Uitspraak
RECHTBANK Overijssel
1.[gedaagde 1] ,
2.
[gedaagde 2],
1.De procedure
- de conclusie van antwoord met producties,
- de brief van 2 december 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
2.De beslissing samengevat
artikel 6:272 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor de wel naar behoren verrichte werkzaamheden door [gedaagde 1] vast te stellen op 90% van de door [eiser] betaalde declaraties. Dit betekent dat een bedrag van € 11.325,46 zal worden toegewezen als vergoeding uit hoofde van de ongedaanmakingsverplichting. [gedaagden] worden tevens veroordeeld tot vergoeding van 10% van de door [eiser] geleden schade als gevolg van de gemaakte beroepsfout. Omdat de mogelijkheid van schade aannemelijk is, maar er op dit moment onvoldoende aanknopingspunten zijn om de schade te begroten, vindt verwijzing naar de schadestaatprocedure plaats. De rechtbank bespreekt hierna hoe zij tot dat oordeel is gekomen.
3.Het geschil en wat daaraan vooraf ging
10 april 2018 en (onder meer) uitgelegd waarom [gedaagde 1] zich wat betreft de informatiebeschikking heeft gericht op de inhoudelijke discussie en waarom het naar de inschatting van [gedaagde 1] geen zin had om beroep in te stellen tegen de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het bezwaar gericht tegen de (navorderings)aanslag 2009. Tevens is in deze brief kenbaar gemaakt dat [gedaagde 2] geen enkele aansprakelijkheid accepteert.
3 december 2021 (zonder inhoudelijke beoordeling) ongegrond verklaard, omdat [eiser] de klacht te laat heeft ingediend.
€ 1.942,23, te vermeerderen met de dagrente van € 0,21 vanaf 15 september 2022, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag;
4.De beoordeling
10 april 2018 kenbaar heeft gemaakt dat [eiser] grote problemen heeft met de uitstaande procedure(s) en dat dit mede samenhangt met de (ontvankelijkheidskwestie ter zake de) navorderingsaanslag 2009 en de informatiebeschikking. Door mr. [naam 2] wordt ook gewezen op de mogelijkheid dat [eiser] [gedaagde 2] aansprakelijk zal stellen voor de nadelige gevolgen die ontstaan als gevolg van eventuele gebreken ten aanzien de verrichte werkzaamheden betreffende de afwikkeling van het boekenonderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] met dit e-mailbericht voldoende concreet en binnen bekwame tijd geklaagd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het (vrij) complexe materie betreft en [eiser] enige tijd moet worden gegund voor (nader) beraad en onderzoek, waaronder het inwinnen van (juridisch) advies. In dit verband acht de rechtbank van belang dat mr. [naam 2], nadat hij de belangenbehartiging van [gedaagden] had overgenomen, in februari 2017 heeft gecorrespondeerd met [gedaagden] en dat hij stukken heeft opgevraagd. In januari 2018 heeft mr. [naam 2] (wederom) aanleiding gezien om (nadere) vragen te stellen aan [gedaagde 2] en nadat door [gedaagde 2] hierop is gereageerd bij
e-mailbericht van 24 januari 2018, heeft mr. [naam 2] het eerdergenoemde e-mailbericht van 10 april 2018 gestuurd. Dat de daadwerkelijke aansprakelijkheidsstelling pas op
6 november 2020 heeft plaatsgevonden doet aan het voorgaande niet af. Voordat er door de rechtbank Gelderland uitspraak zou worden gedaan in de aanhangige beroepsprocedures dan wel voordat er tussen [eiser] en de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst zou zijn gesloten, hoefde [eiser] [gedaagden] niet daadwerkelijk aansprakelijk te stellen, aangezien op dat moment nog de mogelijkheid bestond dat de tussen [eiser] en [gedaagden] spelende kwestie met betrekking tot de navorderingsaanslag 2009 en de informatiebeschikking tot een goed einde zou komen, althans naar wens van [eiser] zou zijn opgelost. Bovendien waren [gedaagden] op dat moment al bekend met de kern van de verwijten die hen worden gemaakt. Zonder afbreuk te doen aan de gezondheidssituatie van [gedaagde 1] , leidt de omstandigheid dat [gedaagde 1] vanwege zijn gezondheidssituatie op dit moment niet meer in staat is om adequaat en gedetailleerd te reageren, gelet op het vorenstaande, niet tot de conclusie dat er sprake is van een zodanige benadeling in de bewijspositie dat daarin reden is gelegen om het beroep op artikel 6:89 BW te honoreren. Van belang daarbij acht de rechtbank ook dat [gedaagde 1] op 26 april 2018 een verklaring heeft opgesteld naar aanleiding van het e-mailbericht van 10 april 2018.
26 april 2018 blijkt dat hij oog heeft gehad voor de formele aspecten, maar dat hij (op goede gronden) de afweging heeft gemaakt om zich te richten op de inhoudelijke discussie met de fiscus. Vanuit het perspectief van een redelijk handelend en redelijk bekwaam adviseur betreft de [eiser] voorgestane strategie een vrij ver gezochte strategie en staat allerminst vast dat het volgen van die strategie tot succes had geleid. Dat heeft [eiser] ook niet bewezen.
januari 2015 een bezwaarschrift in te dienen tegen een op dat moment onbekende en niet ontvangen aanslag. Het is niet uitgesloten dat de Belastingdienst een aanslag vergeet op te leggen dan wel dat een belastingplichtige een aanslag buiten de uiterste termijn ontvangt. In die situaties heeft de Belastingdienst zijn rechten verspeeld en dient de aanslag te worden vernietigd [11] . [eiser] heeft er geen belang bij om “slapende honden wakker te maken”. De Belastingdienst zou immers op het idee kunnen komen om een aanslag op te leggen. De visie van [eiser] ter zake het indienen van een zogenaamd prematuur bezwaarschrift wordt ook niet gedeeld, nu uit de rechtspraak blijkt dat een bezwaarschrift tegen een mededeling in het controlerapport inhoudende dat een aanslag wordt opgelegd in beginsel niet-ontvankelijk is [12] . Het is weliswaar mogelijk om als gemachtigde brieven te ontvangen van de Belastingdienst, maar de (navorderings)aanslagen worden altijd aan de belastingplichtige gezonden. Blijkens voorlichtingsinformatie bestaat de mogelijkheid dat een intermediair een kennisgeving van een aanslag ontvangt, maar dit is gekoppeld aan de belastingaangiften en deze werden voor [eiser] verzorgd door een ander kantoor. [gedaagden] waren uitsluitend betrokken om bijstand te verlenen in het geschil dat voortvloeide uit het boekenonderzoek. Zoals [eiser] reeds zelf naar voren brengt, is hij in de beroepsprocedure in staat geweest om alsnog alle door hem gewenste argumenten aan te voeren op de door zijn opvolgend adviseur gewenste wijze. Niet is gebleken waarom [eiser] dan in enig belang zou zijn geschaad en waarom hier schade uit zou voortvloeien. Daarnaast valt niet in te zien waarom de wijze waarop [gedaagde 1] zijn bezwaar heeft geformuleerd in het bezwaarschrift dan wel het beroepschrift een beroepsfout vormt.
[gedaagden] stellen dat deze uitlating in de context van de door de fiscus uitgevoerde steekproef moet worden geplaatst. Deze steekproef was voor [eiser] en [gedaagde 1] op geen enkele wijze te controleren of te verifiëren, hetgeen maakt dat [eiser] in een onmogelijke bewijspositie kwam te verkeren, aldus [gedaagden] De brief van
7 augustus 2015 lezende, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat [gedaagde 1] met deze uitlating, bezien in de context waarin deze is gemaakt, de (onderhandelings)positie van [eiser] heeft benadeeld. Dat een andere belastingadviseur wellicht voor een andere aanpak zou hebben gekozen en een dergelijke uitlating niet zou hebben gedaan of anders zou hebben verwoord, betekent nog niet dat [gedaagde 1] door deze enkele uitlating, die op zichzelf past binnen de pragmatische strategie die [gedaagde 1] voor ogen stond, onzorgvuldig heeft gehandeld. [eiser] heeft ook onvoldoende aannemelijk gemaakt op welke wijze hij door deze enkele uitlating in zijn belangen is geschaad, temeer nu de gevolgde strategie van [gedaagde 1] wel effectief is gebleken.
€ 1.097.521,38 (vermeerderd met de dagrente) aan schadevergoeding als gevolg van de beroepsfout van [gedaagde 1] en subsidiair verwijzing naar de schadestaatprocedure. [gedaagden] hebben hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
[gedaagden] in randnummers 3.5 en 3.6. van de conclusie van antwoord, waarin naar voren wordt gebracht dat [eiser] heeft erkend dat hij de informatiebeschikking en de navorderingsaanslag nooit heeft ontvangen, dat zijn adres op een locatie is gelegen die problematisch is te vinden voor postbezorgers en dat het meermaals is voorgekomen dat scholieren post uit zijn brievenbus trokken, en dat [gedaagde 1] niet over deze documenten beschikte. Naar het oordeel van de rechtbank mag van een ondernemer (ook) een actieve opstelling worden verwacht ten aanzien van zijn eigen post(administratie), zeker indien hij met de ontvangst daarvan problemen ervaart. Van [eiser] mocht, als eigenaar van “[bedrijf]” worden verwacht dat hij actie zou ondernemen door bijvoorbeeld hierover contact op te nemen met [gedaagde 1] of door maatregelen te treffen waarmee wordt bewerkstelligd dat hij tijdig op de hoogte zou worden gesteld van (belangrijke) poststukken, zoals een navorderingsaanslag van de Belastingdienst. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [eiser] op de hoogte was van het boekenonderzoek en hij het concept-rapport heeft ontvangen. Hij had voor het boekenonderzoek specifiek de hulp van [gedaagde 1] ingeschakeld, zodat daaruit ook kan worden afgeleid dat [eiser] zich bewust was van de mogelijke nadelige financiële gevolgen van het boekenonderzoek. In het verlengde daarvan had hij zich er ook bewust van kunnen zijn dat hij op ieder moment belangrijke post kon ontvangen van de Belastingdienst. [eiser] lijkt hier in het geheel niet alert op te zijn geweest en lijkt hiervan nog niet doordrongen te zijn, te meer nu hij tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij geen problemen heeft gehad met de post en dat hij geen enkele reden had om de voorvallen met de scholieren met [gedaagde 1] te bespreken. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de omstandigheid dat [eiser] de navorderingsaanslag niet (tijdig) heeft ontvangen mede het gevolg is van zijn eigen nalaten, zijnde het gebrek aan enig initiatief om zijn postadministratie op orde te houden.
5.De beslissing
artikel 6:119 BW vanaf 15 september 2022 tot aan de dag van volledige voldoening;
23 augustus 2023.