ECLI:NL:RBOVE:2025:6715

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 november 2025
Publicatiedatum
19 november 2025
Zaaknummer
ak_24_3259
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing wijziging bemanningscertificaat voor schip met betrekking tot geldigheidsduur en vereisten voor bemanning

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek om een bepaling in het bemanningscertificaat van haar schip te wijzigen. De bepaling waartegen eiseres zich verzet, vereist dat ten minste één bemanningslid aan boord moet beschikken over een geldig certificaat voor reddingmiddelen. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres geen procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 13 mei 2024, omdat de minister inmiddels nieuwe bemanningscertificaten heeft afgegeven waarin de gewraakte bepaling niet is opgenomen. Het beroep tegen het bemanningscertificaat dat is afgegeven op 1 februari 2025 is echter gegrond verklaard, omdat de geldigheidsduur onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de geldigheidsduur van het bemanningscertificaat. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede motivering bij besluiten van de minister en de rechten van de eiseres in het kader van de geldigheidsduur van bemanningscertificaten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/3259

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], uit [vestigingsplaats], eiseres,

(gemachtigde: [gemachtigde])
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder (hierna: de minister).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van het verzoek van eiseres om een bepaling in het voor het schip [schip 1] op 23 februari 2021 afgegeven bemanningscertificaat, te wijzigen. Eiseres is het niet eens met de in dit bemanningscertificaat opgenomen bepaling, inhoudende dat ten minste één bemanningslid aan boord dient te beschikken over een geldig certificaat reddingmiddelen. Deze uitspraak gaat tevens over het na het weigeringsbesluit op 21 mei 2024 afgegeven bemanningscertificaat en de hangende beroep twee verleende bemanningscertificaten, één verleend op 13 augustus 2024 en één verleend op 1 februari 2025, met een beperkte geldigheidsduur. Hierin is de bepaling opgenomen dat - vrij vertaald - ten minste één bemanningslid moet beschikken over de kennis/vaardigheid om te werken met reddingmiddelen, zoals deze kennis onderdeel is van de Nederlandse (beroeps)opleiding voor het besturen van (zeil)schepen.
Eiseres is het niet eens met deze besluitvorming. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan, die er in de kern op neer komen dat voor het opnemen respectievelijk handhaven van de bepaling in het bemanningscertificaat voor de [schip 1] geen wettelijke grondslag is.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat eiseres geen procesbelang heeft bij een beoordeling van het beroep, gericht tegen het besluit van 13 mei 2024, waarbij de minister heeft geweigerd om het bemanningscertificaat dat op 23 februari 2021 is gedateerd met nummer 9112/2021, te wijzigen. Daarom is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk. Verder oordeelt de rechtbank dat de minister met het bemanningscertificaat van 21 mei 2024 (met nummer 5762/2024) en de twee hangende het rechtstreeks beroep afgegeven bemanningscertificaten (met de nummers 8199/2024 en 1327/2025) slechts gedeeltelijk (te weten, alleen voor wat betreft de gewraakte bepaling en niet voor de duur) aan eiseres tegemoet is gekomen. Daarom richt het beroep zich ook tegen deze laatste drie genoemde bemanningscertificaten. De rechtbank is van oordeel dat na de afgifte van het op 13 augustus 2024 gedateerde bemanningscertificaat eiseres geen belang meer heeft bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen het op 21 mei 2024 gedateerde bemanningscertificaat. Het beroep zal daarom voor zover gericht tegen dat certificaat van 21 mei 2024 niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank is voorts van oordeel dat na de afgifte van het op 1 februari 2025 gedateerde bemanningscertificaat eiseres evenmin nog een procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep gericht tegen het op 13 augustus 2024 gedateerde bemanningscertificaat. Voor zover het beroep is gericht tegen het certificaat dat is gedateerd op 1 februari 2025 wordt het beroep gegrond verklaard, omdat de geldigheidsduur onvoldoende is gemotiveerd. De minister zal daarover een nieuw besluit moeten nemen.
1.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.

Procesverloop

2. Eiseres heeft op 21 maart 2024 een aanvraag bij de minister ingediend tot afgifte van een nieuw bemanningscertificaat voor de [schip 1].
2.1.
De minister heeft deze aanvraag geduid als een verzoek om wijziging van het huidige bemanningscertificaat (met nummer 9112/2021, afgegeven op 23 februari 2021 en geldig tot 23 februari 2026) en dit verzoek met het besluit van 13 mei 2024 afgewezen.
2.2.
De minister heeft op 21 mei 2024 een nieuw bemanningscertificaat met nummer 5762/2024 afgegeven en daarin de bestreden bepaling vervangen door de bepaling dat ten minste een bemanningslid de vaardigheid moet bezitting in het gebruik van reddingmiddelen.
2.3.
Eiseres heeft tegen het besluit van 13 mei 2024 op 10 juni 2024 bezwaar gemaakt en de minister verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep. De minister heeft hiermee ingestemd en het bezwaar is op 6 augustus 2024 door de minister doorgezonden naar deze rechtbank om als beroep in behandeling te nemen.
2.4.
De minister heeft de rechtbank met de brieven van 14 augustus 2024 en 30 april 2025 meegedeeld dat er meerdere, nagenoeg identieke, beroepschriften bij verschillende rechtbanken zijn ingediend. De minister heeft deze rechtbanken verzocht om alle beroepszaken gevoegd te laten behandelen door één rechtbank. Ook de gemachtigde van deze eisende partijen heeft een dergelijk verzoek gedaan. De rechtbanken hebben hiermee ingestemd en de acht beroepen zullen worden behandeld door de rechtbank Overijssel. Dit betreft de beroepen van de volgende eisende partijen met de volgende zaaknummers: [bedrijf 1] V.O.F. (ZWO 24/3055), [bedrijf 2] V.O.F. (ZWO 24/3080), [eiseres] (ZWO 24/3259), [bedrijf 3] (ZWO 24/3384), V.O.F. [bedrijf 4] (ZWO 24/3499), [bedrijf 5] (ZWO 24/3688), [bedrijf 6] V.O.F. (24/3689) en [bedrijf 7] V.O.F. (ZWO 25/1220).
2.5.
De minister heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift in alle zaken. Eiseres heeft tezamen met de andere eiseressen op 23 september 2025 gereageerd op het verweerschrift en nadere beroepsgronden ingediend. Ook hebben eiseressen op 23 september 2025 de rechtbank gezamenlijk verzocht een bij naam genoemde senior beleidsmedewerker, werkzaam bij het Directoraat-Generaal Luchtvaart en Maritieme Zaken van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, als getuige op te roepen en ter zitting te horen. Dit verzoek heeft de rechtbank op 30 september 2025 afgewezen. De minister heeft op 25 september 2025 een aanvullend verweerschrift ingediend. Eiseressen hebben op 28 september 2025 hierop gezamenlijk gereageerd.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres, tegelijk met de overige zeven beroepen, op 10 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [eiseres], bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Jonkers en [naam].
2.7.
Deze uitspraak ziet op het beroep van eiseres. In de overige zeven beroepszaken die eveneens op de zitting van 10 oktober 2025 zijn behandeld, wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

Wettelijk kader
3. Op 1 juli 2025 zijn de Wet bemanning zeeschepen (hierna: Wbz), het Besluit bemanning zeeschepen en de Regeling bemanning zeeschepen in werking getreden. De Wet zeevarenden (hierna: de Wz), het Besluit zeevarenden (hierna: Bz) en de Regeling bemanning zeegaande zeilschepen (hierna: de Rbzz) zijn per 1 juli 2025 vervallen.
Als een aanvraag voor een bemanningscertificaat is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wbz, blijft op grond van artikel 80, tweede lid, van de Wbz het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing.
De aanvraag voor (het corrigeren van) een bemanningscertificaat is ingediend op 21 maart 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wz (en ook het Bz en de Rbzz), zoals die golden vóór 1 juli 2025, van toepassing blijven.
Feiten
4. De [schip 1] is een zeewaardig zeilschip dat wordt geëxploiteerd door middel van verhuur aan (groepen) personen. De [schip 1] heeft een lengte van meer dan 12 meter en een Gross Tonnage (hierna: GT) van minder dan 500. Eiseres is een eenmanszaak. [eiseres] is de eigenares van dit schip.
Op 23 februari 2021 is aan eiseres een bemanningscertificaat, met nummer 9112/2021, verleend. Dit bemanningscertificaat is geldig van 23 februari 2021 tot 23 februari 2026. In dit bemanningscertificaat is de bepaling opgenomen dat - samengevat weergegeven - ten minste één bemanningslid aan boord dient te beschikken over een geldig certificaat reddingmiddelen.
Eiseres heeft tegen dit besluit van 23 februari 2021 geen rechtsmiddelen aangewend en daarmee is dit bemanningscertificaat onherroepelijk.
Totstandkoming van het bestreden besluit
5. Op 21 maart 2024 heeft eiseres de minister verzocht een nieuw bemannings-certificaat voor het schip [schip 1] te verlenen. Eiseres wil dat de bepaling op dit certificaat, inhoudende dat ten minste één bemanningslid aan boord moet beschikken over een geldig certificaat reddingmiddelen, wordt gewijzigd in de bepaling dat - vrij vertaald - ten minste één bemanningslid moet beschikken over de kennis/vaardigheid om te werken met reddingmiddelen.
5.1.
De minister heeft het verzoek geduid als een verzoek tot herziening/wijziging van het op 23 februari 2021 verleende bemanningscertificaat met nummer 9112/2021 en dit verzoek met het besluit van 13 mei 2024 afgewezen.
5.2.
Met de brief van 21 mei 2024 heeft de minister aan eiseres meegedeeld dat hij - naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel in een zaak met betrekking tot het schip [schip 2] (zaaknummers ZWO 23/2488 en ZWO 24/2326) - heeft besloten om voor het schip [schip 1] een aangepast bemannings-certificaat conform die van het schip [schip 2] te verlenen.
Dit aangepaste bemanningscertificaat (met nummer 5466/2024) is op 21 mei 2024 aan eiseres verleend. Dit bemanningscertificaat is geldig tot 13 augustus 2024. De bewuste bepaling (met betrekking tot het moeten beschikken over een geldig certificaat reddingmiddelen) is vervangen door de bepaling zoals die door eiseres was gevraagd, oftewel de kennis/vaardigheid-bepaling om te werken met reddingmiddelen is in dit bemanningscertificaat opgenomen.
5.3.
Eiseres heeft op 10 juni 2024 pro forma bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 mei 2024. Op 3 juli 2024 heeft eiseres de bezwaargronden ingediend. Het bezwaar is gericht tegen de weigering om de bewuste bepaling in het bemanningscertificaat te wijzigen. Eiseres heeft de minister gevraagd om in te stemmen met rechtstreeks beroep. De minister heeft met dit verzoek ingestemd.
5.4.
Met de brief van 15 juli 2024 heeft eiseres de minister verzocht om de geldigheidsduur van het bemanningscertificaat (met nummer 5466/2024) te verlengen hangende de beroepsprocedure.
5.5.
De minister heeft dit verzoek van eiseres gehonoreerd en heeft een nieuw bemanningscertificaat voor de “[schip 1]” verleend. Dit betreft een bemanningscertificaat (met nummer 8199/2024) voor de periode 13 augustus 2024 tot 31 januari 2025. Hierin is de bepaling “kennis/vaardigheid om te werken met reddingmiddelen” opgenomen. Op een daartoe strekkend verzoek van eiseres is wederom een nieuw bemanningscertificaat (met nummer 1327/2025) verleend. De geldigheidsperiode betreft 1 februari 2025 tot 1 december 2025. Hierin is ook de door eiseres gewenste kennis/vaardigheid-bepaling opgenomen.
Beoordeling van het beroep
Kwalificatie van het bestreden besluit
6. De minister heeft het verzoek van eiseres tot afgifte van een gewijzigd bemanningscertificaat - waarin de gewraakte bepaling niet is opgenomen - geweigerd. Eiseres heeft tegen die weigering bezwaar gemaakt. De bezwaren zijn in het kader van de instemming met rechtstreeks beroep doorgezonden naar de rechtbank. Het beroep richt zich daarom tegen het besluit van 13 mei 2024, inhoudende de weigering tot het verlenen van het gevraagde gewijzigde bemanningscertificaat. Dit besluit wordt verder in deze uitspraak aangeduid als ‘het bestreden besluit’.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit kwalificeert als een besluit tot weigeren van een wijzigingsbesluit. Daarmee kwalificeert de rechtbank dit besluit anders dan eiser die meent dat er sprake is van een besluit dat ziet op de afgifte van een nieuw bemanningscertificaat met een ingangsdatum die afwijkt van de ingangsdatum van het “bestreden” bemanningscertificaat van 23 februari 2021. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert het verzoek van 21 maart 2024 niet als een verzoek om een nieuw bemanningscertificaat te verlenen omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan voor het indienen van een aanvraag voor een nieuw bemanningscertificaat. Zo is bijvoorbeeld niet voorzien in een nieuw bemanningsplan, zoals de minister ter zitting ook verklaarde.
Kwalificatie van de verschillende opvolgende bemanningscertificaten
7. De minister heeft, in navolging van de aan hem gegeven opdracht door de voorzieningenrechter in een zaak van het schip [schip 2], op 21 mei 2024 voor de [schip 1] een nieuw bemanningscertificaat afgegeven dat geldt tot 13 augustus 2024. Ter zitting heeft de minister desgevraagd meegedeeld dat dit is te beschouwen als een besluit op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Omdat er voor een schip maar één bemanningscertificaat tegelijkertijd kan gelden, is het nieuwe, op 21 mei 2024 afgegeven, bemanningscertificaat in de plaats gekomen van het bestreden besluit van 13 mei 2024. Nadien heeft de minister nog tweemaal een nieuw bemanningscertificaat afgegeven, laatstelijk op 1 februari 2025 en geldend tot 1 december 2025.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat de minister zelfstandig, onverplicht en zo mogelijk ambtshalve nieuwe en elkaar opvolgende bemanningscertificaten heeft afgegeven waarin de gewraakte bepaling niet is opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat deze elkaar opvolgende bemanningscertificaten kwalificeren als “6:19-besluiten”. Het ingestelde beroep richt zich mede tegen deze opvolgende besluiten omdat de minister wel is tegemoetgekomen aan eiseres (wat betreft het vervangen van de gewraakte bepaling), maar niet volledig omdat de minister de geldigheidsduur van de bemanningscertificaten in voor eiseres negatieve zin heeft vastgesteld en die in de opvolgende bemanningscertificaten niet in positieve zin voor eiseres heeft bijgesteld.
Heeft eiseres belang bij een inhoudelijke beoordeling van de verschillende bemanningscertificaten?
8. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat het beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. In het zesde lid van dit artikel staat, voor zover hier van belang, dat vervanging van het bestreden besluit niet in de weg staat aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
8.1.
Het beroep is allereerst gericht tegen het besluit van 13 mei 2024. Met dit besluit heeft de minister geweigerd het bemanningscertificaat (nummer: 9112/2021; afgegeven op 23 februari 2021) te wijzigen. De door eiseres gewraakte bepaling dat ten minste één bemanningslid aan boord dient te beschikken over een geldig certificaat reddingmiddelen, is gehandhaafd. Met het verlenen van de drie opvolgende bemanningscertificaten (van 21 mei 2024, 13 augustus 2024 en 1 februari 2025) is de minister aan het beroep van eiseres tegemoetgekomen door hierin de gewraakte bepaling niet op te nemen.
Zoals hiervoor reeds is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de besluiten van 21 mei 2024, 13 augustus 2024 en 1 februari 2025 tot het verlenen van nieuwe bemanningscertificaten kwalificeren als besluiten in de zin van artikel 6:19 van de Awb waarin tegemoet is gekomen aan het beroep van eiseres.
8.2.
Vorenstaande betekent dat eiseres geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 13 mei 2024. De rechtbank zal daarom het beroep, voor zover gericht tegen dit besluit, niet-ontvankelijk verklaren.
8.3
Vervolgens is de rechtbank van oordeel dat met de besluiten van 21 mei 2024, 13 augustus 2024 en 1 februari 2025 niet volledig is tegemoetgekomen aan het beroep van eiseres omdat in die besluiten de geldigheidsduur van de certificaten ten opzichte van het bemanningscertificaat van 23 februari 2021 in negatieve zin is bijgesteld. Eiseres wenst namelijk een bemanningscertificaat te ontvangen dat in elk geval tot 23 februari 2026 geldig is. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het beroep zich in zoverre is gaan richten tegen de besluiten waarbij de bemanningscertificaten van 21 mei 2024, 13 augustus 2024 en 1 februari 2025 zijn verleend.
8.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres na de afgifte van het bemanningscertificaat, gedateerd 13 augustus 2024 geen belang bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep gericht tegen het bemanningscertificaat, gedateerd 21 mei 2024.
Dat geldt in gelijke mate voor de inhoudelijke beoordeling van het beroep gericht tegen het besluit van 13 augustus 2024 na afgifte van het besluit, waarbij het bemanningscertificaat van 1 februari 2025 is afgegeven. Het beroep voor zover gericht tegen de besluiten van 21 mei 2024 en 13 augustus 2024 zal om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard.
8.5.
Eiseres heeft wel belang bij een inhoudelijke beoordeling van het verleende bemanningscertificaat, gedateerd 1 februari 2025, aangezien de geldigheidsduur daarvan eindigt op 1 december 2025 en niet uiterlijk op 23 februari 2026.
8.6.
Eiseres is aanvullend van mening dat er in het geheel geen bevoegdheid bestaat tot het opnemen van een beroepsvereiste zoals in het besluit van 23 februari 2021 is opgenomen of zoals opgenomen in de bemanningscertificaten van 21 mei 2024, van 13 augustus 2024 en 1 februari 2025. Het aldus verwoorde beroep zal de rechtbank hierna inhoudelijk beoordelen.
Wettelijke grondslag voor stellen beroepseisen in relatie tot een bemanningscertificaat
9. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de beroepseisen die aan de bemanning van schepen worden gesteld, onder andere zijn neergelegd in artikel 40 van het Bz en dat deze wettelijke bepaling ook geldt voor de [schip 1]. Volgens de minister betreft dit beroepseisen waaraan wordt getoetst bij het verlenen van een bemanningscertificaat voor een schip. Deze beroepseisen staan los van de beroepseisen waar bemanningsleden aan moeten voldoen bij de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs.
De minister heeft voor de in het bemanningscertificaat opgenomen bepaling - dat ten minste één bemanningslid aan boord moet beschikken over de kennis/vaardigheid om te werken met reddingmiddelen - gewezen op artikel 40, tweede lid, van het Bz. Hierin staat dat kapiteins, stuurlieden, werktuigkundigen, maritiem officieren en officieren elektrotechniek in het bezit (moeten) zijn van het certificaat reddingmiddelen.
9.1.
Eiseres stelt in haar (aanvullende) beroepsgronden, samengevat weergegeven, dat het Bz (en dus ook artikel 40 van het Bz) niet van toepassing is op de [schip 1] omdat de lengte van dit schip weliswaar is gelegen tussen de 12 en 40 meter, maar het GT minder is dan 500. Voor dergelijke kleine zeilschepen heeft de wetgever de Rbzz vastgesteld. Alle eisen die aan de bemanning kunnen worden gesteld zijn daarom neergelegd in de Rbzz, en niet (deels ook) in het Bz. Hierbij heeft eiseres veelal verwezen naar de wettelijke bepalingen met betrekking tot vaarbevoegdheidsbewijzen.
9.2.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
9.2.1.
Een schip dient volgens artikel 5 van de Wz te zijn voorzien van een geldig bemanningscertificaat. De minister neemt op grond van artikel 8, tweede lid, van de Wz een besluit tot afgifte van een bemanningscertificaat voor een schip indien naar zijn oordeel met de voorgestelde bemanningssamenstelling onder andere de veiligheid van het schip en de veilige en milieuverantwoorde vaart zijn gewaarborgd. De bemanningssamenstelling die in het bemanningscertificaat is opgenomen, is in beginsel voldoende om het schip veilig en milieuverantwoord te laten varen. Dit betekent ook dat een schip niet met minder personen dan in het bemanningscertificaat is aangegeven noch met personen die niet over de voor de aangegeven functies vereiste bevoegdheden beschikken, op zee mag worden gebruikt of naar zee mag vertrekken. Voor een veilige vaart dienen de personen derhalve te beschikken over de voor de aangegeven functies geldende vereisten.
Hoofdstuk 2, paragraaf 3, van de Wz is getiteld “Vaarbevoegdheden, kennis- en ervaringseisen” (artikelen 18 tot en met artikel 25b van de Wz).
In artikel 19a, eerste lid, van de Wz staat dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aanvullende beroepsvereisten worden vastgesteld,
anders dan die bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, voor de uitoefening van specifieke functies of werkzaamheden aan boord.
Artikel 19, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, heeft betrekking op vaarbevoegdheden die op
vaarbevoegdheidsbewijzenkunnen worden aangetekend.
Omdat in artikel 19a van de Wz expliciet wordt verwezen naar
andereaanvullendeberoepsvereisten dan die in het kader van vaarbevoegdheidsbewijzen vereist zijn, leidt de rechtbank hieruit af dat in artikel 19a van de Wz de bevoegdheid is opgenomen om in een algemene maatregel van bestuur aanvullende beroepsvereisten op te nemen waaraan moet worden voldaan bij de afgifte van bijvoorbeeld een bemanningscertificaat. Deze algemene maatregel van bestuur is het Bz.
9.2.2.
In artikel 2, eerste lid, van het Bz is bepaald dat het Bz niet van toepassing is op zeilschepen met een lengte van minder dan 12 meter. Een verdergaande c.q. aanvullende beperking van de werking van het Bz is niet in het Bz opgenomen. De lengte van de [schip 1] is meer dan 12 meter, dus het Bz is van toepassing op dit schip.
Hoofdstuk 3 van het Bz heeft betrekking op vaarbevoegdheidsbewijzen. In het laatste artikel van dat hoofdstuk (artikel 33) is bepaald dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot de bemanning van zeilschepen van minder dan 500 GT. Deze regeling is de Rbzz.
In artikel 2, eerste lid, van de Rbzz staat dat op kleine zeilschepen (van minder dan 500 GT)
artikel 8, eerste tot en met het vijfde en zevende lid, van het Bz niet van toepassing is bij de afgifte van vaarbevoegdheidsbewijzen, maar dat daarvoor in de plaats artikel 2 van het Rbzz van toepassing is.
Voor het overige is het Bz onverkort van toepassing op kleine zeilschepen. Dit betekent dat hoofdstuk 4 van het Bz van toepassing is op kleine zeilschepen. Hoofdstuk 4 van het Bz is getiteld “Aanvullende vereisten”. Dit betreft aanvullende beroepsvereisten die aan de bemanning worden gesteld indien er dienst wordt gedaan op bijzondere typen schepen zoals passagiersschepen. In hoofdstuk 4, paragraaf 4, van het Bz zijn aanvullende vereisten met betrekking tot veiligheid, beveiliging en medische zorg opgenomen. In artikel 40 van het Bz zijn hierbij de vereisten met betrekking tot het aspect veiligheid vastgelegd. Kapiteins, stuurlieden, werktuigkundigen, maritiem officieren en officieren elektrotechniek moeten volgens het tweede lid van artikel 40 van het Bz in het bezit zijn van het certificaat reddingmiddelen.
9.2.3.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van de minister dat artikel 40, tweede lid, van het Bz op de [schip 1] van toepassing is, gelet op de wettelijke systematiek zoals hiervoor is weergegeven. Dit betekent dat een certificaat reddingmiddelen nodig is.
9.2.4.
Ter informatie van eiseres overweegt de rechtbank dat uit het wettelijk systeem en de redactie van artikel 40, tweede lid, van het Bz volgt dat deze bepaling rechtstreeks werkt. Dit betekent dat de verplichting om te beschikken over een certificaat reddingmiddelen door de genoemde bemanningsleden rechtstreeks uit deze wettelijk bepaling voortvloeit. Deze verplichting geldt dus niet pas als dit expliciet staat vermeld op het bemanningscertificaat.
9.2.5.
De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
Mocht de minister afwijken van de aanvullende beroepsvereisten ex artikel 40, tweede lid, van het Bz?
10. In deze zaak is de minister in het voordeel van eiseres op twee onderdelen afgeweken van de aanvullende beroepsvereisten, neergelegd in artikel 40, tweede lid, van het Bz. Dit betreft ten eerste de verplichting om te moeten beschikken over een geldig certificaat reddingmiddelen. De minister neemt genoegen met het beschikken over de kennis/vaardigheid om te werken met reddingmiddelen, zonder dat deze kennis/vaardigheid blijkt uit een geldig certificaat. Dit betreft ten tweede de verplichting dat meerdere bemanningsleden deze kennis/vaardigheid moeten hebben. De minister neemt genoegen met ten minste één bemanningslid aan boord die beschikt over deze kennis/vaardigheid.
Volgens de minister is dit afwijken bij nader inzien niet te duiden als begunstigend buitenwettelijk beleid maar dekt de term ‘tegenwettelijk beleid’ beter de lading. Hierbij heeft de minister verwezen naar de uitspraak van de grote kamer van de Centrale Raad van Beroep van 15 mei 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:700.
10.1.
Eiseres heeft, samengevat weergegeven en voor zover van belang, aangevoerd dat er geen sprake is van begunstigend wettelijk beleid, omdat artikel 40, tweede lid, van het Bz geen (beleids)ruimte biedt om af te wijken.
10.2.
De rechtbank overweegt allereerst dat, aangezien er sprake is van een afwijking van de in artikel 40, tweede lid, van het Bz opgenomen verplichting, er reeds daarom reden bestaat om deze expliciet op te nemen in het bemanningscertificaat. Zonder die expliciete opname is er geen kenbaarheid van de verleende afwijking. Dat heeft de minister daarom ook terecht gedaan.
De rechtbank zal voorts niet treden in de vraag of de minister in dit specifieke geval bevoegd was tot het verlenen van de afwijking. De rechtbank is van oordeel dat eiseres er geen belang bij heeft dat de verleende afwijking en de vraag of de minister al dan niet bevoegd was die afwijking te verlenen, met name omdat die in haar belang is verleend, nader wordt getoetst.
Geldigheidsduur van de opvolgende bemanningscertificaten
11. In artikel 6, tweede lid, van de Wz staat dat een bemanningscertificaat voor een bepaalde periode van ten hoogste vijf jaren wordt afgegeven.
11.1.
Voor de [schip 1] is op 23 februari 2021 een bemanningscertificaat afgegeven dat geldig is tot 23 februari 2026.
In de in deze zaak verleende drie opvolgende bemanningscertificaten is de minister ten nadele van eiseres afgeweken van deze einddatum, te weten geldig tot 13 augustus 2024, geldig tot 31 januari 2025 en geldig tot 1 december 2025. De minister heeft niet onderbouwd waarom hij in het thans nog ter beoordeling voorliggende besluit van 1 februari 2025 - ten nadele van eiseres - is afgeweken van de einddatum van 23 februari 2026 in het aanvankelijke op 23 februari 2021 verleende bemanningscertificaat. Niet is onderbouwd waarom hiervoor is gekozen. Dit is een motiveringsgebrek en dit is in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
11.2.
Het beroep, voor zover gericht tegen het thans nog ter discussie staande besluit van 1 februari 2025 is daarom gegrond vanwege een motiveringsgebrek, en de rechtbank zal dat besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
Aanbod van de minister ter zitting
12. Ter zitting is gesproken met partijen om te komen tot een finale beslechting van het geschil. De minister heeft toegezegd aan alle acht eisende partijen, dus ook aan eiseres, op basis van het oude recht (zoals dat gold voor 1 juli 2025) een bemanningscertificaat af te willen geven voor de periode 1 december 2025 tot 1 december 2030. In dit bemanningscertificaat zal geen clausule/bepaling worden opgenomen met betrekking tot het moeten beschikken over een certificaat reddingmiddelen dan wel een kennis/vaardigheid-bepaling met betrekking tot het werken met reddingmiddelen. De achterliggende reden hierbij is dat, op basis van het ‘nieuwe’ recht dat geldt vanaf 1 juli 2025, het moeten beschikken over een certificaat reddingmiddelen is geregeld bij de afgifte van vaarbevoegdheidsbewijzen en niet meer bij de afgifte van bemanningscertificaten. Met de beroepsgroep zijn hierover afspraken gemaakt, inhoudende dat pas vanaf 1 juli 2026 hieraan moet worden voldaan.
12.1.
Eiseres heeft meegedeeld dat zij wil dat op dit nog af te geven bemanningscertificaat wordt opgenomen dat haar bemanning vrijstelling/dispensatie heeft van de verplichting om te beschikken over een certificaat reddingmiddelen.
12.2.
De rechtbank stelt vast dat eiseressen ter zitting het, naar het oordeel van de rechtbank genereuze voorstel van de minister, niet hebben aanvaard. Eiseressen hielden vast aan hun wens dat op het bemanningscertificaat expliciet zou worden vermeld dat aan hun vrijstelling/dispensatie was verleend. De rechtbank heeft vastgesteld dat ter zitting het standpunt van verweerder – dat voor een dergelijke vermelding geen wettelijke grondslag bestaat - niet is weersproken. De rechtbank is een dergelijke grondslag ook niet anderszins gebleken.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit van 13 mei 2024, is niet-ontvankelijk, omdat eiseres daar geen belang meer bij heeft. De rechtbank beoordeelt het beroep in zoverre niet inhoudelijk.
13.1.
Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit, gedateerd 21 mei 2024, waarbij een bemanningscertificaat is verleend met het nummer 5466/2024 en geldig tot 13 augustus 2024 is eveneens wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk.
13.2.
Het beroep voor zover gericht tegen het besluit, gedateerd 13 augustus 2024 met het nummer 8199/2024 en geldig tot 1 februari 2025, is ook wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk.
13.3.
Het beroep voor zover gericht tegen het besluit, gedateerd 1 februari 2025, waarbij een bemanningscertificaat met het nummer 1327/2025 is verleend aan eiseres voor de periode 1 februari 2025 tot 1 december 2025, is gegrond. Dit omdat dit besluit een motiveringsgebrek heeft ter zake van de vaststelling van de geldigheidsduur van het bemanningscertificaat, wat in strijd is met artikel 7:12 van de Awb. Het besluit zal in zoverre worden vernietigd.
13.4.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de minister een nieuw besluit neemt voor wat betreft de geldigheidsduur van het op 1 februari 2025 afgegeven bemanningscertificaat. De minister is daarbij niet gehouden aan zijn, in rechtsoverweging 12 verwoorde, ter zitting gedane toezegging over de geldigheidsduur van een nieuw af te geven certificaat.
13.5.
In deze zaak is griffierecht geheven, dit is door eiseres betaald en vervolgens is dit betaalde griffierecht weer teruggeboekt. Omdat eiseres per saldo geen griffierecht heeft betaald, hoeft de minister geen griffierecht aan haar te vergoeden.
13.6.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiseres een vergoeding van haar proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding zou dan in totaal € 1.814,- bedragen. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van acht samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. Bij vier of meer samenhangende zaken wordt een correctie van 1,5 toegepast. Dat komt overeen met een bedrag van € 2.721,- voor acht zaken. In deze zaak bedraagt de vergoeding 1/8 van dit bedrag, te weten € 340,13.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit van 13 mei 2024, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 21 mei 2024, waarbij het bemanningscertificaat met nummer 5466/2024 is afgegeven, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 13 augustus 2024, waarbij het bemanningscertificaat met het nummer 8199/2024 is afgegeven, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 1 februari 2025, waarbij het bemanningscertificaat met het nummer 1327/2025 is afgegeven, gegrond;
- vernietigt dit besluit van 1 februari 2025 voor zover aan het bemanningscertificaat de einddatum van de geldigheid is bepaald op 1 december 2025;
- draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen over de einddatum van de geldigheid van het bemanningscertificaat van 1 februari 2025 met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 340,13 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, voorzitter, en mr. V.P.K. van Rosmalen en mr. F. Onrust, leden, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
de griffier is verhinderd deze voorzitter
uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.