ECLI:NL:RBOVE:2025:2637

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
ak_24_2888
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen oplegging last onder dwangsom wegens afsluiten openbaar voetpad

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, wordt het beroep van eiser tegen de oplegging van een last onder dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten beoordeeld. Eiser, eigenaar van percelen aan [adres 1], had een voetpad afgesloten dat een verbinding vormde tussen [adres 2] en [adres 3]. Het college legde op 14 juni 2023 een last onder dwangsom op, omdat het pad volgens hen openbaar was en niet afgesloten mocht worden. Eiser betwistte dit en voerde aan dat het pad nooit openbaar is geweest, onder andere omdat er 'verboden toegang'-borden waren geplaatst. De rechtbank oordeelt dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voetpad gedurende 30 jaar voor iedereen toegankelijk is geweest, en dat het dus als een openbare weg kan worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, en dat eiser de kosten van de procedure niet vergoed krijgt. De uitspraak is gedaan op 30 april 2025.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/2888

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.H.B. Averdijk),
en
het college van burgemeester en wethouders van Rijssen- Holten, het college, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de oplegging van een last onder dwangsom wegens het afsluiten van een openbaar pad, ook wel aangeduid als het ‘ [voetpad] ’ (hierna: het voetpad).
1.1.
Met het primaire besluit van 14 juni 2023, gewijzigd op 14 augustus 2023, heeft het college aan eiser de bovengenoemde last opgelegd.
1.2.
Met het bestreden besluit van 15 mei 2024 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2025 op zitting behandeld. Hierbij waren eiser en zijn echtgenote aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] . Ook zijn [naam 3] en [naam 4] (leden van de werkgroep die zich inzet voor het behoud van wandelpaden in [plaats] (hierna: de werkgroep)) verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Aanleiding
4. Eiser is samen met zijn echtgenote eigenaar van de percelen [1] aan de [adres 1] waarop het voetpad gelegen is. Dit voetpad vormt een verbinding tussen de [adres 2] en het [adres 3] . Eiser heeft het voetpad in het voorjaar van 2021, naar aanleiding van overlast door wandelaars, afgesloten door de poort naar het voetpad ter hoogte van zijn oprijlaan te sluiten.
4.1.
Hierna is de gemeente benaderd door de werkgroep met klachten over de afsluiting van het voetpad. Op 19 oktober 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen wethouder [naam 5] en eiser over de afsluiting van het pad. Eiser is toen meegedeeld dat er verklaringen van omwonenden zijn ontvangen over het bestaan en gebruik van het voetpad en klachten over de afsluiting van het voetpad. Het college heeft naar aanleiding van de ontvangst van die berichten onderzoek gedaan.
4.2.
Bij brief van 28 maart 2022 heeft het college aan eiser laten weten dat er door de afsluiting van het voetpad volgens hem sprake is van een overtreding van artikel 2:10, eerste lid, eerste volzin en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rijssen- Holten 2021 (hierna: de APV). Eiser krijgt twee weken om de overtreding ongedaan te maken.
4.3.
Op 11 april 2022 is namens eiser door zijn toenmalige gemachtigde telefonisch aan het college meegedeeld dat eiser niet zal voldoen aan het verzoek van het college van 28 maart 2022. De poort zal niet worden geopend. Naar de mening van eiser is het voetpad niet openbaar in de zin van artikel 4 van de Wegenwet. De inhoud van het telefoongesprek is daarna ook per e-mail bevestigd. Nadien heeft het college geconstateerd dat ook bordjes met de tekst ‘Verboden toegang’ zijn geplaatst bij de toegang van het voetpad aan de zijde van het [adres 3] .
4.4.
Vervolgens heeft het college bij brief van 19 mei 2022 aangekondigd voornemens te zijn een last onder dwangsom op te leggen en dat eiser tot en met 3 juni 2022 de gelegenheid krijgt om enerzijds de openbare toegankelijkheid van het voetpad te herstellen en anderzijds het voetpad openbaar te houden. Op 14 juni 2022 heeft eiser hiertegen een zienswijze ingediend.
De last onder dwangsom
5. Bij het primaire besluit van 14 juni 2023 heeft het college aan eiser een last onder dwangsom opgelegd. De hoogte van de dwangsom bedraagt €5.000,- ineens. Op 21 juli 2023 heeft eiser hiertegen pro forma bezwaar gemaakt.
5.1.
Bij besluit van 14 augustus 2023 heeft het college het primaire besluit van 14 juni 2023 aangevuld en herzien. Het college heeft eiser gelast de overtreding voor 15 september 2023 te beëindigen door de openbare toegankelijkheid van het voetpad te herstellen en aansluitend het voetpad openbaar te houden. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het bezwaar van eiser mede betrekking op dit besluit.
5.2.
Vervolgens heeft het college bij per e-mail van 13 september 2023 aan eiser gezonden besluit de begunstigingstermijn opgeschort tot zes weken na het besluit op bezwaar. Daarna, op 29 september 2023, heeft eiser nog aanvullende gronden bij zijn bezwaar ingediend.
5.3.
Bij brief van 30 november, 14 en 21 december 2023 heeft het college nogmaals onderzoek verricht naar de openbaarheid van het voetpad. De personen die reeds een schriftelijke verklaring hadden afgelegd zijn benaderd om de gegeven verklaring te bevestigen en nader toe te lichten.
5.4.
Het college heeft de Commissie Bezwaarschriften van de gemeente Rijssen- Holten (hierna: de commissie) om advies gevraagd. Op 23 januari 2024 heeft eiser in aanvulling op zijn bezwaarschrift nog een in opdracht van eiser door [naam 6] opgesteld ecologisch rapport (“Soorteninventarisatie Eigendom [adres 1] ” van 18 januari 2024), ingediend bij de commissie. De commissie heeft op 5 maart 2024 in haar advies geconcludeerd dat het college terecht is opgetreden tegen de afsluiting van het voetpad en dat de last onder dwangsom in stand kan blijven.
5.5.
Op 15 mei 2024 heeft het college het bestreden besluit genomen. Het college heeft het advies van de commissie in zijn geheel overgenomen en daarmee de last onder dwangsom in stand gelaten. In het e-mailbericht van 17 februari 2025 heeft het college laten weten dat de begunstigingstermijn is verlengd tot 6 weken na de uitspraak op het beroep. Er zijn tot op heden geen dwangsommen verbeurd.
Beoordeling van de beroepsgronden
Is het voetpad een ‘weg’ zoals omschreven in artikel 2:10, eerste lid, onder a, van de APV?
6. Eiser is van mening dat er geen sprake is van een ‘weg’. Volgens eiser is er sprake van een slenk, een oude gletsjer uit de ijstijd.
7. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
7.1.
In artikel 2:10, eerste lid, onder a, van de APV staat dat het verboden is om een weg of weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan. Deze bepaling moet voorkomen dat het gebruik van een weg wordt belemmerd.
7.2.
In artikel 1:1 van de APV wordt onder het begrip “weg” verstaan: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt onder wegen verstaan: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten (…).
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat, voor zover hierna geoordeeld wordt dat er sprake is geweest van een voetpad dat voor het openbaar verkeer toegankelijk is geweest, het kan worden aangemerkt als een weg in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.
7.4.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) blijkt dat met ‘wegen’ gedoeld wordt op verkeersbanen die een functie vervullen ten behoeve van het afwikkelen van het openbare verkeer en die derhalve naar hun aard of functie een grote, onbepaalde publieksgroep dienen. [2]
7.5.
In het bestreden besluit heeft het college aangegeven dat het voetpad een verbinding vormt tussen de [adres 2] en het [adres 3] en dat het pad ook als zodanig gebruikt werd (tot het moment van de afsluiting) door wandelaars. Uit de verklaringen van (oud-) omwonenden blijkt dat het pad, voorafgaand aan de afsluiting door eiser, ook als zodanig werd gebruikt.
7.6.
De rechtbank stelt vast dat, anders dan eiser van mening lijkt te zijn, de uitstraling van het pad niet relevant is voor de vraag of er sprake is van een ‘weg’. Relevant is het feitelijke gebruik van het voetpad. De rechtbank is van oordeel dat het college - onder andere - uit de verklaringen van (oud-) omwonenden en ook uit eisers e-mailbericht van 25 januari 2021 heeft kunnen afleiden dat het voetpad gebruikt is door een gevarieerde groep wandelaars die kan worden geduid als “openbaar verkeer”. Immers blijkt uit de verzamelde verklaringen en eisers eigen e-mail van 25 januari 2021 dat het niet gaat om een besloten groep gebruikers. Eiser benoemt in dit e-mailbericht zelf dat hij sinds enige tijd overlast ondervindt van de vele wandelaars die van het pad gebruikmaken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het college terecht heeft vastgesteld dat het voetpad de functie van ‘weg’ heeft vervuld, zoals omschreven in artikel 2:10, eerste lid, onder a, van de APV.
7.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Vervolgens dient te worden bepaald of deze weg voor het openbaar verkeer open is gesteld. De rechtbank zal daartoe beoordelen of de weg openbaar is in de zin van de Wegenwet.
Is de weg openbaar zoals bedoeld in artikel 4 van de Wegenwet?
8. Volgens eiser is er geen sprake van een openbare weg, omdat het vermeende voetpad nooit voor een ieder toegankelijk is geweest. Dit blijkt onder andere uit twee ‘Verboden toegang’ bordjes. Eentje is ruim 20 jaar geleden geplaatst op het hek en het andere ruim 30 jaar geleden op een paal achter het hek. Dit laatste bordje is geplaatst door de toenmalige bewoonster. Daarnaast komt het pad uit op de oprijlaan naar de woning van eiser en die oprijlaan is niet openbaar. [3] Verder is bij de akte van levering van de woning van eiser opgenomen dat het [adres 3] en het [voetpad] openbare paden zijn. Over het vermeende voetpad is niets opgenomen.
8.1.
Daarnaast is eiser van mening dat de door het college overgelegde verklaringen niet bewijzen dat het vermeende voetpad openbaar is, omdat ze geen periode van 30 jaren beschrijven. Bovendien gaan de verklaringen veelal over een ander pad zoals het [adres 4] . Ook hebben de personen die een verklaring hebben afgelegd er belang bij dat het pad openbaar is. Bij de aanvullende verklaringen die het college heeft opgevraagd, heeft hij de beantwoording beïnvloed door aan de personen die eerder een verklaring hebben afgelegd te vragen of hun eerdere verklaring betrekking heeft op het door het college ingetekende pad. Verder zijn deze verklaringen ‘van horen zeggen’ en niet uit eigen waarneming.
9. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
9.1.
De rechtbank stelt vast dat uit de definitie zoals gegeven in de Wegenverkeerswet (zie hiervoor rechtsoverweging 7.2.) volgt dat relevant is dat er sprake moet zijn geweest van een voor het
openbaarverkeer
openstaande weg.Ook daarom is naar het oordeel van de rechtbank het bepaalde in de Wegenwet omtrent de openbaarheid van een weg relevant.
In de Wegenwet is, in artikel 1, tweede lid, bepaald wat onder het begrip “wegen” wordt verstaan, namelijk:
I. voetpaden, rijwielpaden, jaagpaden, dreven, molenwegen, kerkwegen, en andere verkeersbanen voor beperkt gebruik;
II. bruggen.
9.2.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het voetpad niet op de wegenlegger heeft gestaan en om die reden niet reeds op grond van artikel 49 van de Wegenwet openbaar is.
9.3.
Nu het pad niet op grond van artikel 49 van de Wegenwet openbaar is dient te worden onderzocht of het pad op grond van verjaring openbaar is geworden. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat degene die zich op de openbaarheid van een weg beroept degene is die dit aannemelijk moet maken. [4]
9.4.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I, van de Wegenwet is een weg openbaar wanneer deze, na het tijdstip van dertig jaar voor de inwerkingtreding van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor eenieder toegankelijk is geweest.
9.5.
Gelet op hetgeen uit het dossier blijkt stelt de rechtbank vast dat er geen discussie bestaat over de ligging van het pad.
9.6.
Voorts is de rechtbank gebleken dat er geen discussie bestaat over het moment waarop eiser eigenaar is geworden van zijn woonperceel (kadastraal bekend: [kadastrale aanduidingen 1] ), te weten in 2001. Met betrekking tot de eigendomsverwerving door eiser van het andere perceel waarover het voetpad gaat (kadastraal bekend als [kadastrale aanduidingen 2] ) is enige onduidelijkheid. In een brief van eisers gemachtigde aan het college van 19 september 2023 schrijft hij in de inleiding op pagina 1 dat dat perceel op 30 november 2004 door eiser is verworven. In zijn reactie aan de commissie van 6 februari 2024 heeft gemachtigde bij randnummer 2 geschreven dat eiser na aankoop van het perceel waarover het vermeende pad loopt een afrastering heeft laten plaatsen. Dat was omstreeks 2002 en bij die werkzaamheden is toen het hekje in die afrastering geplaatst en in randnummer 3 van dat stuk staat dat het verbodsbord op het hekje er al op bevestigd is sinds dat het hekje in die afrastering is geplaatst.
9.7.
De rechtbank stelt vast dat het hekje, waarover het hier gaat, toegang geeft tot het perceel [kadastrale aanduidingen 2] . De vraag die dit oproept luidt, dat als uitgegaan moet worden van de plaatsing van het hekje en het verbodsbord daarop door eiser in 2002, in hoeverre hij daartoe gerechtigd was, nu hij pas op 30 november 2004 de eigendom verwierf van het perceel [kadastrale aanduidingen 2] . Omdat eiser zelf heeft verklaard de eigendom eerst per 30 november 2004 van het perceel [kadastrale aanduidingen 2] te hebben verworven, zal de rechtbank voor het vervolg ervan uitgaan dat eiser zijn bedoeling niet eerder dan vanaf dat moment rechtmatig kenbaar heeft kunnen maken.
9.8.
Niet in discussie is dat eiser het hekje/de poort in 2004 niet heeft afgesloten en ook niet eerder dan in 2021. Met dat bord heeft eiser te kennen gegeven dat buitenstaanders geen recht hebben op betreding van het perceel. Eiser heeft daarmee, naar zijn zeggen, ook bedoeld te verklaren dat hij eveneens de toegang tot het pad aan buitenstaanders ontzegde. Eiser heeft daarmee dus vanaf 2004 zijn wil kenbaar gemaakt aan derden. Daarmee is in beginsel de toegang tot zijn perceel en het voetpad door buitenstaanders zonder de uitdrukkelijke toestemming van eiser wederrechtelijk. Te rekenen vanaf 2004 waren er in 2021 nog geen 30 jaren verstreken en ook thans is dat nog niet het geval. Daarmee is de onttrekking aan de eventuele openbaarheid via verjaring nog niet ontstaan.
9.9.
Nu eiser vanaf 2004 zijn wil kenbaar heeft gemaakt is relevant of voorafgaande aan het moment waarop eiser de eigendom van de percelen en daarmee het pad verkreeg, gedurende een periode van 30 jaar het pad openbaar toegankelijk is geweest voor het openbaar verkeer. Zoals hiervoor al eerder is overwogen geeft de wegenlegger daarover geen uitsluitsel. Relevant is daarom of op basis van andere feiten en omstandigheden aannemelijk is gemaakt of het pad het openbare karakter heeft gehad.
9.10.
Het college heeft ter ondersteuning van zijn standpunt dat het voetpad door verjaring openbaar is geworden verklaringen van omwonenden overgelegd. Dit betreffen in eerste instantie verklaringen die (al dan niet) op initiatief van de werkgroep zijn verzameld en aan verweerder zijn toegezonden en in tweede instantie zijn dat de op verzoek van verweerder ingediende aanvullingen op die eerdere verklaringen en daarnaast ook nog een tiental verklaringen van personen die nog niet eerder hadden verklaard. Volgens het college tonen deze verklaringen aan dat er een periode van ten minste 30 jaar is geweest waarin het pad ongestoord kon worden gebruikt, zonder dat sprake was van opschriften als: eigen weg, particuliere weg, private weg en soortgelijke of andere kentekenen als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Wegenwet.
9.11.
De rechtbank is gebleken dat de meeste van de overgelegde verklaringen betrekking hebben op een periode korter dan 30 jaar voorafgaand aan het moment waarop eiser op 2004 het bordje “verboden toegang” heeft aangebracht. Aan deze verklaringen kan om die reden dan ook niet de waarde, voor wat betreft een duur van 30 jaar, worden toegekend die verweerder daaraan wenst toe te kennen voor wat betreft de bepaling of het pad op basis van verjaring het openbare karakter had voorafgaand aan 2004.
De rechtbank stelt vast dat de volgende verklaringen wel op de periode van 30 jaar of ouder te rekenen vanaf 2004, zien:
  • De heer [naam 7] ( [adres 5] ) verklaart dat hij al 77 jaren in [plaats] woont en zijn hele leven heeft hij al heel vaak over het pad gelopen
  • Mevrouw [naam 8] ( [adres 6] ) heeft verklaard dat zij vanaf ca. 1965 al over het pad heeft gewandeld;
  • De heer [naam 4] ( [adres 7] ) heeft verklaard al vanaf 1961 het pad te hebben gebruikt;
  • Mevrouw [naam 9] ( [adres 8] ) heeft verklaard ter plaatse woonachtig te zijn vanaf 1954 en dat zij van het pad gebruik heeft gemaakt; zij heeft tevens verklaard van haar (inmiddels overleden man) te hebben gehoord dat hij wist dat het pad al sinds 1800 in gebruik zou zijn geweest;
  • Mevrouw [naam 10] ( [adres 9] ) heeft verklaard dat zij vanaf 1965 tot augustus 1971 op [locatie] heeft gewoond en van het pad gebruik heeft gemaakt;
  • De heer [naam 11] ( [adres 10] ) heeft verklaard al 60 jaar vrij over het pad heeft kunnen lopen;
9.12.
De rechtbank stelt verder vast dat het verklaringen van personen betreffen die in de tijd waarover zij verklaren in de nabijheid hebben gewoond van de percelen waarover het pad gaat. De rechtbank is voorts niet gebleken dat deze personen (nog steeds) een (groot) belang hebben bij de openbaarheid van het pad. De hierboven vermelde personen hebben ook reeds in eerste instantie over het gebruik van het pad verklaard, zonder kennisname van de (mogelijk als sturend aan te merken) tekening van het college, waarop hij de loop van het pad heeft ingetekend. De rechtbank is voorts niet gebleken dat eiser met onderbouwde tegenverklaringen of overlegging van relevante feiten aannemelijk heeft gemaakt dat geen waarde aan deze verklaringen mag worden toegekend.
9.13.
De rechtbank wijst er voorts op dat verklaringen van andere, hier niet met name genoemde, personen en betrekking hebbend op een kortere periode dan 30 jaar voorafgaand aan 2004 aannemelijk maken dat het pad, voordat eiser eigenaar van de gronden werd, vrij toegankelijk was voor een ieder.
Eisers verwijzing naar het bord, met de tekst “verboden toegang” dat al eerder dan het door eiser geplaatste bord in de nabijheid van het pad zou zijn geplaatst, leidt niet tot een andere conclusie. Immers is niet vastgesteld wanneer dat bord ter plaatse zou zijn geplaatst en evenmin met welk doel dat zou zijn gedaan, omdat zoals ter zitting is verklaard uit de plaatsing van het bord niet eenduidig blijkt of dat bedoeld is om de toegang tot het pad te ontzeggen dan wel de toegang tot het terrein van een (toenmalige) buurvrouw te ontzeggen.
9.14.
De enkele stelling van eiser dat het pad voor het deel dat loopt vanaf het gesloten hek tot aan de [adres 2] in elk geval niet openbaar kan zijn, omdat dat deel zijn oprit betreft en om die reden niet is aan te merken als een openbare weg, gaat niet op omdat het private eigendom van de grond geen belemmering vormt voor het openbare karakter op grond van de Wegenwet. De rechtbank acht het voorts op basis van de overgelegde verklaringen aannemelijk dat de slenk over de grond heeft gelopen waar nu de oprit van eiser is aangelegd. Mede gelet op de niet ter discussie staande stelling dat het pad de loop van de slenk heeft gevolgd, heeft het college ervan uit mogen gaan dat het pad ook over de gronden heeft gelopen waarop nu de oprit van eiser is aangelegd. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser dat deel van het pad ook door middel van bebording en hekwerken aan de openbaarheid heeft bedoeld te onttrekken.
9.15.
Al met al komt de rechtbank tot de conclusie dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voetpad gedurende 30 achtereenvolgende jaren, voorafgaand aan 2004, voor eenieder toegankelijk is geweest. Daarmee is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een openbare weg zoals bedoeld in artikel 4 van de Wegenwet.
9.16.
Dat het pad niet is opgenomen als openbaar pad in de akte van levering van de woning van eiser maakt niet dat het pad dus niet openbaar kan zijn geweest als bedoeld in artikel 4 van de Wegenwet. Immers als de openbaarheid is ontstaan door verjaring is het aannemelijk dat het pad niet op de wegenlegger is geplaatst en ook niet op officieel kaartmateriaal.
9.17.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Beschermde soorten
10. Verder voert eiser aan dat in het gebied beschermde soorten voorkomen die mogelijk na openstelling van het pad worden verstoord door wandelaars. Eiser heeft een onderzoek laten uitvoeren en uit het naar aanleiding daarvan opgestelde rapport [5] volgt dat het openstellen van het voetpad te beschouwen is als een activiteit die leidt tot verstoring van beschermde soorten. Volgens eiser is voor het openstellen van het voetpad een vergunning benodigd op grond van artikel 5.1, tweede lid onder g, van de Omgevingswet en artikel 11.46, eerste lid en onder b, van het Besluit Activiteiten leefomgeving (Bal). Vanwege de verstoring van beschermde soorten mag er op delen van de mountainbikeroute op de Holterberg immers ook niet worden gefietst. [6]
11. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
11.1.
In artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet staat dat als voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet (1 januari 2024) een overtreding heeft plaatsgevonden of is aangevangen en voor dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd, het oude recht van toepassing blijft. In onderhavige zaak heeft het college op 14 juni 2023 de last onder dwangsom aan eiser opgelegd. Het oude recht blijft hier dus van toepassing, dat betekent dat niet de Omgevingswet maar de Wet natuurbescherming hier aan de orde is.
11.2
De rechtbank wijst erop dat ter discussie staat een overtreding op grond van artikel 2.10 van de APV. Niet ter discussie staat een eventuele overtreding van de Omgevingswet, zoals gesteld door eiser. Nu geoordeeld wordt dat eiser onrechtmatig heeft gehandeld door het voetpad ontoegankelijk te maken voor het openbaar verkeer en hij het voetpad weer toegankelijk moet maken ligt het op zijn weg als overtreder en degene die het in zijn macht heeft om het pad weer toegankelijk te maken om eventuele andere wettelijke belemmeringen die door zijn toedoen (zouden kunnen) zijn ontstaan op te heffen. Maar of die belemmeringen er zijn en of die opgeheven kunnen worden gaat het bestek van de beoordeling van onderhavig geschil te buiten.
11.3
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.A.G. Bulte, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Wettelijk kader
Artikel 1, eerste lid onder b, van de Wegenverkeerswet 1994
wegen: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten;
Artikel 1 Wegenwet
1.Deze wet is uitsluitend van toepassing op openbare wegen.
2.Onder wegen worden in deze wet mede verstaan
I.voetpaden, rijwielpaden, jaagpaden, dreven, molenwegen, kerkwegen en andere verkeersbanen voor beperkt gebruik;
II.bruggen.
Artikel 4 Wegenwet
1.Een weg is openbaar:
I.wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest;
II.wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende dien tijd is onderhouden door het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap;
III.wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbaren weg heeft gegeven.
2.Het onder I en II bepaalde lijdt uitzondering wanneer, loopende den termijn van dertig of van tien jaren, gedurende een tijdvak van ten minste een jaar duidelijk ter plaatse is kenbaar gemaakt, dat de weg slechts ter bede voor een ieder toegankelijk is.
3.Dit kenbaar maken kan geschieden door het stellen van opschriften als: eigen weg, particuliere weg, private weg en soortgelijke, of door andere kenteekenen.
Artikel 1:1 van de APV
weg: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.
Artikel 2:10, eerste lid onder a, van de APV
1.Het is verboden de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, als dat gebruik:
a. schade toebrengt of kan toebrengen aan de weg, de bruikbaarheid van de weg belemmert of kan belemmeren, dan wel een belemmering vormt of kan vormen voor het beheer of onderhoud van de weg; of
Artikel 5.1, tweede lid onder g, van de Omgevingswet
Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten:
g.een flora- en fauna-activiteit,
voor zover het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval.
Bijlage onder a van de Omgevingswet
flora- en fauna-activiteit: activiteit met mogelijke gevolgen voor van nature in het wild levende dieren of planten;
Artikel 11.46, eerste lid en onder b, van het Besluit Activiteiten leefomgeving
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor:
a.het in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk doden of opzettelijk vangen van in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onder a, bij de habitatrichtlijn, bijlage II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn;
b.het opzettelijk verstoren van dieren als bedoeld onder a;

Voetnoten

1.Het gaat om de percelen kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie [kadastrale aanduidingen 1] en [kadastrale aanduidingen 2].
2.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2241, 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1781 en 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2776.
3.Eiser verwijst ter onderbouwing naar een uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:332, r.o. 3.3.
4.Zie hierover bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2109.
5.Rapport van 18 januari 2024 ‘Soorteninventarisatie Eigendom [adres 1] [plaats] ’ versie 1.
6.Verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Overijssel van ECLI:NL:RBOVE:2022:1934.