan [partij A] opleggen om opnieuw bewijsbeslag te leggen op grond van dezelfde verdenkingen.
5.7.
De toewijzing van deze vorderingen is gerechtvaardigd vanwege het door [partij A] verzwegen afgewezen eerdere beslagverzoek aan de Rotterdamse voorzieningenrechter (zie 5.2 en 5.3), haar misleiding van de voorzieningenrechter die het beslagverlof heeft verleend (zie 5.4) en de onaannemelijkheid van de gestelde fraudegevallen (zie 5.5).
5.8.
Daarbij zal de rechtbank bepalen, zoals gevorderd, dat de bewaarder de bescheiden aan [partij B] moet afgeven en de tijdens de beslaglegging gemaakte kopieën moet vernietigen. [partij A] heeft hiertegen geen afzonderlijk verweer gevoerd.
5.9.
Zoals gevorderd zal een dwangsom aan het verbod worden verbonden van € 250.000,- per overtreding. [partij A] heeft geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de gevraagde dwangsomveroordeling.
in conventie en in reconventie
Proceskostenveroordeling
5.10.
Zoals door [partij B] gevorderd, zal [partij A] ertoe worden veroordeeld om haar volledige proceskosten te vergoeden. Dit in afwijking van het uitgangspunt dat niet meer dan een forfaitaire proceskostenvergoeding wordt toegekend op basis van het liquidatietarief. Aanleiding hiervoor is het misbruik van procesrecht door [partij A] , bestaande uit het verzwegen mislukte eerdere beslagverzoek (zie 5.2 en 5.3) en het in strijd met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv achterhouden van essentiële feiten (zie 5.4).
5.11.
De te vergoeden advocaatkosten zullen overeenkomstig de door [partij B] overgelegde urenspecificatie worden vastgesteld op € 42.059,60 inclusief btw. Uit de specificatie blijkt duidelijk welke werkzaamheden door de advocaten van [partij B] zijn verricht en hoeveel tijd daaraan is besteed. Anders dan [partij A] bepleit, is de rechtbank van oordeel dat deze kosten in redelijkheid zijn gemaakt, dat het aantal door de advocaten van [partij B] bestede uren van 127,3 redelijk is gelet op de omvang van de zaak, en dat het kennelijk gehanteerde (gemiddelde) uurtarief van € 273,- (€ 34.760,- exclusief btw / 127,3 uren) niet buitensporig is. Daarbij gaat de rechtbank als onvoldoende gemotiveerd voorbij aan het standpunt van [partij A] dat de advocaten van [partij B] inefficiënt te werk zijn gegaan en onnodig dubbel werk hebben verricht. Naast de advocaatkosten dient [partij A] het door [partij B] betaalde griffierecht van € 314,- te vergoeden. Daarmee komt de aan [partij B] toegekende proceskostenvergoeding in totaal uit op € 42.373,60.
5.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals in de beslissing is vermeld.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
5.13.
Zoals verzocht door [partij A] , zal de opheffing van het bewijsbeslag en de gerechtelijke bewaring niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. [partij A] heeft daarbij een zwaarwegend belang, zo heeft zij onweersproken aangevoerd; als onmiddellijke werking toekomt aan de opheffing van het beslag en de bewaring, dan zal het voor [partij A] niet mogelijk zijn om alsnog inzage in de beslagen bescheiden te verkrijgen in het geval haar vordering in een eventueel hoger beroep wel toewijsbaar zou worden geoordeeld. Daarentegen is niet gesteld of gebleken dat [partij B] er nadeel van ondervindt als het beslag en de bewaring hangende een mogelijk hoger beroep in stand blijven, waarbij meeweegt dat [partij A] onweersproken heeft aangevoerd dat alleen (tijdens de beslaglegging gemaakte) kopieën van de beslagen bescheiden in bewaring zijn genomen. Het belang van [partij A] bij het behoud van de huidige toestand hangende een hoger beroep, weegt dus zwaarder dan het belang van [partij B] bij uitvoerbaarheid bij voorraad van de opheffing, ook gegeven het uitgangspunt dat een vonnis hangende een hogere voorziening uitvoerbaar bij voorraad dient te zijn.
5.14.
Het aan [partij A] opgelegde verbod en de proceskostenveroordeling worden wel uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [partij A] heeft met betrekking tot die beslissingen geen zwaarwegend belang bij schorsende werking van een eventueel hoger beroep gesteld.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
wijst het gevorderde af;
in reconventie
6.2.
heft het bewijsbeslag op dat [partij A] op 3 mei 2022 ten laste van [partij B] heeft gelegd;
6.3.
heft de gerechtelijke bewaring op van de in beslag genomen bescheiden, met bepaling dat de bewaarder die bescheiden aan [partij B] moet afgeven en de tijdens de beslaglegging gemaakte kopieën moet vernietigen;
6.4.
verbiedt het aan [partij A] om voor dezelfde of soortgelijke vermeende fraudegevallen opnieuw bewijsbeslag te leggen ten laste van [partij B] of een daartoe strekkend verlofverzoek in te dienen, op straffe van een dwangsom van € 250.000,- per overtreding;
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in conventie en in reconventie
6.6.
veroordeelt [partij A] om € 42.373,60 aan [partij B] te betalen ter vergoeding van haar volledige proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
6.7.
verklaart de onderdelen 6.4 en 6.5 van deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2023. (HJB)

Voetnoten

1.Na de afwijzing van het verlofverzoek door de Rotterdamse voorzieningenrechter heeft [partij A] het beslagrekest op een aantal punten aangepast.
3.Zie onder andere rechtbank Overijssel 25 juni 2019, ECLI:NL:RBOVE:2019:2141), rechtbank Amsterdam 24 september 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:7000 en Hof Arnhem-Leeuwarden 2 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1808; naast het plegen van fraude zagen de bewuste aantijgingen onder meer op het wegsluizen van geld, diefstal, porno-activiteiten, en het hacken van Twitter-accounts.
4.Rechtbank Overijssel 28 juni 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:1891
5.Zie Rechtbank Amsterdam 24 september 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:7000.
6.Zie rechtbank Overijssel 15 april 2020 (ECLI:NL:RBOVE:2020:1503), bekrachtigd door hof Arnhem-Leeuwarden 3 november 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:8890, en zie rechtbank Den Haag 5 februari 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:1943 en rechtbank Den Haag 25 november 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:12952.
7.Het gaat om randnummer 11 van een verzoekschrift tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht, welk verzoek inmiddels is afgewezen.
8.Volgens [partij A] gaat het om een overeenkomst van 1 september 2018 waarbij een lening van € 300.000,- is verstrekt door [bedrijf 3] B.V. (de moedervennootschap van [partij A] ), een overeenkomst van dezelfde datum waarbij een lening van € 300.000,- is verstrekt door [partij A] , een overeenkomst van 8 februari 2019 waarbij een lening van € 50.000,- is verstrekt door [partij A] , en een overeenkomst van 1 maart 2019 waarbij een lening is verstrekt van € 36.000,- door [partij A] .
9.Zie gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1884.