ECLI:NL:RBOVE:2025:5443

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
4 september 2025
Zaaknummer
ak_24_4249
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen vervallen terrasvergunning voor horecaonderneming

Deze uitspraak betreft een geschil over een terrasvergunning die door de burgemeester is verleend aan een vennootschap onder firma (vof) voor het dichtzetten van een looppad met terras en het toevoegen van terraselementen. De rechtbank heeft geoordeeld dat eisers geen procesbelang meer hebben, omdat de vergunning is vervallen. De rechtbank concludeert dat met het vervallen van de vergunning het doel van eisers met hun beroep is bereikt. De overige door eisers aangevoerde punten zijn door de rechtbank niet gehonoreerd, waardoor het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank legt uit dat de vergunning vervalt zodra de exploitatie van het horecabedrijf beëindigt of wordt overgedragen aan een ander. In dit geval is de vergunning van rechtswege vervallen omdat de onderneming is gestopt. De rechtbank heeft de argumenten van eisers dat zij nog procesbelang hebben verworpen, omdat de vergunning niet meer van toepassing is en er geen toekomstige gelijksoortige activiteiten zijn die een inhoudelijke beoordeling rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen recht op proceskostenvergoeding is, omdat het wegvallen van het procesbelang in de risicosfeer van eisers ligt.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/4249

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , uit [woonplaats] , eisers

en

de burgemeester van [gemeente] , verweerder.

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over een terrasvergunning die de burgemeester verleend heeft aan vennootschap onder firma (vof) [bedrijf] , handelend onder de naam [bedrijf] , aan [adres] te [gemeente] (hierna: [bedrijf] ) voor het dichtzetten van het looppad met terras en het toevoegen van terraselementen. Omdat [bedrijf] inmiddels is gestopt als onderneming en daarmee de verleende vergunning is vervallen is de vraag aan de orde of eisers nog een belang hebben bij deze procedure. Volgens hen hebben zij nog een belang bij de procedure om meerdere redenen: er sprake is van een besluit waarop artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is, het bezwaar had niet-ontvankelijk verklaard moeten worden en zij hebben nog recht op een proceskostenvergoeding voor de fase van beroep in verband met de toekenning van een dwangsom.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat eisers géén procesbelang meer hebben, omdat de aan [bedrijf] verleende vergunning is komen te vervallen en met het vervallen van de vergunning is bereikt wat eisers met het instellen van hun beroep hebben beoogd. Ook de overige door eisers aangevoerde punten kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Eisers krijgen dus geen gelijk en het beroep is dus niet-ontvankelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten en procesverloop

2.1.
Verweerder heeft op 16 november 2018 een exploitatie-, drank- en horeca- en terrasvergunning verleend aan [bedrijf] . Er is toen een terras toegekend van 62,8 vierkante meter op reguliere dagen en 64,3 vierkante meter op marktdagen. Met instemming van [bedrijf] is de terrasvergunning op 27 november 2018 gewijzigd naar 63,9 vierkante meter op marktdagen.
2.2.
Tijdens de coronaperiode heeft de burgemeester bepaald dat horecaondernemingen aan de [adres] in [gemeente] , waaronder [bedrijf] , hun terras tot 31 mei 2022 mochten uitbreiden naar het looppad. Zo konden zij, ondanks de destijds geldende 1,5 meter afstand tussen de tafels, toch op een zo rendabel mogelijke wijze hun terras exploiteren.
2.3.
Koninklijke Horeca Nederland [gemeente] heeft de gemeente vervolgens verzocht om de uitbreiding van de terrassen permanent te maken in verband met de financiële nood waarin veel ondernemers verkeerden. De gemeente heeft vervolgens bepaald dat op de gehele [adres] de looppaden permanent mogen worden gebruikt als terras op voorwaarde dat de veiligheid niet in het geding komt en panden goed bereikbaar blijven, dit wordt bij vergunningaanvraag per geval beoordeeld.
2.4.
Naar aanleiding van dit beleid heeft [bedrijf] op 2 november 2023 een aanvraag ingediend voor het dichtzetten van het looppad met terras en ook voor het toevoegen van tafels, stoelen en twee houten kasten. Op 15 november 2023 heeft [bedrijf] nog een aanvraag ingediend voor twee houten kasten, vier plantenbakken en een olijfboom. Eisers hebben hiertegen een zienswijze ingediend.
2.5.
Met het besluit van 15 maart 2024 (het primaire besluit) heeft verweerder de op 2 en 15 november 2023 gevraagde vergunning verleend met uitzondering van de twee houten kasten. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
2.6.
Bij brief van 30 juli 2024 heeft verweerder de termijn om op het bezwaar van eisers te beslissen verlengd met 12 weken.
2.7.
Bij brief van 26 september 2024 hebben eisers verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op hun bezwaar.
2.8.
Ter beoordeling van het bezwaar heeft verweerder advies gevraagd aan de Algemene Bezwaarschriftencommissie van de gemeente [gemeente] (hierna: de commissie). De commissie heeft op 21 oktober 2024 advies uitgebracht.
2.9.
Met het besluit van 23 oktober 2024 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eisers heeft verweerder het advies van de commissie gevolgd en het primaire besluit in stand gelaten:
  • onder aanvulling van de motivering inzake welstand;
  • onder aanvulling van de vergunning met een extra voorschrift dat ‘een vluchtweg van minimaal 0,85 meter verplicht is om zo nodig veilig te kunnen vluchten vanuit de horecagelegenheid naar het plein’,
  • onder aanvulling van de tekst ‘reeds eerder vergund terrasmeubilair’ bij de foto’s in de samengestelde vergunning die niet de vergunde items betreffen (4 plantenbakken, 1 olijfboom en de tafels en stoelen).
2.10.
Eisers hebben op 4 december 2024 beroep ingesteld tegen het dit besluit. Verweerder heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
2.11.
Bij brief van 5 december 2024 heeft verweerder laten weten dat eisers recht hebben op een dwangsom van € 1.442,- wegens het te laat beslissen op hun bezwaar.
2.12.
De rechtbank heeft het beroep op 30 juli 2025 op zitting behandeld. Hierbij was [eiser 2] aanwezig en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam].

Beoordeling door de rechtbank

Procesbelang
3. Verweerder is van mening dat eisers geen procesbelang hebben. In de voorschriften van de aan [bedrijf] verleende vergunning staat dat de vergunning vervalt zodra de exploitatie van het horecabedrijf beëindigt of wordt overgedragen aan een ander (rechts)persoon. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat zij navraag heeft gedaan bij de Kamer van Koophandel over de uitschrijfdatum van [bedrijf] . Verweerder heeft een e-mail van een medewerker van de Kamer van Koophandel overlegd waaruit blijkt dat [bedrijf] niet per 22 oktober 2024 uitgeschreven is, zoals eerder door verweerder is aangegeven, maar per 1 maart 2025. Met het uitschrijven van [bedrijf] uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel per 1 maart 2025 is de gewijzigde vergunning van 15 maart 2024 al van rechtswege vervallen en kunnen eisers het door hen beoogde doel niet meer met het ingestelde beroep bereiken.
4. Eisers zijn van mening dat zij nog steeds procesbelang hebben om meerdere redenen. Ten eerste hebben zij beroep ingesteld omdat verweerder ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. Hangende het beroep heeft verweerder alsnog een dwangsom toegekend, dit dient te leiden tot vergoeding van proceskosten en de kosten van het griffierecht in beroep. Ten tweede had verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren omdat [bedrijf] ten tijde van het bestreden besluit al beëindigd was, namelijk op 22 oktober 2024. De e-mail van de medewerker van de Kamer van Koophandel waaruit zou blijken dat de uitschrijving pas later (op 1 maart 2025) heeft plaatsgevonden heeft verweerder pas ter zitting, buiten de tiendagentermijn, overlegd. Eisers hebben ter zitting een verzoek om aanhouding gedaan zodat zij zelf kunnen controleren of de door verweerder overgelegde e-mail correcte informatie bevat. Verder hebben eisers ter zitting ook nog aangevoerd dat er sprake is van een besluit zoals beschreven in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, omdat aan de nieuwe exploitant van [adres] in [gemeente] weer eenzelfde vergunning is verleend. Het beroep heeft daarom van rechtswege mede betrekking op die nieuwe vergunning.
5. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
5.1.
Uit geen enkele rechtsregel volgt dat het besluit over de dwangsom tegelijk met de beslissing op bezwaar dient plaats te vinden. Dat het dwangsombesluit in de onderhavige zaak te laat genomen is, staat vast. Verweerder kan echter geen dwangsom verbeuren wegens het niet tijdig nemen van het dwangsombesluit, tegen het uitblijven van zodanig besluit kan beroep worden ingesteld bij de rechter (ECLI:NL:RVS:2014:1290 r.o. 5.1.). Een dergelijk beroep wegens het niet tijdig beslissen hebben eisers niet ingediend. Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat eisers geen recht hebben op vergoeding van proceskosten en de kosten van het griffierecht wegens de toekenning van de dwangsom hangende beroep.
5.2.
Verder had verweerder het bezwaar, zoals eisers aangeven, nietontvankelijk moeten verklaren in het geval [bedrijf] al was uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel voordat het bestreden besluit genomen werd. Ter zitting is echter gebleken dat de, eerder door verweerder aangegeven, uitschrijfdatum van 22 oktober 2024 bij de Kamer van Koophandel niet klopt en dat dit 1 maart 2025 moet zijn. De rechtbank accepteert de door verweerder overgelegde e-mail van een medewerker van Kamer van Koophandel, ook al is dit stuk buiten de tiendagentermijn van artikel 8:58 van de Awb ingediend. De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding van eisers af om proceseconomische redenen. Zij heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de overgelegde e-mail waaruit duidelijk blijkt dat [bedrijf] pas op 1 maart 2025 is uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel.
5.3.
De rechtbank volgt eisers ook niet in hun standpunt dat sprake is van een besluit tot wijziging of vervanging van de eerder verleende vergunning zoals beschreven in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Doordat [bedrijf] is gestopt, is de vergunning waartegen het beroep van eisers gericht is van rechtswege vervallen (voorschrift 9 van de vergunning). Uit de stukken blijkt dat verweerder op 25 juni 2025 een exploitatievergunning, alcoholvergunning en terrasvergunning heeft verleend aan de nieuwe exploitant van [adres] te [gemeente] . Omdat het hier gaat om een geheel nieuwe vergunning die is verleend aan een nieuwe exploitant is er, naar het oordeel van de rechtbank, geen sprake van een besluit zoals beschreven in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb waarop het beroep van eisers van rechtswege mede betrekking zou hebben.
5.4.
Gelet op hetgeen overwogen in rechtsoverweging 5.3. stelt de rechtbank vast dat het beroep van eisers alléén betrekking heeft op de oude vergunning, verleend bij het primaire besluit. Hiertoe overweegt de rechtbank dat, volgens vaste rechtspraak, voldoende procesbelang wordt aangenomen als het resultaat dat met de procedure wordt nagestreefd, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de betrokkene feitelijk betekenis kan hebben. Voor de vraag of er (nog) procesbelang bestaat, is dus relevant wat de betrokkene met het rechtsmiddel nastreeft. Als hij reeds een zodanige rechtspositie heeft als met de procedure maximaal kan worden verwezenlijkt, ontbreekt een procesbelang. De bestuursrechter is alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen als dit van betekenis is voor het geschil over een besluit van een bestuursorgaan. De bestuursrechter is niet gehouden tot beantwoording van uitsluitend principiële rechtsvragen. [1]
5.5.
Verweerder heeft op 15 maart 2024 de vergunning die [bedrijf] heeft aangevraagd aan haar verleend behalve voor wat betreft de twee houten kasten. Vast staat dat deze horecaonderneming met ingang van 1 maart 2025 is uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Hieruit volgt dat de onderneming [bedrijf] is beëindigd en dat de vergunning van 15 maart 2024 is komen te vervallen. Dat de aan [bedrijf] verleende vergunning is komen te vervallen, heeft in beginsel tot gevolg dat het belang van eisers bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroep hiertegen ook is komen te vervallen. Met het vervallen van de vergunning is immers bereikt wat eisers met het instellen van hun beroep hebben beoogd.
5.6.
Procesbelang zou verder nog kunnen worden aangenomen als de vergunning betrekking heeft op terugkerende of toekomstige gelijksoortige activiteiten, waarbij het inhoudelijke oordeel van de rechtbank kan worden betrokken bij deze toekomstige besluiten. [2] Die situatie doet zich in dit geval echter niet voor. Verweerder heeft weliswaar op 25 juni 2025 een nieuwe exploitatievergunning, alcoholvergunning en een terrasvergunning verleend aan de nieuwe exploitant, waarbij gedeeltelijk dezelfde activiteiten zijn vergund als in de op 15 maart 2024 aan [bedrijf] verleende vergunning, maar het gaat hier niet om steeds terugkerende of toekomstige gelijksoortige activiteiten zoals bijvoorbeeld het geval is bij een jaarlijks terugkerende evenementenvergunning. Van een situatie waarbij het oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van de op 15 maart 2024 aan [bedrijf] verleende vergunning nog zou kunnen worden betrokken bij toekomstige besluiten, is dan ook geen sprake. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eisers geen belang meer hebben bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van de op 15 maart 2024 aan [bedrijf] verleende vergunning.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is niet-ontvankelijk. Dat betekent dat de rechtbank geen inhoudelijk oordeel zal geven over het beroep. In dit geval is het wegvallen van het procesbelang door het vervallen van de aangevochten vergunning gelegen in de risicosfeer van eisers. Daarom is er geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding en krijgen ze ook het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.A.G. Bulte, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 9 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:703.
2.Zie hierover de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2068 r.o. 5.