ECLI:NL:RBOVE:2023:3987

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 oktober 2023
Publicatiedatum
11 oktober 2023
Zaaknummer
C/08/290626 / HA ZA 23-9
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in geschil over diepvriessperma van hengsten

In deze zaak, uitgesproken op 6 oktober 2023 door de Rechtbank Overijssel, is er een geschil ontstaan tussen de eisende partijen, HorseDeals Breeding & Sporthorses B.V. en HorseDeals B.V. (hierna gezamenlijk aangeduid als [partij A c.s.]), en de gedaagde partij, Group France Élevage (GFE). Het geschil betreft de handel in diepvriessperma van verschillende hengsten. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen van [partij A c.s.] onder I, II, IV tot en met VI, en heeft de overige vorderingen afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van [partij A c.s.] niet onder de Nederlandse rechterlijke bevoegdheid vallen, omdat de Franse rechter bevoegd is om van deze vorderingen kennis te nemen, gezien de Europese regelgeving omtrent rechterlijke bevoegdheid. De rechtbank heeft ook de vorderingen van GFE afgewezen, waarbij [partij A c.s.] in de proceskosten is veroordeeld.

De procedure begon met een dagvaarding en omvatte verschillende processtukken, waaronder conclusies van antwoord en verzoeken om mondelinge behandeling. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 augustus 2023 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, bijgestaan door hun advocaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van [partij A c.s.] niet voldoen aan de vereisten voor Nederlandse rechtsmacht, en dat de Franse rechter de enige bevoegde instantie is om deze vorderingen te behandelen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de vorderingen onder IV tot en met VI in wezen betrekking hebben op een verbod tot tenuitvoerlegging van een Frans kortgedingvonnis, wat eveneens onder de bevoegdheid van de Franse rechter valt. De rechtbank heeft de vorderingen van [partij A c.s.] afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.872, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/290626 / HA ZA 23-9
Vonnis van 6 oktober 2023
in de zaak van

1.[partij A] ,

te [woonplaats] ,
2.
HORSEDEALS BREEDING & SPORTHORSES B.V.,
te Notter ,
3.
HORSEDEALS B.V.,
te Notter ,
eisende partijen in de hoofdzaak, verwerende partijen in het incident,
hierna te noemen: [partij A] , Breeding , Horsedeals en gezamenlijk [partij A c.s.] ,
advocaten: mrs. V. Zitman en I.M. Uwe-Ntukabumwe te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
GROUP FRANCE ELEVAGE,
te Falaise (Frankrijk) ,
gedaagde partij in de hoofdzaak, eisende partij in het incident,
hierna te noemen: GFE,
advocaten: mrs. S. Elavarasan en S.E. Hertsenberg te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- akte houdende overlegging producties van [partij A c.s.] ,
- de conclusie van antwoord tevens houdende exceptie van onbevoegdheid,
- de conclusie van antwoord in incident inhoudende exceptie van onbevoegdheid tevens bevattende een verzoek tot het houden van een mondelinge behandeling in incident,
- het e-mailbericht van de griffie van de rechtbank van 3 mei 2023, waarin aan partijen is meegedeeld dat er een zitting wordt gepland waarop zowel de hoofdzaak als het incident (gelijktijdig) zal worden behandeld en de brief van 10 mei 2023 waarin een mondelinge behandeling (in de hoofdzaak en in het incident) is bepaald op 23 augustus 2023,
- het e-mailbericht van de griffie van de rechtbank van 12 mei 2023 waarin aan partijen, naar aanleiding van het verzoek van GFE om tijdens de zitting van 23 augustus 2023 (of zoveel vroeger als mogelijk) enkel het incident houdende de exceptie van onbevoegdheid te behandelen en de reactie van [partij A c.s.] daarop, is meegedeeld dat de zitting zoals gepland door zal gaan,
- het e-mailbericht van de griffie van de rechtbank van 17 mei 2023, waarin aan partijen, naar aanleiding van hun verzoeken om extra spreektijd, is meegedeeld dat zij 30 minuten spreektijd zullen krijgen,
- de akte houdende overlegging (aanvullende) producties van [partij A c.s.] ,
- de akte houdende overlegging producties van GFE,
- het e-mailbericht van de griffie van de rechtbank van 2 augustus 2023 aan partijen met daarin opgenomen de onderwerpen die in ieder geval tijdens de mondelinge behandeling zullen worden besproken,
- de mondelinge behandeling op 23 augustus 2023, waarbij partijen (vertegenwoordigd) zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Aan de zijde van GFE was tevens mevrouw
I. Teerink als tolk aanwezig. Partijen hebben hun standpunten toegelicht, de advocaten mede aan de hand van overgelegde pleitnota’s, en de griffier heeft aantekeningen gemaakt tijdens de mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beslissing samengevat

2.1.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de handel in diepvriessperma afkomstig van een aantal hengsten. De rechtbank buigt zich allereerst over de vraag of zij bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van [partij A c.s.] Het antwoord luidt ontkennend ten aanzien van de vorderingen I, II en IV tot en met VI. [1] Wat betreft het gevorderde onder I en II kan de rechtbank haar bevoegdheid niet ontlenen aan artikel 7 lid 2 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Verordening (EU) 1215/2012). Voor het gevorderde onder IV tot en met VI geldt dat dit in wezen ziet op een verbod tot tenuitvoerlegging van de beschikking van 10 maart 2022 van de Franse voorzieningenrechter. Voor zover deze beschikking valt onder het bepaalde in artikel 35 Verordening (EU) 1215/2012, kan zij, gelet op overweging 33 van de considerans van die verordening, überhaupt niet in Nederland ten uitvoer worden gelegd, wat betekent dat alleen de Franse rechter bevoegd is om van die vorderingen kennis te nemen. Voor zover de betreffende beschikking wel in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd, is deze rechtbank in beginsel wel bevoegd om van deze vorderingen kennis te nemen, maar dan is wel vereist dat er ook daadwerkelijk sprake is van een tenuitvoerlegging van de beschikking in Nederland. Daarvan is geen sprake, nu de beschikking in hoger beroep is vernietigd.
Het gevorderde onder III zal worden afgewezen, omdat het onvoldoende bepaalbaar is. De vordering onder VII zal eveneens worden afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank geniet GFE de bescherming van artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en zou een verbod tot het doen van uitlatingen zoals GFE heeft gedaan of een rectificatieverplichting daarvan een disproportionele inperking van die vrijheid zijn. Daarmee kan het handelen van GFE ter zake ook niet als maatschappelijk onbetamelijk worden aangemerkt.

3.De feiten

3.1.
[partij A] is (thans) enig aandeelhouder en bestuurder van Breeding (opgericht in maart 2022) en indirect enig aandeelhouder en bestuurder van Horsedeals (opgericht in oktober 2020). Voorheen exploiteerde [partij A] een of meerdere eenmanszaken. Breeding en Horsedeals houden zich bezig met (onder andere) de handel in diepvriessperma via een online veilingplatform, waarop zowel eigen spermarietjes (hierna ook: rietjes) als rietjes van derden worden aangeboden.
3.2.
GFE houdt zich (onder andere) bezig met het fokken van dekhengsten en de handel in rietjes van dekhengsten.
3.3.
Deze zaak gaat om de handel in diepvriessperma van de hengsten [naam paard 3] , [naam paard 1] (hierna: [naam paard 1] ) en [naam paard 2] ( [naam paard 2] ) (hierna ook gezamenlijk: de hengsten). De hengsten zijn dan wel worden veelvuldig in de fokkerij ingezet. In de loop der jaren is GFE eigenaar geworden van de hengsten: in 2009 van [naam paard 3] , in 2013 van [naam paard 2] en in 2016 van [naam paard 1] . [naam paard 3] is in januari 2020 overleden.
3.4.
In het voorjaar van 2020 heeft GFE (in meerdere talen) een bericht geplaatst op haar website en Facebookpagina, waarin zij - kort gezegd – waarschuwde dat er diepvriesrietjes van verdachte of frauduleuze oorsprong in omloop zijn. Het bericht, althans een bericht van gelijke strekking, is ook in het Nederlands verschenen op Horses.nl. Dit bericht luidt, voor zover van belang als volgt:
Waarschuwing: Pas op voor diepvriesrietjes van verdachte oorsprong
07 mei 2020, 14:37 Bijgewerkt op 8 mei 2020, 11:03 (…)
(…)
Een groot aanbod aan rietjes van tal van GFE-hengsten - en van [naam paard 3] in het bijzonder - groeit momenteel op verschillende veilingsites en socíale netwerken. Naast het feit dat het mogelijk is om dezelfde rietjes van Groupe France Elevage te verkrijgen, samen met alle noodzakelijke garanties van oorsprong, opslag en vruchtbaarheid, wil Groupe France Elevage de aandacht van kopers vestigen op het feit dat, hoewel sommige rietjes legitiem eigendom kunnen zijn van hun verkopers, dit helaas niet altijd het geval is!
(…)
Er vinden momenteel verschillende veilingen plaats waarbij oneerlijk verkregen rietjes worden verkocht. Zo lopen eerlijke kopers het risico om onvrijwillig te worden meegesleurd in onverwachte complicaties.
Informatie voor aankoop
Om dit risico te beperken en betrouwbare informatie te verkrijgen over de kwaliteit van de rietjes die op deze manier worden aangeboden, wordt het ten zeerste aanbevolen dat verkoopbemiddelaars en kopers van verkopers een minimum aan transparantie en traceerbaarheid vragen door de volgende informatie te vragen voordat ze hun aankoop voltooien:
• Een nauwkeurige beschrijving van de rietjes inclusief informatie over de kleur, het productiecentrum, de datum en het referentienummer van de ejaculatie waaruit ze afkomstig zijn.
• Een kopie van het originele gezondheidstransportdocument dat bij het wisselen van opslaglocatie bij elk rietje moet passen.
• Een kopie van het Europese gezondheidscertificaat dat nu vereist is voor het vervoer van rietjes tussen lidstaten.
• Aankoopbewijs van de verkoper.
Wees uiterst voorzichtig bij het omgaan met verkopers die dergelijke documenten weigeren of niet kunnen overhandigen. Dit advies is van toepassing op [naam paard 3] , maar geldt ook voor alle andere hengsten van wie er rietjes worden geveild die in strijd zijn met de gezondheidsregels, minimale traceerbaarheidseisen en regels voor goed gedrag op het gebied van opslag en transport.
Bron: Persbericht GFE”
Ook op de website Equinews.be is op 7 mei 2020 een bericht in het Nederlands geplaatst met een soortgelijke strekking. [2]
3.5.
Op 29 mei 2020 heeft (de advocaat van) GFE Horsedeals aangeschreven en verzocht informatie te verstrekken ten aanzien van rietjes betreffende [naam paard 3] en [naam paard 1] . Kort gezegd is verzocht om de volgende bescheiden:
  • Nauwkeurige beschrijving van het rietje met kleur, productienummer, datum en nummer van het ejaculaat waarvan het afkomstig is;
  • Kopie van het originele vervoersdocument;
  • Kopie van het originele Europese gezondheidsdocument; en
  • Een bewijs van aankoop door de verkoper van de vorige eigenaar van de rietjes.
3.6.
Op 18 juni 2021 heeft (de Franse advocaat van) [partij A c.s.] enkele stukken
verstrekt aan GFE.
3.7.
In het voorjaar van 2021 is GFE in Frankrijk bij de Handelsrechtbank van Caen een kort geding gestart tegen [eenmanszaak] (een voormalige eenmanszaak van [partij A] ), waarin later Horsedeals vrijwillig is tussengekomen. In deze procedure (geregistreerd onder nummer [registratienummer] ) heeft GFE – kort gezegd – verstrekking van informatie en documentatie over de rietjes gevorderd.
3.8.
Bij beschikking van 10 maart 2022 heeft de Franse voorzieningenrechter zich - kort gezegd - bevoegd geacht kennis te nemen van de vorderingen van GFE en bevolen dat [partij A] , althans zijn voormalige eenmanszaak, en Horsedeals , op straffe van verbeurte van een dwangsom, informatie en documenten ter zake het (diepvries)sperma van de hengsten, zoals nadere omschreven in het dictum van de beschikking, moeten verstrekken aan GFE. De beschikking is op 21 juni 2022 betekend aan Horsedeals . Op 8 juli 2022 hebben [partij A] en Horsedeals hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep van Caen.
3.9.
Bij brief van 15 november 2022 is van de zijde van [partij A c.s.] GFE – kort gezegd – gesommeerd om per omgaande alle (rechts)maatregelen tegen [partij A c.s.] te staken en zich ervan te weerhouden de beschikking van 10 maart 2022 ten uitvoer te leggen en dit schriftelijk te bevestigen. Daarnaast is GFE gesommeerd om binnen een termijn van drie dagen na voornoemde brief de eerdere persberichten omtrent de vermeende frauduleuze verkoop van diepvriessperma te rectificeren. GFE heeft aan de sommaties geen gehoor gegeven, waarna [partij A c.s.] zich genoodzaakt zagen onderhavige procedure te starten.
3.10.
Bij arrest van 19 mei 2023 heeft het Hof van Beroep van Caen – kort gezegd – de beschikking van 10 maart 2022 vernietigt en zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering van GFE. GFE heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest.
4. De geschillen
De vordering in de hoofdzaak
4.1.
[partij A c.s.] vorderen, samengevat weergegeven dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. verklaart voor recht dat Breeding de enige rechtmatige eigenaar is van het diepvriessperma van de hengsten [naam paard 3] , [naam paard 1] en [naam paard 2] zoals in de periode 2014-2019 in eigendom verkregen door [partij A] ;
II. verklaart voor recht dat GFE geen aanspraken heeft op het door [partij A] en HorseDeals in 2020-2021 verkochte diepvriessperma van de hengsten [naam paard 3] , [naam paard 1] en [naam paard 2] zoals in de periode 2014-2019 in eigendom verkregen door [partij A] ;
III. GFE gebiedt om te gehengen en gedogen dat [partij A c.s.] diepvriessperma van de hengsten [naam paard 3] , [naam paard 1] en [naam paard 2] zoals in de periode 2014-2019 in eigendom verkregen door [partij A] te koop aanbiedt en verkoopt, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom;
IV. GFE verbiedt om het vonnis (lees: de beschikking) van 10 maart 2022 van de Handelsrechtbank te Caen (gerechtelijke procedure onder nummer [registratienummer] ) lastens [partij A] en Horsedeals ten uitvoer te leggen, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom;
V. GFE verbiedt om de door haar uit hoofde van het hiervoor vermelde vonnis (lees: de beschikking) van 10 maart 2022 reeds verkregen informatie te gebruiken en/of openbaar te maken, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom;
VI. GFE gebiedt om de uit hoofde van het hiervoor vermelde vonnis (lees: de beschikking) van 10 maart 2022 verkregen informatie binnen 7 dagen na het in deze procedure te wijzen vonnis, te vernietigen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
VII. verklaart voor recht dat GFE uit hoofde van onrechtmatige daad ex artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) jegens [partij A c.s.] aansprakelijk is uit hoofde van de door GFE gedane uitlatingen zoals weergegeven bij randnummers 31 en 33 in de dagvaarding, met veroordeling van GFE tot vergoeding van de dientengevolge door [partij A] geleden en nog te lijden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
VIII. GFE veroordeelt in de (na)kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW;
IX. gelijktijdig met het wijzen van het vonnis een certificaat afgeeft als bedoeld in artikel 53 van Verordening (EU) nr. 1215/2012.
De vordering in incident
4.2.
GFE vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zich onbevoegd verklaard ten aanzien van de vorderingen I tot en met VI zoals onder 4.1. weergegeven, met veroordeling van [partij A c.s.] in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.3.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen verder een rechtskeuze voor Nederlands recht gemaakt, in het geval de rechtbank zich ten aanzien van (een deel van) de vorderingen bevoegd zou verklaren. Op de verweren en de door partijen ingenomen stellingen in zowel het incident als de hoofdzaak, zal voor zover van belang, hierna worden ingegaan.

5.De beoordeling in de hoofdzaak en het incident

Juridisch kader ten aanzien van de bevoegdheid
5.1.
In artikel 4 lid 1 van Verordening (EU) 1215/2012 is het volgende geregeld:
1. Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.
5.2.
In artikel 7 aanhef en onder lid 2 Verordening (EU) 1215/2012 is, voor zover relevant, het volgende geregeld:
Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
[…]
2. ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;
[…]
5.3.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) kan verder worden afgeleid dat bevoegdheid op grond van artikel 7 lid 2 Verordening (EU) 1215/2012 kan worden aangenomen ten aanzien van een vordering die strekt tot een negatieve verklaring voor recht ten aanzien van een onrechtmatige daad, zolang die vordering maar hetzelfde voorwerp en dezelfde oorzaak betreft als de door de wederpartij in te stellen vordering uit hoofde van onrechtmatige daad. [3] Ook wanneer een vordering gericht is op het voorkomen van een onrechtmatige daad, is de rechtbank van de lidstaat waar de schade zich alsdan zou voordoen bevoegd om van de vordering kennis te nemen. [4] Hetzelfde geldt in het geval een vordering ertoe strekt de herhaling van een onrechtmatige daad te voorkomen, [5] en wanneer een vordering ertoe strekt de rechtmatigheid van bepaald handelen vast te stellen. [6] Op grond van artikel 24 lid 5 Verordening (EU) 1215/2012 zijn voor de tenuitvoerlegging van een beslissing enkel de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging bevoegd.
5.4.
Verordening (EU) 1215/2012 gaat verder voor op nationale bevoegdheidsregels die zijn vastgelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), [7] zodat de rechtbank de stellingen van [partij A c.s.] met betrekking tot de bevoegdheid die enkel gegrond zijn op bepalingen in Rv reeds om die reden zal passeren.
De vorderingen onder I, II en IV t/m VI (de rechtbank is onbevoegd)
Algemeen
5.5.
Uitgaande van de hoofdregel van artikel 4 lid 1 Verordening (EU) 1215/2012, dient GFE te worden gedaagd voor de Franse rechter, zodat de rechtbank zich onbevoegd moet verklaren tenzij een uitzondering als bedoeld in die verordening zich voordoet.
Ten aanzien van de vorderingen onder I en II
5.6.
Volgens [partij A c.s.] betreffen deze vorderingen in wezen vorderingen tot negatieve verklaringen voor recht. Naar het oordeel van de rechtbank is van een negatieve verklaring voor recht in vorenbedoelde zin echter geen sprake. De vorderingen hebben, naar de formulering ervan, de strekking vast te stellen dat [partij A c.s.] eigenaar zijn van de rietjes en dat GFE hier geen enkele aanspraak op heeft. Aldus blokkeert een eventuele toewijzing van die vorderingen ook iedere aanspraak van GFE die geen betrekking heeft op een (thans voorzienbare) vordering uit hoofde van onrechtmatige daad en trachten deze vorderingen in meer brede zin het eigenaarschap en de reikwijdte van de daarmee gepaard gaande rechten van [partij A c.s.] vast te stellen. Daarmee hebben deze vorderingen naar hun aard een bredere strekking en een uitgebreider onderwerp dan de (gestelde) spiegelbeeldige vordering van GFE uit hoofde van onrechtmatige daad. In zoverre betreffen deze vorderingen dus niet hetzelfde voorwerp en dezelfde oorzaak als de (gestelde) spiegelbeeldige vordering van GFE en kan de rechtbank haar bevoegdheid aldus niet ontlenen aan het bepaalde in artikel 7 lid 2 Verordening (EU) 1215/2012. Aangezien er verder geen andere grondslag voor de bevoegdheid is aangevoerd en de rechtbank ook ambtshalve geen andere grondslag voor haar bevoegdheid kan ontwaren uit Verordening (EU) 1215/2012, zal zij zich ten aanzien van de vorderingen onder I en II onbevoegd verklaren.
Ten aanzien van de vorderingen onder IV t/m VI
5.7.
De kern van het betoog van [partij A c.s.] is dat de vorderingen onder IV t/m VI worden ingesteld om te voorkomen dat zij in Nederland schade leiden. Daartoe stellen [partij A c.s.] dat het tenuitvoerleggen van het Franse kortgedingvonnis onrechtmatig jegens [partij A c.s.] is. Voorts dreigen [partij A c.s.] door de houding en (de onrechtmatige) handelingen van GFE jegens hen ernstige schade te lijden. Zij beschuldigt [partij A c.s.] immers van onregelmatige handel in rietjes van haar hengsten, aldus [partij A c.s.]
5.8.
De rechtbank volgt [partij A c.s.] niet in hun betoog. Voor wat betreft de vorderingen onder IV t/m VI geldt dat deze in wezen zien op een verbod tot tenuitvoerlegging van een Frans kort gedingvonnis. De rechtbank overweegt evenwel dat voor zover dit vonnis valt onder het bepaalde in artikel 35 Verordening (EU) 1215/2012, dit vonnis, gelet op overweging 33 van de considerans van die verordening, überhaupt niet in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd en aldus, gelet op artikel 24 lid 5 Verordening (EU) 1215/2012, enkel de Franse rechter bevoegd is om van die vorderingen kennis te nemen.
5.9.
Voor zover het betreffende vonnis wel in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd, is deze rechtbank in beginsel op grond van artikel 47 Verordening (EU) 1215/2012 jo artikel 10 Uitvoeringswet EU-executieverordening en Verdrag van Lugano jo artikel 438 Rv bevoegd om van de vorderingen kennis te nemen. Voor een dergelijke bevoegdheid is aldus wel vereist dat er ook daadwerkelijk sprake is van een ten uitvoerlegging van een Frans vonnis in Nederland. Uit de stellingen van partijen ter zitting blijkt echter dat het vonnis waartegen de vorderingen van [partij A c.s.] zich richten, in hoger beroep door de Franse hoger beroepsrechter is vernietigd. In zoverre kan er dus geen sprake zijn van enige tenuitvoerlegging in Nederland en is er ook in zoverre geen grondslag in Verordening (EU) 1215/2012 te vinden om van deze vorderingen kennis te nemen.
5.10.
Voor zover, zoals blijkt uit de stellingen van partijen, er nog cassatie tegen de beslissing van de Franse hoger beroepsrechter is ingesteld, kan op zijn vroegst van tenuitvoerlegging pas sprake zijn, nadat op het beroep in cassatie in het voordeel van GFE zou zijn beslist. Het ingestelde rechtsmiddel levert op zichzelf echter geen bevoegdheidsgrondslag op voor deze rechtbank.
5.11.
Aangezien er verder geen andere grondslag voor de bevoegdheid is aangevoerd en de rechtbank ook ambtshalve geen andere grondslag voor haar bevoegdheid kan ontwaren uit Verordening (EU) 1215/2012, zal zij zich ten aanzien van de vorderingen IV t/m VI eveneens onbevoegd verklaren.
De vordering onder III en VII (bevoegd, maar afgewezen)
De vordering onder III
5.12.
Naar het oordeel van de rechtbank is zij bevoegd om van deze vordering kennis te nemen. De vordering strekt immers tot vaststelling van de rechtmatigheid van het handelen van [partij A c.s.] jegens GFE.
5.13.
De rechtbank zal de vordering evenwel afwijzen. [partij A c.s.] hebben de vordering namelijk zo ruim omschreven, dat het GFE bij toewijzing in wezen zou worden verboden om iedere vordering betrekking hebbende op de verkoop van rietjes door [partij A c.s.] in te stellen. De vordering is daarmee zo ruim geformuleerd, dat onduidelijk is welk specifiek handelen van [partij A c.s.] dan als rechtmatig jegens GFE zou moeten worden gekwalificeerd. In zoverre is de vordering dan ook onvoldoende bepaalbaar en dient deze daarom te worden afgewezen. [8]
5.14.
Voor zover [partij A c.s.] ter zitting nog hebben gesteld dat de vordering mede is ingegeven door het handelen van GFE, bestaande uit het via tussenpersonen afnemen van rietjes om deze vervolgens te retourneren wanneer niet de door GFE gevraagde documenten worden overgelegd, kan dit aan het voorgaande geen afbreuk doen. Voor zover [partij A c.s.] hebben bedoeld dit handelen van GFE te willen verbieden, had het op hun weg gelegen een daartoe strekkende vordering in te dienen. De thans geformuleerde vordering onder III laat het niet toe een dergelijke vordering ‘in te lezen’.
De vordering onder VII
Inleiding
5.15.
Met betrekking tot vordering VII oordeelt de rechtbank dat haar rechtsmacht toekomt op grond van artikel 7 lid 2 Verordening (EU) 1215/2012. Dit is ook niet in geschil tussen partijen.
5.16.
De rechtbank overweegt verder dat de uitlatingen die door GFE worden gedaan over de vereisten betreffende de regelgeving in rietjes, niet zonder meer correct zijn. GFE lijkt met haar nieuwsberichten te suggereren dat verschillende regels die (volgens haar) op EU-handel van toepassing zijn, ook op iedere andere (binnenlandse) transactie van rietjes toepasselijk is. Het informeren op een dergelijke wijze, zonder enige nuance, terwijl GFE – zo is tussen partijen niet in geschil – een groot bedrijf is met veel invloed op de betreffende markt, kan daarmee dus – ten onrechte – een negatieve invloed hebben op concurrenten die binnenlands handelen en – verdedigbaar – menen niet aan al die vereisten te hoeven te voldoen. Voor zover de publicaties van GFE leiden tot een dergelijke ongenuanceerde en generieke benadeling van de concurrenten van GFE, kunnen die uitlatingen naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval echter niet als maatschappelijk onbetamelijk worden gekwalificeerd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Juridisch kader
5.17.
Op grond van artikel 10 EVRM hebben niet alleen particulieren, maar ook bedrijven vrijheid van meningsuiting. [9] De vrijheid van meningsuiting kan worden begrensd, een dergelijke begrenzing moet dan wel een legitiem doel dienen en proportioneel aan dat legitieme doel zijn. Het voorkomen van oneerlijke concurrentie en bescherming tegen reputatieschade kunnen als zodanig weliswaar als legitieme doelen worden aangemerkt, maar dit laat onverlet dat een inperking van de vrijheid van meningsuiting vervolgens wel proportioneel moet zijn aan die doelstellingen.
5.18.
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) kan worden afgeleid dat opiniërende stukken over bedrijven verder mogen gaan, en bedrijven hiertegen dus minder worden beschermd, dan opiniërende stukken over individuen. De bescherming van de reputatie van een onderneming heeft niet dezelfde kracht als de bescherming van de reputatie of rechten van individuen. Er bestaat een verschil tussen de reputatie van een onderneming en de reputatie van een individu als lid van de samenleving. Terwijl de laatste gevolgen kan hebben voor de waardigheid van het individu, ontbeert de eerste die morele dimensie. [10] Grote bedrijven genieten verder weer minder bescherming dan kleinere bedrijven. [11]
Toegepast op de zaak
5.19.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn [partij A] (in zijn hoedanigheid van handelaar) en zijn ondernemingen als bedrijven in vorenbedoelde zin te kwalificeren en worden zij dus minder vergaand beschermd dan individuen. Verder staat ook vast dat [partij A c.s.] (via hun ondernemingen) ook (deels) rietjes aan partijen in andere lidstaten verkopen. Hoewel daarbij door [partij A c.s.] wordt gesteld dat rietjes bij hen worden opgehaald en zij aldus niet aan alle door GFE gestelde regels, waaronder het afgeven van een gezondheidscertificaat, hoeven te voldoen, staat vast dat voor het transport naar een andere EU-lidstaat an sich de door GFE gestelde documentatie wel is vereist. Tegen die achtergrond bezien kan het bericht van GFE als zodanig niet als onjuist jegens [partij A c.s.] worden gekwalificeerd, nu in wezen afnemers er ook voor worden gewaarschuwd dat rietjes die zij afnemen voor internationaal transport, van dergelijke documentatie moeten zijn voorzien. Hoewel het bericht genuanceerder had kunnen worden geformuleerd, kan aldus niet worden gesteld dat het bericht jegens [partij A c.s.] onjuist is. Om die reden kan de rechtbank ook geen verbod – of een rectificatie – bevelen, nu daarmee de vrijheid van meningsuiting van GFE disproportioneel zou worden ingeperkt.
5.20.
Voor zover [partij A c.s.] erop wijzen dat zij voornamelijk binnenlands handelen en daarop de regelgeving überhaupt niet in de mate van toepassing is als in het bericht van GFE wordt gesuggereerd, doet dat aan het voorgaande geen afbreuk. Vaststaat immers dat [partij A c.s.] ook verkopen aan buitenlandse partijen en zich dus niet enkel toeleggen op de binnenlandse handel, terwijl uit hun stellingen bovendien kan worden afgeleid dat wat betreft de documentatie door hen geen onderscheid wordt gemaakt tussen rietjes die zij aan buitenlandse partijen en aan binnenlandse partijen verkopen, omdat buitenlandse partijen de rietjes bij hen komen ophalen en – zo begrijpt de rechtbank dit standpunt – die handel volgens [partij A c.s.] dan kwalificeert als binnenlandse handel. Het bericht van GFE kan reeds daarom niet jegens de (handel van) [partij A c.s.] als onjuist worden aangemerkt, juist omdat op die buitenlandse handel (op enig moment) die documentatieverplichtingen wel gaan gelden. In zoverre wordt de concurrentiepositie van [partij A c.s.] ook niet op een oneerlijke wijze benadeeld. Dit klemt temeer, nu niet is gebleken dat [partij A c.s.] door de berichtgeving van GFE daadwerkelijk minder omzet draaien en hun concurrentiepositie aldus daadwerkelijk is aangetast. Voor zover [partij A c.s.] er nog op wijzen dat zij reputatieschade lijden door het bericht van GFE – ook al richt dat bericht zich niet specifiek op [partij A c.s.] – overweegt de rechtbank dat op het gebied van reputatieschade bedrijven meer hebben te dulden dan individuen, juist omdat zij als bedrijf zijnde in het kader van de proportionaliteitsafweging de morele dimensie die een individu als lid van de samenleving heeft, ontberen. Aangezien het bericht verder algemeen is geformuleerd en daarmee dus niet direct betrekking heeft op [partij A c.s.] , is van enige reputatieschade ook niet gebleken. Dat het bericht ook in de Nederlandse taal is verspreid en [partij A c.s.] een van de weinige Nederlandse aanbieders in rietjes zijn, maakt het voorgaande niet anders. Tussen partijen is immers niet in geschil dat de handel in rietjes (ook) een internationale handel is. Een Nederlandstalig bericht beoogt tegen die achtergrond aldus vooral Nederlandstalige afnemers te informeren, maar hoeft daarmee niet zozeer gericht te zijn op Nederlandse aanbieders. Een Nederlandse afnemer, die dit bericht heeft gelezen, is immers ook gewaarschuwd voor – bijvoorbeeld – Duitse aanbieders die zich niet aan de EU-regelgeving zouden houden. In zoverre is het bericht van GFE ook niet indirect tegen [partij A c.s.] gericht en ziet de rechtbank ook in zoverre niet in waarom hier sprake zou kunnen zijn van reputatieschade die zodanig is, dat een verbod op het nieuwsbericht tegen de achtergrond van het voorgaande gerechtvaardigd zou kunnen worden.
5.21.
Dat het bericht is geplaatst kort nadat GFE van de handel van [partij A c.s.] op de hoogte is geraakt is in dit kader verder niet relevant, omdat het bericht zo algemeen is geformuleerd dat deze niet direct, noch indirect naar [partij A c.s.] is te herleiden.
5.22.
Naar het oordeel van de rechtbank geniet GFE aldus de bescherming van artikel 10 van het EVRM en zou een verbod tot het doen van uitlatingen zoals GFE heeft gedaan of een rectificatieverplichting daarvan een disproportionele inperking van die vrijheid zijn. In het verlengde daarvan kan het handelen van GFE ter zake ook niet als maatschappelijk onbetamelijk worden aangemerkt, nu zij binnen de grenzen van het aan haar toekomende recht op vrijheid van meningsuiting heeft gehandeld.
In de hoofdzaak en het incident
Proceskosten
5.23.
[partij A c.s.] zullen zowel in de hoofdzaak als in het incident als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. Deze proceskosten worden aan de zijde van GFE als volgt begroot:
- advocaatkosten € 1.196,-- [12]
  • griffierecht
  • Totaal € 1.872,--
5.24.
De rechtbank zal de wettelijke rente over de proceskosten toewijzen vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening. Aangezien de veroordeling in de proceskosten en de wettelijke rente daarover al een executoriale titel voor de nakosten en de wettelijke rente daarover oplevert, wordt er geen aparte veroordeling in de nakosten uitgesproken. [13]

6.De beslissing

De rechtbank
In de hoofdzaak en in het incident
6.1.
verklaart zich onbevoegd om van de vorderingen van [partij A c.s.] onder I, II, IV tot en met VI kennis te nemen en wijst de vorderingen van [partij A c.s.] voor het overige af;
6.2.
veroordeelt [partij A c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van GFE begroot op
€ 1.872,--, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis, tot aan de dag van algehele voldoening;
6.3.
verklaart de veroordeling in de proceskosten onder 6.2 uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde door GFE.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.J. Thurlings-Rassa en in het openbaar uitgesproken op
6 oktober 2023.

Voetnoten

1.Bij de nummering is de volgorde van de gedachtestreepjes in het petitum van de dagvaarding aangehouden.
2.Productie 15 bij de dagvaarding.
3.Vgl. HvJ EU 25 oktober 2012, ECLI:EU:C:2012:664, i.h.b. r.o. 49 t/m 54 en HvJ EU 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:858, r.o. 42.
4.Vgl. HvJ EG 1 oktober 2002, ECLI:EU:C:2002:555, i.h.b. r.o. 46 t/m 48.
5.Vgl. HvJ EU 25 oktober 2011, ECLI:EU:C:2011:685, r.o. 35.
6.Vgl. HvJ EG 5 februari 2004, ECLI:EU:C:2004:74, r.o. 19 t/m 28.
7.HvJ EU 24 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:853, r.o. 36.
8.Vgl. Gerechtshof Den Bosch 14 september 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2838, r.o. 3.16.6 en Gerechtshof Arnhem 13 januari 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BH6454, r.o. 2.4.
9.Vgl. EHRM 22 mei 1990, zaaknr. 12726/87 (Autronic AG vs Zwitserland), r.o. 47.
10.Vgl. EHRM 11 januari 2022, zaaknr. 78873/13 (Freitas Rangel vs Portugal), r.o. 53 en EHRM 19 juli 2011, zaaknr. 23954/10 (UJ vs. Hungary), r.o. 22.
11.Vgl. EHRM 27 november 2007, zaaknr. 42864/05 (Timpul Info-Magazin and Anghel vs Moldavië), r.o. 33 en 34.
12.Tarief II ad € 598,-- x 2 punten, waarvan 1 voor de conclusie van antwoord, tevens vordering in incident en 1 voor het bijwonen van de zitting.
13.Vgl. Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.