ECLI:NL:RBOVE:2025:3737

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 juni 2025
Publicatiedatum
12 juni 2025
Zaaknummer
ak_24_2796
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhavend optreden tegen activiteiten en bouwwerken op agrarisch bedrijf

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 12 juni 2025, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Deventer om handhavend op te treden tegen activiteiten en bouwwerken op een agrarisch bedrijf van de derde-partij behandeld. Eiser, die aan het perceel van de derde-partij woont, heeft een handhavingsverzoek ingediend omdat hij meent dat de derde-partij in strijd handelt met het bestemmingsplan. Het college heeft dit verzoek afgewezen, deels omdat er geen overtredingen zijn en deels omdat handhavend optreden onevenredig zou zijn in verhouding tot de ernst van de overtredingen. De rechtbank oordeelt dat het college terecht heeft afgewezen, en dat de activiteiten van de derde-partij, waaronder de aanleg van parkeerplaatsen en borders, niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen gelijk krijgt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging bij handhavingsverzoeken en de rol van het bestemmingsplan in dergelijke zaken.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/2796

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats 1], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: het college)

(gemachtigde: R. Mensink).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde belanghebbende]uit [woonplaats 2] (hierna: de derde-partij) (gemachtigde: mr. R. Oosterbroek).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de weigering van het college om handhavend op te treden tegen activiteiten en bouwwerken bij het agrarische bedrijf van de derde-partij. Eiser heeft een handhavingsverzoek ingediend, omdat de derde-partij volgens hem handelt in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft dit verzoek afgewezen, deels op de grond dat geen sprake is van overtredingen en deels op de grond dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de geringe ernst van de overtredingen. Eiser is het daar niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze gronden beoordeelt de rechtbank of de afwijzing van het verzoek in stand kan blijven.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college het verzoek terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. In een besluit van 3 november 2023 heeft het college het handhavingsverzoek van eiser afgewezen. Met een besluit van 5 april 2024 (hierna: het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het besluit van 3 november 2023 ongegrond verklaard en is het college bij dat besluit gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft de rechtbank een schriftelijk standpunt toegestuurd over de ontvankelijkheid van het beroep. De derde-partij heeft schriftelijk gereageerd op het beroep.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 18 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van het college, de derde-partij, de partner van de derde-partij en de gemachtigde van de derde-partij.

Beoordeling door de rechtbank

Waarop heeft het beroep betrekking?
3. De rechtbank stelt vast dat eisers handhavingsverzoek betrekking had op zes aspecten, waaronder de opslag van kuil en een houten plateau. Uit de door eiser ingediende beroepsgronden blijkt dat het beroep zich niet richt tegen de beslissing die het college heeft genomen over de kuilopslag en het plateau. Daarom zijn deze aspecten geen onderdeel van het geschil en zal de rechtbank daar in deze uitspraak verder niet op ingaan.
De niet betwiste feiten
4. De rechtbank stelt vast dat de volgende feiten tussen partijen niet betwist zijn.
4.1.
De derde-partij exploiteert op het perceel aan de [adres 1] (hierna: het perceel) een agrarisch bedrijf met verschillende nevenactiviteiten. Eiser woont aan de [adres 2]. Zijn woonperceel grenst aan het perceel van de derde-partij.
4.2.
Op 30 juli 2023 heeft eiser het college verzocht om handhavend op te treden tegen (de overlast die hij ondervindt van) een aantal activiteiten die zijn uitgevoerd en/of plaatsvinden op of nabij het perceel van de derde-partij. Volgens eiser is voor deze activiteiten geen vergunning verleend. Voor zover in deze zaak van belang, gaat het daarbij om de volgende activiteiten:
Het aanleggen van een (half)verharde parkeerplaats langs de [adres 3].
Het aanleggen van drie borders langs de [adres 3].
Het vernieuwen van een kippenschuur.
Het plaatsen van een hekwerk langs de [adres 3].
4.3.
Op 14 september 2023 heeft een toezichthouder van de gemeente een controle uitgevoerd op het perceel. Daarbij is onder meer het volgende geconstateerd:
In een strook die is aangeduid als “zone A” (hierna: zone A) zijn in de berm van de [adres 3] meerdere parkeerplaatsen gerealiseerd, welke zijn aangegeven door middel van zelfgemaakte verkeersborden.
In een strook die is aangeduid als “zone C” (hierna: zone C) zijn langs de [adres 3] op ongeveer 1 meter vanuit de kant van de weg meerdere borders / natuurlijke barrières aangebracht.
Op een locatie die is aangeduid als “zone D” (hierna: zone D) staat op ongeveer 1 meter van de [adres 3] een kippenhok van ongeveer 5 bij 3 meter. Op een hoek van het kippenhok staat een ronde paal van ongeveer 25 centimeter doorsnee met daarop 2 reflectoren.
In een strook die is aangeduid als “zone F” (hierna: zone F) staan op een afstand van ongeveer 50 centimeter van de [adres 3] twee erfafscheidingshekken van elk ongeveer 90 centimeter hoog; één met een lengte van ongeveer 12 meter ter hoogte van de woning en één met een lengte van ongeveer 10 meter ter hoogte van de hooischuur.
Deze constateringen zijn vastgelegd in een proces-verbaal van bevindingen van 3 oktober 2023. Bij dit proces-verbaal is een luchtfoto gevoegd waarop de hiervoor genoemde zones zijn aangegeven. Ook zijn daarbij foto’s gevoegd van de geconstateerde situatie.
4.4.
In een brief van 3 november 2023 heeft het college de derde-partij op de hoogte gesteld van het handhavingsverzoek. Het college heeft onder meer meegedeeld dat is geconstateerd dat ten aanzien van de parkeerplaatsen sprake is van een overtreding. Het college heeft de derde-partij hiervoor een waarschuwing gegeven en haar meegedeeld dat het strijdige gebruik van de parkeerplaatsen vóór 1 mei 2024 moet worden beëindigd.
4.5.
In het besluit van 3 november 2023 heeft het college eisers handhavingsverzoek afgewezen. In het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser tegen het besluit van 3 november 2023 ongegrond verklaard en is het college bij dat besluit gebleven.
4.6.
Op 6 februari 2025 hebben twee toezichthouders van de gemeente een controle uitgevoerd op het perceel. Daarbij is het geconstateerd dat de parkeerplaatsen, die eerder met boomstammen waren aangeduid, zijn verwijderd en dat het blauwe bord met een witte letter P, die daar eerder stond, nu een zwart bord is zonder verdere informatie erop.
Toetsingskader
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 30 juli 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Heeft eiser op tijd beroep ingesteld?
6. Het college en de derde-partij stellen zich op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat eiser het beroepschrift te laat heeft ingediend en dit niet verschoonbaar is.
6.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn beroep ontvankelijk is. Hij voert onder meer aan dat hij pas op 6 juni 2024 kennis heeft kunnen nemen van het bestreden besluit, omdat dit niet eerder aan hem is toegestuurd.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestreden besluit eerder dan 6 juni 2024 aan eiser is toegezonden. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat dit besluit niet eerder dan op die datum op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Dit betekent dat eisers beroepschrift binnen de beroepstermijn is ingediend en dat het beroep ontvankelijk is. De rechtbank licht dit hierna toe.
6.2.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb begint deze termijn op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb worden besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
6.2.2.
Eiser stelt dat het bestreden besluit van 5 april 2024 pas op 6 juni 2024 heeft ontvangen. Niet in geschil is dat het bestreden besluit niet aangetekend is verzonden en dat het college het besluit op 6 juni 2024 per e-mail aan eiser heeft toegestuurd. De rechtbank heeft het beroepschrift ontvangen op 6 juni 2024.
6.2.3.
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dat, als de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, het in beginsel aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. [1]
6.2.4.
Het college heeft een uitdraai van de verzendadministratie overgelegd. Het college voert aan dat daarin als verzenddatum 5 april 2024 staat en dat dit overeenkomt met de datum die is aangegeven in de metagegevens. Daarnaast heeft het college twee e-mails overgelegd die op 5 april 2024 door de administratie zijn verzonden aan de behandelaar van het bezwaarschrift. In de ene e-mail staat: “De BOB met het advies gaat vandaag met de post mee.” Daarbij is onder subject het nummer aangegeven dat correspondeert met de op 5 april 2024 aan eiser verzonden beslissing op bezwaar. In de andere e-mail staat: “De begeleidende brief met kopie besluit en advies gaan vandaag met de post mee.” Daarbij is onder subject het nummer aangegeven dat correspondeert met de op 5 april 2024 aan de gemachtigde van de derde-partij verzonden beslissing op bezwaar. Het college stelt dat uit navraag is gebleken dat de gemachtigde van de derde-partij het bestreden besluit heeft ontvangen op 8 april 2024.
6.2.5.
Het aan eiser gerichte afschrift van het bestreden besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum. De rechtbank is echter van oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Uit de door het college overgelegde verzendadministratie kan de rechtbank niet afleiden dat het bestreden besluit op 5 april 2024 (of enige andere datum) daadwerkelijk is overgedragen aan het bedrijf dat de postbezorging verzorgt. [2] Het college heeft niet uitgelegd hoe deze verzendadministratie werkt en de gemachtigde van het college heeft hier ter zitting geen nadere toelichting op gegeven. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze verzendadministratie vergelijkbaar is met de administratie die aan de orde was in de door hem genoemde uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. [3] Ook uit de overgelegde e-mails en de omstandigheid dat de gemachtigde van de derde-partij het bestreden besluit op 8 april 2024 heeft ontvangen en dat dit dus kennelijk in de periode van 5 tot en met 8 april 2024 aan hem is verzonden, kan niet worden afgeleid dat dit besluit in die periode of op enig ander moment vóór 6 juni 2024 ook daadwerkelijk is verzonden aan eiser. Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat het besluit (ook) bekend is gemaakt door het plaatsen van dit besluit op eisers Persoonlijke Internet Pagina (hierna: de PIP), volgt de rechtbank dit standpunt niet. Het plaatsen van het besluit op de PIP is geen rechtsgeldige manier van bekendmaking. Voor zover dit al zou kunnen worden aangemerkt als bekendmaking via elektronische weg, kan deze manier van bekendmaking op grond van artikel 2:14 van de Awb alleen worden gebruikt als de geadresseerde aan het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat hij voldoende beschikbaar is langs de elektronische weg. In dit geval is gesteld noch gebleken dat eiser dit aan het college kenbaar heeft gemaakt.
6.2.6.
Hieruit volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestreden besluit op 5 april 2024 of enige andere datum vóór 6 juni 2024 aan eiser is verzonden. Dit betekent dat het bestreden besluit niet vóór 6 juni 2024 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en dat de beroepstermijn dus ook niet vóór die datum is gaan lopen. Daarom is het beroepschrift van 6 juni 2024 tijdig ingediend en is het beroep ontvankelijk.
Moest het college handhavend optreden tegen de parkeerplaatsen?
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat de parkeerplaatsen over een lengte van ongeveer 50 meter langs de [adres 3] in strijd zijn met het bestemmingsplan, omdat deze niet passen in de bestemming. Volgens eiser worden de parkeerplaatsen gebruikt ten behoeve van activiteiten die hij aanduidt als een zorgboerderij, “logeerkamers”, “een partyschuur”, “een recreatieboerderij” en een “ezelopvang”. Volgens eiser zijn dit nevenfuncties ten behoeve waarvan op grond van artikel 4.6.1. van de planregels alleen mag worden geparkeerd binnen het bouwvlak. Eiser is van mening dat alleen bezoekers van het agrarische gedeelte van het bedrijf van de derde-partij, zoals de dierenarts en de veehandelaar, langs de [adres 3] mogen parkeren.
7.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de parkeerplaatsen gedeeltelijk liggen in de bestemmingen “Verkeer”, “Verkeer - Onverhard” en “Agrarisch met waarden – Landschapswaarden”. Volgens het college is parkeren in de berm van de weg toegestaan, nu daar geen parkeerverbod geldt. Het college erkent dat op grond van artikel 4.6.1. van de planregels ten behoeve van bepaalde nevenactiviteiten alleen mag worden geparkeerd binnen het bouwvlak. Nu niet kan worden vastgesteld ten behoeve van welke activiteiten op de parkeerplaatsen wordt geparkeerd, is dit volgens het college niet toegestaan. Het college heeft echter afgezien van het opleggen van een herstelmaatregel en volstaan met een waarschuwing, omdat het van mening is dat handhavend optreden onevenredig is.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college terecht heeft afgezien van handhavend optreden tegen (het gebruik van) de parkeerplaatsen. Zij zal dit hierna toelichten.
7.2.1.
De strook waar de parkeerplaatsen zijn gerealiseerd (zone A), ligt aan de oostzijde langs de [adres 3], direct ten zuiden van eisers perceel. Het deel van de strook direct langs de weg heeft op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Deventer, 1e herziening” (hierna: het bestemmingsplan) de enkelbestemmingen “Verkeer” en “Verkeer – Onverhard”. Het daarop aansluitende deel van de strook dat iets verder van de weg ligt heeft de enkelbestemming “Agrarisch met waarden – Landschapswaarden”. De strook ligt buiten het bouwvlak van het perceel van de derde-partij.
7.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van (het gebruik van) het deel van de parkeerplaatsen dat is gerealiseerd op gronden met de bestemmingen “Verkeer” en “Verkeer – Onverhard” geen sprake is van een overtreding. Daartoe overweegt zij dat deze gronden op grond van de artikel 17, lid 17.1, en 18, lid 18.1, van de planregels onder meer zijn bestemd voor parkeervoorzieningen die horen bij (onverharde) wegen en dat ter plaatse geen parkeerverbod geldt.
7.2.3.
Voor (het gebruik van) het deel van de parkeerplaatsen dat is gerealiseerd op gronden met de bestemming “Agrarisch met waarden – Landschapswaarden” geldt het volgende.
Op grond van artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met daaraan ondergeschikt onder meer:
bed & breakfast;
evenementen;
extensieve dagrecreatie;
de in tabel 4.1 vermelde toegestane nevenfuncties.
In artikel 1, lid 1.11, is het begrip agrarisch bedrijf omschreven als: een ter plaatse functionerend deeltijd, reëel of volwaardig agrarisch bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.
In tabel 4.1 is onder meer als niet-agrarische nevenfuncties vermeld: zorgboerderij (exclusief overnachten).
Op grond van artikel 4.6, lid 4.6.1, aanhef en onder j, kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.1 ten behoeve van het toestaan van een of meer nevenfuncties, anders dan bij recht toegestane nevenfuncties, met inachtneming van het volgende: parkeren dient binnen het bouwvlak plaats te vinden.
7.2.4.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier en wat ter zitting is besproken is gebleken dat de nevenactiviteiten van de derde-partij in ieder geval bestaan uit een zorgboerderij (zonder nachtverblijf), het verhuren van vakantieaccommodaties en het bieden van speel- en recreatiemogelijkheden op de boerderij. De rechtbank begrijpt dat het hierbij gaat om de activiteiten die door eiser worden aangeduid als een zorgboerderij, logeerkamers en een recreatieboerderij.
7.2.5.
De rechtbank is het met de derde-partij eens dat een zorgboerderij en het bieden van speel- en recreatiemogelijkheden op de boerderij passen in de nevenactiviteiten die zijn genoemd in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, onderdelen n, o en r, van de planregels, gelezen in combinatie met tabel 4.1 van de planregels. Daarom is sprake van bij recht toegestane nevenfuncties in de zin van artikel 4.6, lid 4.6.1, aanhef en onder j, van de planregels. Dit betekent dat voor het parkeren ten behoeve van deze nevenfuncties niet de eis geldt dat dit moet plaatsvinden binnen het bouwvlak. Hieruit volgt dat het parkeren in de als zone A aangeduide strook ten behoeve van deze activiteiten niet in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank is van oordeel dat hetzelfde geldt voor het houden van ezels, nu dit eveneens past binnen de bestemming. Wat deze (neven)activiteiten betreft is dus geen sprake van een overtreding van het bestemmingsplan. De rechtbank is niet gebleken dat sprake is van een “partyschuur”.
7.2.6.
De verhuur van vakantieaccommodaties is naar het oordeel van de rechtbank geen bij recht toegestane nevenfunctie. De accommodaties kunnen niet worden aangemerkt als bed & breakfast in de zin van artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, onderdeel m, van de planregels. Daartoe overweegt de rechtbank dat geen sprake is van het bieden van de mogelijkheid tot overnachting en het serveren van ontbijt binnen de woning, zoals bedoeld in de begripsomschrijving van artikel 1, lid 1.19, van de planregels. Daarom is parkeren ten behoeve van deze accommodaties op grond van artikel 4.6, lid 4.6.1, aanhef en onder j, van de planregels alleen toegestaan binnen het bouwvlak. Hieruit volgt dat parkeren op de parkeerplaatsen ten behoeve van deze accommodaties is in strijd met het bestemmingsplan.
7.2.7.
Uit de verklaring van de derde-partij op de zitting blijkt dat ten behoeve van de vakantieaccommodaties elders op het perceel parkeergelengheid is gerealiseerd. Voor zover de gasten die gebruik maken van deze accommodaties daarnaast ook gebruik maken van de parkeerplaatsen langs de [adres 3], is dit in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het, gelet op de geringe aard en ernst van de overtreding, onevenredig is om daar handhavend tegen op te treden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het bestemmingsplan toestaat dat op de parkeerplaatsen wordt geparkeerd ten behoeve van het agrarische bedrijf en het grootste deel van de nevenactiviteiten. Mede gelet op de omstandigheid dat de gebruikers van de accommodaties beschikken over eigen parkeergelegenheid, vindt de rechtbank het aannemelijk dat het gebruik van de parkeerplaatsen langs de [adres 3] slechts voor een klein deel is te relateren aan deze accommodaties. Daarbij komt dat de visuele uitstraling van de parkeerplaatsen beperkt is. Bovendien staat het bestemmingsplan wel toe dat ten behoeve van de accommodaties parallel aan de weg wordt geparkeerd. Hieruit volgt dat de door eiser ervaren overlast niet zal worden weggenomen door handhavend optreden. Daarom is de rechtbank van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhavend optreden en heeft kunnen volstaan met een waarschuwing. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze waarschuwing zo worden begrepen dat deze alleen ziet op het parkeren op de parkeerplaatsen ten behoeve van nevenactiviteiten die niet bij recht zijn toegestaan, zoals de vakantieaccommodaties.
7.2.8.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het college terecht heeft afgezien van handhavend optreden tegen de parkeerplaatsen. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Moest het college handhavend optreden tegen de borders?
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat het college ten onrechte heeft geweigerd handhavend op te treden tegen de borders langs de [adres 3], omdat deze op gemeentegrond liggen en (verkeers)overlast geven.
8.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een overtreding. Volgens het college passen de borders in de natuurbestemming en wordt het verkeer hierdoor niet belemmerd. Ten aanzien van eisers stelling dat de borders op gemeentegrond staan, stelt het college zich op het standpunt dat dit een privaatrechtelijke kwestie is tussen de gemeente (als eigenaar van de grond) en de derde-partij. Volgens het college is eiser hierbij geen partij en kan hij hierover ook geen handhavingsverzoek indienen.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de borders geen sprake is van een overtreding en dat het college daarom terecht heeft afgezien van handhavend optreden. Zij zal dit hierna uitleggen.
8.2.1.
De strook waarop de borders zijn aangebracht (zone C) heeft op grond van het bestemmingsplan (in ieder geval voor het grootste deel) de enkelbestemming “natuur”. Mogelijk heeft de strook voor een klein deel de enkelbestemming “verkeer onverhard”.
Op grond van artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor “natuur” aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden.
Op grond van artikel 18, lid 18.1, van de planregels zijn de voor “verkeer - onverhard” aangewezen gronden bestemd voor:
onverharde wegen;
ij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals geluidswerende voorzieningen, groen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen en water.
8.2.2.
De rechtbank constateert dat uit de foto’s die zijn gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen van 3 oktober 2023 blijkt dat de borders bestaan uit langgerekte stapels natuurlijk materiaal. Ter zitting heeft de derde-partij verklaard dat het gaat om snoeiafval, afkomstig uit de naastgelegen, door haar onderhouden, bosstrook. Uit het proces-verbaal blijkt verder dat deze borders op ongeveer 1 meter van de weg te liggen.
8.2.3.
De rechtbank is met het college en de derde-partij van oordeel dat deze borders, gelet op het materiaal waaruit zij bestaan, passen binnen de natuurbestemming. Eiser heeft dit ook niet betwist. Voor zover de borders ook voor een klein deel in de bestemming “verkeer - onverhard” liggen, is de rechtbank met de derde-partij van oordeel dat ze ook binnen die bestemming passen. De borders kunnen worden aangemerkt als groen, in de zin van artikel 18, lid 18.1, aanhef en onder b, van de planregels.
8.2.4.
De rechtbank is van oordeel dat de door eiser aangegeven omstandigheid dat de borders op gemeentegrond liggen, niet maakt dat sprake is van een overtreding waartegen het college handhavend moet optreden. Zoals het college heeft aangegeven, is dit een privaatrechtelijke kwestie tussen de gemeente en de derde-partij.
8.2.5.
Hieruit volgt dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Moest het college handhavend optreden tegen het kippenhok?
9. Eiser is van mening dat het college ten onrechte heeft geweigerd om handhavend op te treden tegen het kippenhok. Daartoe voert hij aan dat dit hok deels op gemeentegrond staat. Verder voert hij aan dat het hok in 2004 geheel nieuw is opgebouwd, inclusief de fundering, en dat het hok toen minstens 1 meter dichter bij de weg is geplaatst. Eiser stelt dat dit tot gevolg heeft dat het vracht- en landbouwverkeer niet kan passeren als hij ter hoogte van het kippenhok langs de [adres 3] parkeert. Eiser vindt dat het hok moet worden teruggeplaatst zoals het er voor 2004 stond. In dat geval kunnen ook de aanrijpaal en de boomstronk worden verwijderd.
9.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat terecht is geweigerd om handhavend op te treden, omdat de omstandigheid dat het hok deels op gemeentegrond staat een privaatrechtelijke kwestie is, niet is gebleken dat het hok is verplaatst en het hok niet leidt tot verkeershinder.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat ook ten aanzien van het kippenhok geen sprake is van een overtreding en dat het college daarom terecht heeft afgezien van handhavend optreden. Ook hier geldt dat de omstandigheid dat het kippenhok deels op gemeentegrond staat, niet maakt dat sprake is van een overtreding waartegen het college handhavend moet optreden. Dit een kwestie tussen de gemeente en de derde-partij. Eiser heeft zijn stelling dat het kippenhok in 2004 volledig opnieuw is opgebouwd en/of verder richting de weg is geplaatst niet met bewijsmiddelen onderbouwd. De derde-partij heeft dit ontkend en heeft haar ontkenning onderbouwd met afbeeldingen van het programma Street Smart. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Daarom is eisers stelling naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. Verder stelt de rechtbank vast dat het kippenhok niet staat op gronden met een verkeersbestemming. Ook is de rechtbank niet gebleken dat het kippenhok zo is geplaatst dat het verkeer niet kan passeren. Hieruit volgt dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Moest het college handhavend optreden tegen het hekwerk?
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat het college ten onrechte heeft geweigerd om handhavend op te treden tegen het hekwerk, omdat dit is geplaatst op de openbare weg en op gemeentegrond. Eiser voert aan dat in het hekwerk openingen zijn gelaten waardoor kinderen die gebruik maken van de recreatieterrein de weg op skelteren en fietsen. Volgens eiser geeft dit een zeer onwenselijke situatie met het langsrijdende landbouwverkeer. Verder voert eiser aan dat door het hekwerk in combinatie met de afrastering langs de moestuin een flessenhals wordt gecreëerd. Dit heeft tot gevolg dat bij laden en lossen, werkzaamheden aan het riool en pechgevallen auto’s niet kunnen passeren en moet worden omgereden. Ook heeft dit tot gevolg dat de woning van eiser niet bereikbaar is voor noodgevallen.
10.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat terecht is geweigerd om handhavend op te treden tegen het hekwerk. Volgens het college blokkeert het hekwerk de weg niet en leidt het niet tot (meer) verkeersonveiligheid. De omstandigheid dat het hek op gemeentegrond staat, is volgens het college een privaatrechtelijke kwestie.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat ook ten aanzien van het hekwerk geen sprake is van een overtreding en dat het college daarom terecht heeft afgezien van handhavend optreden.
10.2.1.
De grondstrook waarop het hekwerk staat heeft op grond van het bestemmingsplan de bestemming “Agrarisch met waarden – Landschapswaarden” en/of de bestemming “Verkeer”.
Op grond van artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de gronden met de bestemming “Agrarisch met waarden – Landschapswaarden” onder meer bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en bij deze bestemming behorende voorzieningen.
Op grond van artikel 17, lid 17.1, van de planregels zijn de voor 'Verkeer' aangewezen gronden onder meer bestemd voor wegen en bij deze bestemming behorende voorzieningen.
10.2.2.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 3 oktober 2023 blijkt dat het hekwerk ongeveer 50 centimeter uit de weg zijn geplaatst. Op de daarbij gevoegde foto’s is te zien dat het hekwerk ongeveer op de grens tussen de verkeersbestemming en de agrarische bestemming staat. Hieruit volgt dat het hekwerk niet op de openbare weg staat.
10.2.3.
De rechtbank is van oordeel dat een hekwerk dat is geplaatst op de grens tussen een weg en een agrarisch perceel kan worden aangemerkt als een bij die weg en dat agrarisch perceel behorende voorziening. Daarom past het hekwerk zowel binnen de agrarische bestemming als binnen de verkeerbestemming.
10.2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is het niet aannemelijk dat het hekwerk leidt tot een blokkering van de weg of het creëren van een onveilige (verkeer)situatie. De rechtbank is het met het college eens dat het hekwerk goed zichtbaar is en zorgt voor een feitelijk onderscheid tussen de weg en het agrarisch perceel. Doordat het gaat om een open hekwerk, wordt het zicht hier ook niet of nauwelijks door beperkt. Verder geldt ook hier dat de omstandigheid dat het kippenhok deels op gemeentegrond staat, niet maakt dat sprake is van een overtreding waartegen het college handhavend moet optreden.
10.2.5.
Hieruit volgt dat deze beroepsgrond niet slaagt.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat de weigering om handhavend op te treden in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. ter Haar, rechter, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, griffier. Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3275, rechtsoverweging (hierna: r.o.) 3.2, en 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2676, r.o. 2.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1045.
3.Zie de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 januari 2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:48.