ECLI:NL:RBOVE:2025:6755

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 november 2025
Publicatiedatum
20 november 2025
Zaaknummer
84.132411.22 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor bedrieglijke bankbreuk en schending administratieplicht door feitelijk bestuurder van failliet verklaarde vennootschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 20 november 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als feitelijk bestuurder van de besloten vennootschap [bedrijf 1] B.V. werd beschuldigd van bedrieglijke bankbreuk en het niet voldoen aan de administratieplicht. De verdachte werd ervan beschuldigd in de periode van 1 januari 2019 tot en met 22 september 2020, voor de intreding van het faillissement van [bedrijf 1], onttrekkingen aan de boedel te hebben gedaan, waardoor schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, ondanks dat hij nooit formeel bestuurder was, feitelijk de leiding had over de onderneming en opzettelijk niet voldeed aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden en een schadevergoeding aan de benadeelde partij, de curator in het faillissement van [bedrijf 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op verschillende manieren aanzienlijke bedragen heeft onttrokken aan de boedel, terwijl het faillissement van de vennootschap voorzienbaar was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gebrekkige administratie de afhandeling van het faillissement heeft bemoeilijkt, wat de verdachte als feitelijk bestuurder aan te rekenen valt.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 84.132411.22 (P)
Datum vonnis: 20 november 2025
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1975 in [geboorteplaats],
wonende aan [woonplaats].

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 30 oktober 2025 en 13 november 2025.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van wat door verdachte en zijn raadsvrouw mr. S. Grilk, advocaat in Arnhem, naar voren is gebracht.
Ook heeft de rechtbank kennis genomen van de vordering van de benadeelde partij mr. [curator 1] q.q., curator in het faillissement van [bedrijf 1] B.V.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, na wijziging van de tenlastelegging van 30 oktober 2025, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:tezamen en in vereniging met een (feitelijk) bestuurder van [bedrijf 1] B.V. al dan niet als feitelijk bestuurder van [bedrijf 1] B.V., ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers gelden en/of goederen aan de boedel heeft onttrokken;
feit 2:als feitelijk bestuurder van de later failliet verklaarde rechtspersoon [bedrijf 1] B.V., opzettelijk niet heeft voldaan en/of bewerkstelligd dat werd voldaan aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren en bewaren van een administratie, waardoor de afwikkeling van het faillissement is bemoeilijkt.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1.
hij,
op één of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari
2019 tot en met 22 september 2020 te [plaats 2], Doetinchem, [plaats 1] en/of Ede, althans in
Nederland,
optredend als feitelijk bestuurder van een rechtspersoon, te weten: de besloten
vennootschap [bedrijf 1] B.V., die bij vonnis van Rechtbank Gelderland op
22 september 2020 in staat van faillissement is verklaard,
tezamen en in vereniging met een of meer andere (feitelijk) bestuurder(s) en/of
(rechts)personen, althans alleen
voor de intreding van het faillissement
een of meer goederen aan de boedel heeft onttrokken en/of buitensporig middelen
van voornoemde rechtspersoon heeft verbruikt, uitgegeven of vervreemd, dan wel
hieraan heeft medegewerkt of daarvoor zijn toestemming heeft gegeven
immers heeft verdachte, optredend als feitelijk bestuurder, en/of heeft/hebben zijn
mededader(s)
vanaf het rekeningnummer [rekeningnummer] op naam van de besloten
vennootschap [bedrijf 1] B.V. een of meer geldbedrag(en) van in totaal EUR
723.433,00 althans enig geldbedrag, overgeboekt op een of meer rekeningnummers
op naam van [bedrijf 2] B.V. en/of [bedrijf 3] B.V en/of [bedrijf 4] B.V. en/of
[bedrijf 5] N.V., en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2],
terwijl hij, verdachte en/of (een van) zijn mededader(s) wist(en) dat hierdoor een of
meer schuldeisers van voornoemde rechtspersoon in haar/hun
verhaalsmogelijkheden werd(en) benadeeld;
OF (voor zover het voorgaande niet tot enige veroordeling mocht kunnen leiden)
hij,
op één of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari
2019 tot en met 22 september 2020 te [plaats 2], Doetinchem, [plaats 1] en/of Ede, althans in
Nederland,
tezamen en in vereniging met een (feitelijk) bestuurder van de rechtspersoon, te
weten: de besloten vennootschap [bedrijf 1] B.V., die bij vonnis van
Rechtbank Gelderland op 22 september 2020 in staat van faillissement is verklaard,
voor de intreding van het faillissement
een of meer goederen aan de boedel heeft onttrokken en/of buitensporig middelen
van voornoemde rechtspersoon heeft verbruikt, uitgegeven of vervreemd, dan wel
hieraan heeft medegewerkt of daarvoor zijn toestemming heeft gegeven
immers heeft verdachte en/of heeft/hebben zijn mededader(s) (als (feitelijk)
bestuurder)
vanaf het rekeningnummer [rekeningnummer] op naam van de besloten
vennootschap [bedrijf 1] B.V. een of meer geldbedrag(en) van in totaal EUR
723.433,00, althans enig geldbedrag, overgeboekt op een of meer rekeningnummers
op naam van [bedrijf 2] B.V. en/of [bedrijf 3] B.V en/of [bedrijf 4] B.V. en/of
[bedrijf 5] N.V., en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2],
terwijl hij, verdachte en/of (een van) zijn mededader(s) wist(en) dat hierdoor een of
meer schuldeisers van voornoemde rechtspersoon in haar/hun
verhaalsmogelijkheden werd(en) benadeeld.
2.
hij,
op één of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 oktober
2019 tot en met 15 en/of 22 september 2020 te [plaats 2], Doetinchem, [plaats 1] en/of Ede,
althans in Nederland,
optredend als feitelijk bestuurder van een rechtspersoon,
te weten:
de besloten vennootschap [bedrijf 1] B.V., die bij vonnis van Rechtbank
Gelderland op 22 september 2020 in staat van faillissement is verklaard,
tezamen en in vereniging met een of meer andere (indirecte en/of feitelijk)
bestuurder(s) en/of (rechts)personen, althans alleen
voor het faillissement van voornoemde rechtspersoon, te weten: de besloten
vennootschap [bedrijf 1] B.V.
(telkens) opzettelijk
niet heeft voldaan aan of heeft bewerkstelligd dat werd voldaan aan de wettelijke
verplichtingen tot het voeren van een administratie en het bewaren van de daartoe
behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, ten gevolge waarvan de
afhandeling is bemoeilijkt,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of (een van) zijn mededader(s),
(telkens) niet de (gehele) administratie, waaronder: inkoop- en/of verkoopfacturen,
grootboekkaarten, crediteurenlijsten, debiteurenlijsten, onderhanden
werkoverzichten en/of projectadministratie
gevoerd en/of bewaard
ten gevolge waarvan de afhandeling wordt bemoeilijkt;
OF (voor zover het voorgaande niet tot enige veroordeling mocht kunnen leiden)
hij,
op één of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 oktober
2019 tot en met 15 en/of 22 september 2020 te [plaats 2], Doetinchem, [plaats 1] en/of Ede,
althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een (feitelijk) bestuurder van de rechtspersoon, te
weten: de besloten vennootschap [bedrijf 1] B.V., die bij vonnis van
Rechtbank Gelderland op 22 september 2020 in staat van faillissement is verklaard,
voor het faillissement van voornoemde rechtspersoon, te weten: de besloten
vennootschap [bedrijf 1] B.V.
(telkens) opzettelijk
niet heeft voldaan aan of heeft bewerkstelligd dat werd voldaan aan de wettelijke
verplichtingen tot het voeren van een administratie en het bewaren van de daartoe
behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, ten gevolge waarvan de
afhandeling is bemoeilijkt,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of (een van) zijn mededader(s),
(telkens) niet de (gehele) administratie, waaronder: inkoop- en/of verkoopfacturen,
grootboekkaarten, crediteurenlijsten, debiteurenlijsten, onderhanden
werkoverzichten en/of projectadministratie
gevoerd en/of bewaard
ten gevolge waarvan de afhandeling wordt bemoeilijkt.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.De bewijsmotivering

3.1
Inleiding
Op 16 december 2020 heeft de curator in het faillissement van [bedrijf 1] B.V. (hierna [bedrijf 1]), mr. [curator 2], aangifte gedaan van – zakelijk gezegd – faillissementsfraude. Mr. [curator 2] is door mr. [curator 1] opgevolgd als curator. [naam 1], directeur Operations van [bedrijf 6] B.V., een voormalige klant van [bedrijf 1], heeft op 24 februari 2021 aangifte gedaan tegen verdachte ter zake van oplichting.
Op 20 november 2020 besloot de Stuur- en Weegploeg, het overleg tussen de FIOD, de Belastingdienst en het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie, tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek onder de naam ‘Parnassos’.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten onder 1 primair en 2 primair, inclusief het medeplegen, wettig en overtuigend kunnen worden bewezen verklaard.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van de feiten onder 1 en 2 bepleit en daarbij de volgende, samengevat weergegeven verweren gevoerd. Verdachte was geen bestuurder en ook geen feitelijk bestuurder van [bedrijf 1]. Hij kan evenmin worden aangemerkt als medepleger van de ten laste gelegde feiten. Daarnaast was geen sprake van opzet bij verdachte.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
3.4.1.
Overwegingen vooraf ten aanzien van het Landeck-arrest
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad gewezen naar aanleiding van het Landeck-arrest van het Hof van Justitie d.d. 4 oktober 2024 (ECLI:EU:C:2024:830), dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat voor het onderzoeken van de data op de telefoon die in de woning van verdachte is aangetroffen geen toestemming is gegeven door de rechter-commissaris.
De officier van justitie heeft ten aanzien van het gestelde vormverzuim aangevoerd dat door de verdediging is nagelaten te benoemen welk concreet nadeel verdachte heeft geleden door het vormverzuim. Daarnaast heeft de officier van justitie aangevoerd dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat in strijd met het Landeck-arrest is verzuimd toestemming te vragen aan de rechter-commissaris voor het onderzoek naar de gegevens op telefoon, omdat het Landeck-arrest pas na het onderzoek is gewezen en derhalve is gehandeld conform de destijds geldende vormvoorschriften. Tot slot zou de rechter-commissaris in deze zaak desverzocht ongeclausuleerd toestemming hebben gegeven, aldus de officier van justitie.
Hoewel de verdediging daartoe niet heeft geconcludeerd, beoordeelt de rechtbank ambtshalve of het vormverzuim, voor zover daarvan sprake is, moet leiden tot bewijsuitsluiting.
Indien onderzoek naar gegevens op een elektronische gegevensdrager een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer met zich brengt, is voorafgaande toestemming van een rechterlijke instantie of onafhankelijk bestuursorgaan vereist (zie het Landeck-arrest voornoemd). Van een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is al geen sprake meer als op voorhand is te voorzien dat door het onderzoek aan een smartphone (of andere elektronische gegevensdrager of geautomatiseerd werk) inzicht wordt verkregen in verkeers- en locatiegegevens, maar ook in andersoortige gegevens (zoals foto’s, de browsergeschiedenis, de inhoud van via die smartphone uitgewisselde communicatie, en andere gevoelige gegevens). Als politie en justitie in zo’n geval onderzoek willen verrichten aan in beslag genomen elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken, is voor dat onderzoek – behalve in spoedeisende gevallen – een voorafgaande toetsing door de rechter-commissaris vereist (zie het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:409). Dat het Landeck-arrest pas na de tenlastegelegde periode is gewezen, betekent niet dat de rechtsregel die eruit volgt in deze zaak niet geldt. In ogenschouw moet evenwel worden genomen dat de betekenis van het overtreden vormvoorschrift nog niet (algemeen) bekend was.
In deze zaak staat naar het oordeel van de rechtbank niet als vanzelfsprekend vast dat het onderzoek aan de telefoon van de verdachte zo verstrekkend is geweest dat was te voorzien dat een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte zou worden gemaakt. Immers uit het dossier volgt dat de telefoon een zogenaamde “zakelijke telefoon” was welk nummer geregistreerd stond op naam van [bedrijf 2] B.V. [1] Dat neemt niet weg dat ook op een zakelijke telefoon mogelijk privé-gegevens of andersoortige gevoelige gegevens staan, hetgeen volgens de verdediging het geval was. Er is onderzoek gedaan naar onder meer gebruikersgegevens en chatgespreksgeschiedenis. Niet duidelijk is geworden of bijvoorbeeld privéfoto’s of -gesprekken of communicatie met geheimhouders onderwerp van onderzoek zijn geweest. Voor dit onderzoek was dus een voorafgaande toetsing door de rechter-commissaris vereist. Deze toetsing is achterwege gebleven en dit levert een onherstelbaar vormverzuim op.
De vraag is vervolgens of en, zo ja, welke rechtsgevolgen aan dit vormverzuim moeten worden verbonden. Bij de beantwoording van die vraag dient rekening te worden gehouden met de in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
De rechtbank is van oordeel dat bewijsuitsluiting in het onderhavige geval niet noodzakelijk is om een schending van het recht op een eerlijk proces te voorkomen, nu niet blijkt dat door het vormverzuim in het verloop van de strafprocedure complicaties zijn opgetreden die het voeren van de verdediging ernstig hebben bemoeilijkt. Ook is geen sprake van een dusdanig ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dat bewijsuitsluiting noodzakelijk wordt geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden.
3.4.2
De redengevende feiten en omstandigheden [2]
De rechtbank stelt op basis van het dossier en van hetgeen ter terechtzitting is besproken de volgende feiten en omstandigheden vast.
[bedrijf 1] werd opgericht op 1 maart 2016, was statutair gevestigd in [vestigingsplaats] en hield kantoor aan de [adres 1]. [3] De bedrijfsactiviteiten bestonden volgens de informatie geregistreerd in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel uit het ontwikkelen, produceren en uitgeven van software en het leveren, distribueren en produceren van tablets, tablet-solutions en innovatieve (presentatie-)schermen. Bestuurder van [bedrijf 1] was [bedrijf 7] B.V. (hierna [bedrijf 7]), op haar beurt bestuurd door [bedrijf 8] B.V. (hierna [bedrijf 8]). [4]
Via hun persoonlijke holdings [bedrijf 3] B.V. respectievelijk [bedrijf 4] B.V. waren – in de ten laste gelegde periode(s) – medeverdachten [medeverdachte 3] (tot datum faillissement [bedrijf 1]) en [medeverdachte 1] (tot 2 maart 2020) volgens het Handelsregister de bestuurders van [bedrijf 8]. [5] [medeverdachte 3], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] hielden (indirect, via hun persoonlijke holdings, [bedrijf 8] en [bedrijf 7]) respectievelijk 49%, 49% en 2% van de aandelen in [bedrijf 1]. [6]
[bedrijf 8] en haar ([curator 1])dochtervennootschappen [bedrijf 7], [bedrijf 9] B.V. [7] en [bedrijf 1] worden hierna tezamen aangeduid als (de vennootschappen behorende tot) de [bedrijven].
Verdachte is bestuurder en (indirect via [bedrijf 10] waarvan verdachte bestuurder is) 100%-aandeelhouder van zijn persoonlijke holding [bedrijf 2] B.V. (hierna [bedrijf 2]), opgericht op 17 augustus 2004 en gevestigd aan de [adres 2] in [plaats 1] (tevens het woonadres van verdachte). [8] [bedrijf 2] had een managementfee-overeenkomst d.d. 1 april 2016 met [bedrijf 8], [bedrijf 7] en [bedrijf 1]. [9] Daarin was onder meer bepaald dat:
  • [bedrijf 1] een bedrag van € 250.000,00 aan goodwill betaalt aan [bedrijf 2];
  • [bedrijf 7] een exploitatievergoeding ter hoogte van € 30.000,00 betaalt aan [bedrijf 2];
  • [bedrijf 2] gedurende de eerste twee jaar recht heeft op 60% en daarna op 50% van de winst uit [bedrijf 1];
  • [bedrijf 7] een bedrag (managementfee) van € 12.000,00 per maand betaalt aan [bedrijf 2] of een nader te noemen houdstermaatschappij.
In 2018 is het managementfee-bedrag verhoogd naar € 25.000,00 per maand. Dit is niet in de overeenkomst vastgelegd.
Op 16 februari 2016 is een zogenaamde side-letter getekend door [bedrijf 8] en verdachte. [10] Hierin staat onder meer vermeld dat verdachte of een nader te noemen meester recht heeft op 50% van de aandelen in [bedrijf 7]. [bedrijf 8] dient op eerste afroep zonder voorwaarden 50% van de aandelen tegen nominale waarde over te dragen aan verdachte.
[bedrijf 1] is bij vonnis van rechtbank Gelderland op 22 september 2020 in staat van faillissement verklaard. [11]
3.4.3
Overwegingen van de rechtbank
3.4.3.1 Feiten 1 en 2: Feitelijk bestuurder?
Vastgesteld wordt dat verdachte nooit formeel bestuurder is geweest van [bedrijf 1]. De rechtbank ziet zich in het kader van het ten laste gelegde onder zowel 1 (periode 1 januari 2019 tot en met 22 september 2020) als 2 (periode 1 oktober 2019 tot en met 15 en/of 22 september 2020) dan ook allereerst voor de vraag gesteld of verdachte kan worden aangemerkt als
feitelijkbestuurder van [bedrijf 1]. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In artikel 348a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is bepaald dat onder bestuurder van een rechtspersoon voor de toepassing van de bepalingen in de titel XXVI ‘Benadeling van schuldeisers of rechthebbenden’ mede moet worden begrepen degene die feitelijk optreedt als bestuurder van een rechtspersoon. Het komt bij de beoordeling of hiervan sprake is dus aan op de maatschappelijke realiteit. Voor het antwoord op de vraag of een persoon kan worden aangemerkt als feitelijk bestuurder is onder meer bepalend of de betrokkene het beleid van de rechtspersoon heeft bepaald of mede heeft bepaald, als ware hij bestuurder van de rechtspersoon. [12] Het gaat hier dus in beginsel om het optreden in algemene zin, al kan ook een enkele handeling al beleidsbepalend zijn indien en voor zover die handeling is gericht op een essentieel en ingrijpend punt van de bedrijfsvoering.
Medeverdachte [medeverdachte 1], formeel bestuurder van [bedrijf 1] tot 2 maart 2020, heeft verklaard dat verdachte “de [bedrijf 1] man” was en feitelijk alles bepaalde binnen [bedrijf 1]. Hij was ook feitelijk verantwoordelijk voor de in- en verkoop en verzorgde al het klantencontact. Voor de werknemers was verdachte in beginsel het aanspreekpunt. [medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en verdachte namen samen de beslissing welke crediteur wanneer werd betaald. [13] Er waren twee bankpassen die door [medeverdachte 3], [medeverdachte 1] en verdachte zijn gebruikt. Na het vertrek van [medeverdachte 3] had ook verdachte toegang tot de bankrekening van [bedrijf 1]. [14]
Medeverdachte [medeverdachte 3], formeel bestuurder van [bedrijf 1], heeft verklaard dat [medeverdachte 1], verdachte en hij het beleid bepaalden. Verdachte was feitelijk leidinggevende, hij deed namelijk de inkoop en verkoop van [bedrijf 1]. Feitelijk bepaalde verdachte alles voor [bedrijf 1]. Het was zijn toko en zo deed hij dat ook voorkomen naar buiten toe. Verdachte selecteerde de personeelsleden en bepaalde welke personeelsleden aangenomen werden omdat zij werkzaamheden gingen verrichten voor [bedrijf 1]. De meeste personeelsleden die werden aangenomen kwamen ook uit het netwerk van verdachte. Verdachte bepaalde ook de arbeidsvoorwaarden. [15] Formeel tekenden [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] de arbeidsovereenkomsten.
Verdachte deed de verkoop, had contacten met inkooppartijen en stuurde alle anderen aan. waaronder ook deels de administratiemedewerkers. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] hadden bijna iedere dag overleg met hem over hoe het met [bedrijf 1] ging, hoe het stond met de opdrachten en wat er in massaproductie kon gaan. Hij stuurde het personeel aan, hij bepaalde de verkooptarieven en onderhandelde over de inkooptarieven. Voor samenwerkingsovereenkomsten gaf verdachte de inhoudelijke input, aldus [medeverdachte 3]. [16]
De verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] worden ondersteund door verklaringen van (indirect) aandeelhouder van [bedrijf 1] [medeverdachte 4], leveranciers, klanten, adviseurs en werknemers van [bedrijf 1], e-mailberichten en informatie van de Rabobank. De relevante passages daaruit worden hieronder zakelijk weergegeven.
Uit de verklaring van getuige [medeverdachte 4], die indirect 2% van de aandelen in [bedrijf 1] hield, volgt dat [medeverdachte 4] ervan uit ging dat [bedrijf 1] de onderneming van verdachte was (“Als u mij vraagt of [verdachte] betrokken was bij [bedrijven] dan kan ik u vertellen dat [verdachte] middels zijn onderneming [bedrijf 1] BV was verbonden met [bedrijf 8] BV."). [17]
Getuige [getuige 1], voormalig financieel medewerker van [bedrijf 1] c.q. de [bedrijven], verklaarde dat verdachte de man was van [bedrijf 1]. [18] Hij was de ondernemer van [bedrijf 1]. Hij gaf direct opdrachten aan medewerkers waaronder getuige, zoals het factureren van verzonden goederen, het betalen van leveranciers en het nabellen van debiteuren. [19]
Getuige [getuige 2], voormalig medewerker van [bedrijf 1] c.q. de [bedrijven], verklaarde dat verdachte zich presenteerde als de directeur van [bedrijf 1]. [bedrijf 1] was zijn ‘kindje’. Hij gaf getuige opdrachten om bepaalde acties te ondernemen. [20] Verdachte regelde alles behalve de finance zaken. Verdachte had het laatste woord over [bedrijf 1]. [21]
Getuige [getuige 3], voormalig medewerker van de [bedrijven], verklaarde dat verdachte directeur was van [bedrijf 1]. Hij was geen officiële bestuurder maar officieus was hij dat wel. Haar indruk was dat verdachte veel invloed had op salarisafspraken en bonussen. Hij kon hierover met medewerkers afspraken maken dan wel daarover toezeggingen doen. [22]
Getuige [naam 1], directeur Operations van klant [bedrijf 11] B.V., verklaarde dat voor hen verdachte de directeur van [bedrijf 1] en hun gesprekspartner was. [23]
Getuige [getuige 4], Managing Director van klant [bedrijf 12] B.V., verklaarde dat [bedrijf 1] voor hem verdachte was. [24]
Getuige [getuige 5], register belastingadviseur en vennoot/directeur bij [bedrijf 13] dat tot 2019 de loonadministratie, aangifte vennootschapsbelasting en/of fiscaal-juridisch advies verzorgde voor de vennootschappen van de [bedrijven], verklaarde over de rolverdeling dat het wat [bedrijf 1] betreft ging om [medeverdachte 3], [medeverdachte 1] en verdachte en dat hij niet kon zeggen dat er sprake was van een bepaalde rolverdeling tussen deze drie mannen. [25]
Getuige [getuige 6], register accountant bij [bedrijf 13], verklaarde dat in zijn beeld verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] op gelijkwaardige wijze betrokken waren bij de [bedrijven]. [26]
Getuige [getuige 7], werkzaam als Salesmanager bij leverancier [bedrijf 14] B.V., omschrijft de functie van verdachte als CEO; iemand die eindverantwoordelijkheid heeft over alle zaken waarbij [bedrijf 1] is betrokken. [27]
In een WhatsApp-bericht van verdachte 7 november 2018 schrijft verdachte [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] dat de dag erna hun deadline aangaande ‘de bijenkoning’ staat, of zij die dag het geld verwachten en dat hij wil voorkomen dat alles op slot gaat en wij out of business zijn. [28] Met ‘de bijenkoning’ wordt gedoeld op [naam 2], die geld had geïnvesteerd in de [bedrijven]. [29]
In een e-mailbericht van 4 september 2019 meldt verdachte aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] dat hij zonder overleg met hen arbeidsvoorwaarden is overeengekomen met een werknemer en instrueert hij hen hoe dit verder opgepakt moet worden. [30] In een e-mailbericht van 3 oktober 2019 aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] geeft verdachte zijn visie over wanneer de salarissen uitbetaald moeten worden. [31] In e-mailberichten aan [medeverdachte 1] in de periode oktober-november 2019 stuurt verdachte een overzicht met urgente betalingen en bericht hij dat zij [bedrijf 14] (een leverancier van [bedrijf 1]) maar niet moeten betalen omdat zij in onderhandeling zijn. [32] In een e-mailbericht van 24 januari 2020 instrueert verdachte [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] om van inkomende gelden de advocaat van [bedrijf 2] te betalen. [33] In diverse e-mailberichten in de periode van 29 juli 2020 tot en met 14 augustus 2020 bericht verdachte personeel over de liquiditeit van [bedrijf 1] en het doen van loonbetalingen. [34]
Uit informatie verstrekt door de Rabobank volgt dat verdachte de Rabobank Bankieren App op zijn telefoon had staan, dat vanaf IP-adressen op de woonadressen van verdachte en verdachtes moeder is ingelogd op de bankrekening van [bedrijf 1] en dat verdachte stond vermeld op het overzicht van gemachtigden voor de bankrekening van [bedrijf 1] bij de Rabobank tot 26 maart 2020. [35] In een WhatsApp-bericht van 8 oktober 2020 bericht verdachte aan [medeverdachte 1] dat de advocaat van [bedrijf 2] weet dat verdachte betalingen kon doen namens [bedrijf 1] en dat verdachte de internetbankierenapp op zijn telefoon had staan. [36]
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat verdachte:
  • zich bezig hield met acquisitie, relatiebeheer, prijsbepaling, personeelszaken, het debiteurenbeleid, het verrichten van betalingen en de liquiditeit en de financiering van de onderneming,
  • toegang had tot de bankrekening van [bedrijf 1],
  • besliste welke schuldeisers wel en niet zouden worden betaald en in welke volgorde,
  • het personeel aanstuurde en dat het personeel aan hem verantwoording aflegde,
  • zich presenteerde als vertegenwoordiger van de vennootschap jegens leveranciers, klanten en personeel, en
  • geen instructies kreeg van de formele bestuurders, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1], maar op gelijke voet overlegde met hen en hen op bepaalde momenten aanstuurde.
Op basis van dit één en ander, bezien in onderling verband, stelt de rechtbank vast dat verdachte in de ten laste gelegde periode op allerlei fronten van de bedrijfsvoering beslissingen nam en (mede) het beleid van de onderneming heeft bepaald. Naar het oordeel van de rechtbank is verdachte aan te merken als feitelijk bestuurder en daarmee als bestuurder van [bedrijf 1].
De verklaring van verdachte ter zitting dat hij uit hoofde van zijn functie als Business development director enkel en alleen verantwoordelijk was voor het binnenhalen van business en omzet en het ontwikkelen van hardware en software, is naar het oordeel van de rechtbank, bezien in het licht van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, ongeloofwaardig.
De omstandigheden dat verdachte goodwill heeft ingebracht, reeds bij de oprichting van [bedrijf 1] de ambitie had om 50% van de aandelen over te nemen, waartoe hij op elk moment zelfstandig en onvoorwaardelijk de mogelijkheid had, en recht had op een aanzienlijke management fee en 60% van de winst, leiden de rechtbank voorts tot de conclusie dat verdachte in werkelijkheid het grootste financiële belang had bij [bedrijf 1] en dus feitelijk de ondernemer achter [bedrijf 1] was.
3.4.3.2 Feit 1: Bedrieglijke bankbreuk bij rechtspersonen
Voor een bewezenverklaring van artikel 343 Sr is vereist dat vast komt te staan dat de verdachte als (feitelijk) bestuurder opzet heeft gehad op de benadeling van de schuldeisers. In dat verband is voorwaardelijk opzet voldoende. Aangenomen wordt dat dit impliceert dat ten tijde van de tenlastegelegde handelingen een aanmerkelijke kans op een faillissement moet hebben bestaan, waarbij een aanmerkelijke kans in dit verband een redelijke mate van waarschijnlijkheid is, of dat als gevolg van die handelingen een redelijke mate van waarschijnlijkheid van een faillissement is ontstaan. Het (voorwaardelijk) opzet op het faillissement zelf is geen zelfstandig vereiste. Met andere woorden, ten tijde van de tenlastegelegde handelingen moet het faillissement voor verdachte voorzienbaar zijn geweest.
Zicht op het faillissement
De rechtbank is van mening dat voor verdachte het faillissement van [bedrijf 1] vanaf 1 januari 2019 voorzienbaar was. De volgende omstandigheden zijn daarvoor redengevend.
Op 12 juli 2018 schreef verdachte aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] een idee te hebben hoe de komende twee maanden door te komen. Later die maand (op 31 juli) schreef hij aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] dat de BTW kon worden gebruikt als liquiditeit. [37]
Op 7 november 2018 schreef verdachte aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] of er geld werd verwacht. Hij wil voorkomen dat alles op slot gaat en zij out of business zijn. [38]
Op 8 december 2018 schreef [medeverdachte 1] dat er op zeer korte termijn een kapitaalbehoefte bij [bedrijf 1] bestond van € 4 miljoen waarvoor externe financiering noodzakelijk was. [39]
Op 16 november 2018 scheef [getuige 5] van [bedrijf 13] dat de continuïteit van de [bedrijven] een kritisch punt was voor de continuering van de adviesopdracht. [40]
Getuige [getuige 8] heeft verklaard dat de beginpositie van de belastingschuld in het vierde kwartaal 2018 van [bedrijf 1] € 708.403,00 was. Dat was een aangifte. [41] Op 26 februari 2019 ontving [bedrijf 1] een naheffingsaanslag ter grootte van dat bedrag. [42]
Op 2 januari 2019 schreef verdachte in een WhatsApp bericht aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] dat uitstel van betaling van de BTW moet worden gevraagd. [43]
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat de financiële situatie begin 2019 slecht was. [44]
Boekjaar 2018 werd met een verlies van €25.265,00 afgesloten. In de eerste 6 maanden van 2019 zijn de verliezen toegenomen tot een bedrag van € 1.145.890,00. [45]
Op grond van artikel 6 van de Faillissementswet kan de faillietverklaring worden uitgesproken indien de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Daaruit volgt dat voldoende is voor een faillietverklaring dat er onvoldoende liquide middelen voorhanden zijn om aan lopende betalingsverplichtingen te kunnen voldoen. Het feit dat toekomstige projecten mogelijk nog winstgevend zouden kunnen worden of dat een derde financier mogelijk tegen nader overeen te komen voorwaarden bereid is krediet te verlenen, hoeft niet in de weg te staan aan de conclusie dat de schuldenaar niettemin in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. [46]
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is er geen rechtsregel die meebrengt dat verdachte zelf moet hebben geloofd dat het tot een faillissement zou komen. Voldoende is het op de koop toe nemen van de kwade kans op het intreden van een faillissement met een tekort. Het gaat erom dat ten tijde van de onttrekkingen ten minste een aanmerkelijke kans moet hebben bestaan dat een faillietverklaring met een tekort daarin zou volgen én dat de schuldeisers met een tekort in het latere faillissement door de gedraging zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden, welke aanmerkelijke kans door de verdachte ook bewust moet zijn aanvaard. Het gaat dus om het aanvaarden van een aanmerkelijke kans op verhaalsbenadeling van schuldeisers in geval van een faillissement. Het faillissement is met betrekking tot de gedragingen die vóór het faillissement worden verricht een bijkomende voorwaarde en daarmee naar het oordeel van de rechtbank onttrokken aan het opzet.
Op basis van het voorgaande, bezien in onderling verband, is de rechtbank van oordeel dat de aanmerkelijke kans op een faillissement van [bedrijf 1] voor verdachte voorzienbaar was vanaf 1 januari 2019. Vanaf die datum heeft verdachte het (voorwaardelijk) opzet gehad op de benadeling van de schuldeisers.
Onttrekkingen aan de boedel
De rechtbank stelt voorop dat van onttrekking van een goed aan de boedel sprake is indien een vermogensbestanddeel dat rechtens onder bereik en beheer van de curator in het faillissement behoort te komen, voorafgaand aan of tijdens het faillissement buiten diens bereik en beheer wordt gesteld.
Uit het dossier blijkt dat in de periode vanaf 1 januari 2019 door middel van verschillende betalingen in totaal een bedrag van € 695.750,00 vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] op de bankrekening van [bedrijf 2] in Duitsland werd overgemaakt. Het betreffen de volgende overboekingen: [47]
[Afbeelding]
Verdachte heeft ter zitting bekend dat deze betalingen van de rekening van [bedrijf 1] zijn gedaan. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij een deel van de betalingen, meer in het bijzonder de betalingen in juli 2020, heeft uitgevoerd. Hij heeft ter zitting herhaald dat een deel van deze betalingen heeft gezien op de aan [bedrijf 2] toekomende goodwill vergoeding van € 250.000,00 zoals deze in de managementfee-overeenkomst d.d. 1 april 2016 is opgenomen. [48] Deze verklaring is door verdachte niet nader onderbouwd en wordt tegengesproken door verschillende bewijsmiddelen. Uit het grootboek van het eerste halfjaar van 2019 blijkt dat tot dat moment geen mutaties zijn geboekt op de post ‘1630 Nog te betalen goodwill ([bedrijf 2] BV)’. [49] Ook de Belastingdienst rapporteert in haar controlerapport van een boekenonderzoek bij [bedrijf 1] van 17 augustus 2020 dat tot dat moment geen betaling op de goodwill heeft plaatsgevonden. [50] Dat brengt de rechtbank tot het oordeel dat de betalingen van [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] niet (kunnen) hebben gezien op de goodwill vergoeding.
Verder heeft verdachte ter zitting verklaard dat de managementvergoedingen door [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] werden betaald. Uit de eerdergenoemde managementovereenkomst volgt evenwel dat niet [bedrijf 1] maar [bedrijf 7] deze managementvergoedingen aan [bedrijf 1] verschuldigd is. De betalingen door [bedrijf 1] hebben daarom naar het oordeel van de rechtbank zonder grond plaatsgevonden. De verklaring van verdachte dat deze betalingen door [bedrijf 1] werden gedaan omdat de bankrelatie van [bedrijf 7] met de Rabobank zou zijn geëindigd, is naar het oordeel van de rechtbank niet geloofwaardig. Uit het dossier blijkt immers dat [bedrijf 7] gedurende heel 2019 en 2020 over een betaalrekening bij de Rabobank beschikte. [51]
Uit het dossier blijkt dat wanneer er grote bedragen op de bankrekening van [bedrijf 1] werden ontvangen, er tussen verdachte, [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 3] werd gecommuniceerd over de wijze waarop (een deel van) het ontvangen geld onderling zou worden verdeeld. [52]
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat er € 4,2 miljoen werd geleend maar dat dit niet werd aangewend voor de onderneming. Ook aan verdachte zouden bedragen zijn toegestopt. [53]
De rechtbank concludeert dat de betalingen met het totaalbedrag van € 695.750,00 vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] geen juridische grondslag hebben gehad en het evenmin zakelijk en economisch handelen betreft. De overgemaakte gelden hadden onder bereik en beheer van de curator horen te vallen en zijn daarom als onttrekking te beschouwen.
Betalingen aan [bedrijf 5]
Op 24 en 27 januari 2020 werden vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] gelden van totaal € 13.973,00 naar de bankrekening van advocatenkantoor [bedrijf 5] N.V. overgemaakt. [54] De betalingen zagen op diensten door dat kantoor geleverd aan [bedrijf 2] en één van de betalingen vermeldde “betaling ten behoeve van [bedrijf 2]”. Deze betalingen werden verricht telkens kort nadat er betalingen van derden werden ontvangen. [55] Verdachte heeft [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] verzocht de betalingen te doen. [56] Verdachte heeft ter zitting verklaard dat [bedrijf 2] op dat moment niet over voldoende banksaldo geschikte en dat betaling omwille van de spoedeisendheid niet via de Duitse bankrekening van [bedrijf 2] kon lopen. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat deze betalingen zonder rechtsgrond zijn gedaan; immers, [bedrijf 1] was geen debiteur van [bedrijf 5] N.V. De overgemaakte gelden hadden onder bereik en beheer van de curator horen te vallen en zijn daarom als onttrekking te beschouwen.
Overige betalingen [57]
Op 24 mei 2019 schrijft verdachte aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3]: “als er geld staat bij [bedrijf 1] dan pakken”, waarop [medeverdachte 1] antwoordt dat hij € 2.000,00 overmaakt naar hen alle drie. [58] Diezelfde dag werden vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] drie betalingen van ieder € 2.000,00 gedaan. De bedragen werden zonder omschrijving overgemaakt op respectievelijk de bankrekeningen van [bedrijf 4] en [bedrijf 3]. [59] Op 25 maart 2020 wordt er vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] tweemaal een bedrag van € 5.000,00 overgemaakt, te weten aan [bedrijf 2] en aan [bedrijf 4]. Op 6 mei 2020 wordt een bedrag van € 2.500,00 overgeboekt aan [bedrijf 2] en € 1.000,00 aan [bedrijf 4]. Op 16 juni 2020 worden bedragen van telkens € 1.000,00 overgemaakt aan [bedrijf 2] en aan [medeverdachte 1], gevolgd door een betaling van telkens € 2.000,00 aan [bedrijf 2], aan de partner van verdachte en aan [medeverdachte 1] op 10 juli 2020. Uit het dossier is geen enkel aanknopingspunt te herleiden voor enige rechtsgrond voor deze betalingen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze betalingen dan ook als onttrekkingen aan te merken.
De conclusie is dat overgemaakte gelden van een totaal van € 723.433,00 onder bereik en beheer van de curator horen te vallen en daarom als onttrekking zijn te beschouwen.
Medeplegen
Op basis van het dossier, zoals hierboven samengevat weergegeven, stelt de rechtbank vast dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1].
Conclusie
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank het ten laste gelegde onder 1, primair wettig en overtuigend bewezen.
3.4.3.3 Feit 2: Schending plicht voeren en bewaren administratie?
Administratieplicht
De rechtbank overweegt dat een bestuurder van een rechtspersoon op grond van artikel 2:10 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verplicht is een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend. Uit jurisprudentie blijkt dat aan de administratieplicht is voldaan indien het mogelijk is om snel inzicht te krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie. Daarnaast dienen deze posities en de stand van de liquiditeiten een redelijk inzicht te geven in de vermogenspositie van de rechtspersoon (vgl. Hoge Raad 13 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:713; Hoge Raad 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2932).
Indien de rechtspersoon failliet wordt verklaard, wordt een curator belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel. De curator heeft voor de uitvoering van deze taken terstond de administratie nodig van de rechtspersoon om onder andere waardeverdamping te voorkomen (artikel 68 van de Faillissementswet).
De boekhouding van [bedrijf 1] en de andere rechtspersonen behorende tot de [bedrijven] werd tot oktober 2019 bijgehouden in een systeem met boekhoudsoftware van [bedrijf 15]. Per oktober 2019 heeft [bedrijf 15] wegens wanbetaling de licentie tot dat systeem ingetrokken en zodoende de toegang geblokkeerd. [60]
Uit de schriftelijke verklaring van [getuige 2] aan de curator volgt dat, nadat financieel medewerker [getuige 1] was vertrokken omstreeks juni 2019, de administratie niet of nauwelijks meer werd opgepakt [61] . Getuige [getuige 2] verklaarde dat zij, nadat men niet meer in [bedrijf 15] kon, de administratie een tijd handmatig heeft bijgehouden maar dat dit met de nodige problemen gepaard ging en dat op een gegeven moment geen overzicht meer bestond wat betreft voorraad. Inkomende post, waaronder brieven van de Belastingdienst en schuldeisers, werd ongeopend op een stapel gelegd. [62] Deze verklaring vindt steun in de verklaring van [medeverdachte 3]: “Ik denk dat er vervolgens niets meer mee gebeurde omdat het niet meer verwerkt kon worden in [bedrijf 15]”. [63] De curator heeft geconstateerd dat er na 1 oktober 2019 geen boekingen meer zijn ingevoerd. [medeverdachte 3], [medeverdachte 1] en verdachte hebben de curator niet verteld hoe en door wie vanaf toen de administratie werd gevoerd. [64]
De curator heeft [medeverdachte 3], [medeverdachte 1] en verdachte [65] verzocht om verstrekking van de administratie. Daarop is nauwelijks administratie overgelegd. [66]
De curator is in het najaar van 2020 samen met medewerkers van de Belastingdienst op het kantoor van de [bedrijven] is [plaats 2] geweest. Daar troffen zij een tweetal dozen en 21 ordners aan. Ook is een image gemaakt van de computers die op twee USB-sticks zijn gezet.
In de dozen zaten diverse enveloppen waarvan de meeste ongeopend waren. [67] Deze enveloppen zijn geopend door het onderzoeksteam en bleken voornamelijk facturen en aanmaningen van crediteuren van verschillende vennootschappen van de [bedrijven] te bevatten. Er was geen sprake van enige ordening of structuur in deze dozen wat mogelijk zou kunnen duiden op een boekhouding van de [bedrijven]-entiteiten. [68]
Ook heeft de curator 21 ordners aangetroffen op het kantoor. In een aantal ordners zaten onder andere inkoop- en verkoopbescheiden over de periode 2016 tot en met oktober 2019. Op de bescheiden stond met pen een nummer geschreven, vermoedelijk boekingsnummers. Of deze boekingsnummers corresponderen met de boekingen in [bedrijf 15] is niet meer na te gaan. [69] De overhandigde en aangetroffen administratieve bescheiden kwalificeren volgens de curator niet als een boekhouding waaruit de rechten en plichten van de gefailleerde vennootschappen kunnen worden gekend.
Op de USB-sticks is een grootboek van [bedrijf 1] over de jaren 2016 tot en met 2018 aangetroffen. Het grootboek 2019 beperkt zich tot boekingen tot en met 30 juni 2019. [70]
Ook de enkele administratieve bescheiden die de curator heeft aangetroffen in de Dropbox, waarvan [medeverdachte 3] de curator een link heeft gestuurd, vormen volgens de curator geen administratie. [71]
Het onderhanden werk, de opdrachten, het klantenbestand, inkoop- en verkoop-facturen, grootboekkaarten, crediteurenlijsten, debiteurenlijsten en de projectadministratie zijn niet overhandigd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan de administratieplicht neergelegd in artikel 2:10 BW over de periode van 1 oktober 2019 tot en met de datum van het faillissement.
Opzet
De rechtbank overweegt dat verdachte als (feitelijk) bestuurder van [bedrijf 1] de verantwoordelijkheid droeg voor de algemene gang van zaken bij de rechtspersoon en daarmee ook voor het op een zodanige wijze (laten) voeren van een administratie dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon duidelijk zijn. Het dossier bevat geen aanknopingspunt op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat verdachte dit aan anderen overliet en erop mocht vertrouwen dat de administratie in orde was. Integendeel; verdachte wist, blijkens het verslag van de curator van de antwoorden van verdachte op de vragen van de curator, dat de toegang tot [bedrijf 15] vanaf 1 oktober 2019 was geblokkeerd en dat er vanaf dat moment nog slechts losse facturen werden opgemaakt zonder dat die in een boekhoudsysteem werden ingeboekt. [72]
Ten gevolge waarvan de afhandeling van het faillissement is bemoeilijkt
De curator heeft verklaard dat zij door de gebrekkige administratie en ontbrekende administratie is bemoeilijkt in de afhandeling van het faillissement.
Geen medeplegen
Op basis van het dossier kan de rechtbank niet vaststellen dat in het kader van feit 2 sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 3], [medeverdachte 1] en/of anderen. De rechtbank zal om deze reden verdachte vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank het ten laste gelegde onder 2 wettig en overtuigend bewezen met uitzondering van het medeplegen.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij,
in de periode van 1 januari
2019 tot en met 22 september 2020 te in
Nederland,
optredend als feitelijk bestuurder van een rechtspersoon, te weten: de besloten
vennootschap [bedrijf 1] B.V., die bij vonnis van Rechtbank Gelderland op
22 september 2020 in staat van faillissement is verklaard,
tezamen en in vereniging met bestuurders
voor de intreding van het faillissement
goederen aan de boedel heeft onttrokken
immers heeft verdachte, optredend als feitelijk bestuurder, en/of hebben zijn
mededaders
vanaf het rekeningnummer [rekeningnummer] op naam van de besloten
vennootschap [bedrijf 1] B.V. geldbedragen van in totaal EUR
723.433,00 overgeboekt op rekeningnummers
op naam van [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V en [bedrijf 4] B.V. en
[bedrijf 5] N.V., en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2],
terwijl hij, verdachte en zijn mededaders wisten dat hierdoor schuldeisers van voornoemde rechtspersoon in hun
verhaalsmogelijkheden werden benadeeld;
2.
hij,
in de periode van 1 oktober
2019 tot en met 22 september 2020 in Nederland,
optredend als feitelijk bestuurder van een rechtspersoon,
te weten:
de besloten vennootschap [bedrijf 1] B.V., die bij vonnis van Rechtbank
Gelderland op 22 september 2020 in staat van faillissement is verklaard,
voor het faillissement van voornoemde rechtspersoon, te weten: de besloten
vennootschap [bedrijf 1] B.V.
opzettelijk
niet heeft voldaan aan of heeft bewerkstelligd dat werd voldaan aan de wettelijke
verplichtingen tot het voeren van een administratie en het bewaren van de daartoe
behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, ten gevolge waarvan de
afhandeling is bemoeilijkt,
immers heeft hij, verdachte,
niet de (gehele) administratie, waaronder: inkoop- en/of verkoopfacturen,
grootboekkaarten, crediteurenlijsten, debiteurenlijsten, onderhanden
werkoverzichten en projectadministratie
gevoerd en bewaard.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 343 en 344a lid 2 sub 2 Sr. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf: als bestuurder van een rechtspersoon, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers van de rechtspersoon in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld, voor de intreding van het faillissement, terwijl dit is gevolgd enig goed aan de boedel hebben onttrokken;
feit 2
het misdrijf: als bestuurder van een rechtspersoon, voor het faillissement van de rechtspersoon, terwijl dit is gevolgd, opzettelijk niet voldoen of bewerkstelligen dat werd voldaan aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie en het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, ten gevolge waarvan de afhandeling wordt bemoeilijkt.

5.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten.

6.De op te leggen straf of maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank komt tot een strafoplegging, moet het onherstelbaar vormverzuim in het kader van het onderzoek naar de telefoon van verdachte leiden tot een forse strafverlaging.
6.3
De reactie van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat sprake is van een vormverzuim.
6.4
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, is in het kader van het onderzoek aan de telefoon van verdachte sprake van een onherstelbaar vormverzuim. Strafvermindering kan aan de orde zijn indien de verdachte door een vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en wanneer strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Ook een schending van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte kan een voldoende concreet nadeel opleveren. In beginsel is hiervan in deze zaak sprake, gelet op onder meer chatgesprekken die op de telefoon stonden en door de politie zijn onderzocht. Daar staat echter tegenover dat sprake was van een ernstige verdenking tegen de verdachte op het moment dat het onderzoek aan de telefoon plaatsvond, namelijk betrokkenheid bij omvangrijke faillissementsfraude. De telefoon is aangetroffen in een woning van verdachte. Zou een rechter-commissaris om toestemming zijn gevraagd voor onderzoek aan de telefoon zoals dat heeft plaatsgevonden, dan had deze die toestemming zonder nadere beperkingen kunnen geven. De verdachte is derhalve aldus beschouwd door het vormverzuim niet in een nadeliger positie geraakt. Daarom komt de rechtbank tot het oordeel dat vanwege het ontbreken van enig daadwerkelijk nadeel strafvermindering geen gerechtvaardigd rechtsgevolg van het vormverzuim is.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim en daaraan geen rechtsgevolgen verbinden. Het verzoek strekkende tot strafvermindering wordt dus verworpen.
Verdachte heeft zich als feitelijk bestuurder van [bedrijf 1] schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk. Hij heeft forse sommen geld onttrokken aan de boedel, terwijl het faillissement van [bedrijf 1] in het vooruitzicht lag. De schuldeisers, waaronder een aantal investeerders, ondernemers en de Belastingdienst, hebben hierdoor aanzienlijke financiële schade geleden. Het totale tekort in het faillissement beloopt € 2,9 miljoen aan preferente crediteuren (Belastingdienst) en € 3,8 miljoen aan concurrente crediteuren. De rechtbank is niet gebleken dat zij daar al iets van terug hebben gezien. Verdachte heeft daarbij enkel oog gehad voor zijn eigen financiële belangen. Ook houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte geen blijk heeft gegeven van enig inzicht in het kwalijke van zijn handelen te hebben gekregen.
Daarnaast heeft verdachte zich niet gehouden aan de hem als (feitelijk) bestuurder wettelijk opgedragen plicht een volledige en deugdelijke administratie te (laten) voeren en te (laten) bewaren. Door het niet juist bijhouden van de administratie was het voor de curator niet mogelijk om op een eenvoudige wijze voldoende betrouwbaar inzicht te verkrijgen van de vermogenspositie en rechten en verplichtingen van [bedrijf 1]. Als gevolg hiervan was het voor de curator moeilijker om het faillissement op een juiste wijze af te wikkelen, terwijl het maatschappelijke en economische verkeer verlangt dat faillissementen voortvarend en efficiënt worden afgewikkeld.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie betreffende verdachte van 3 juni 2025. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) die bij een benadelingsbedrag van € 500.000,00 tot € 1.000.000,00 een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 tot 24 maanden gevangenisstraf inhouden.
Gezien voorgaande overwegingen kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 21 maanden passend en geboden.
De rechtbank heeft rekening gehouden met het tijdsverloop in deze zaak. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte en zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578). De redelijke termijn is aangevangen op 7 januari 2021, de dag waarop doorzoekingen hebben plaatsgevonden. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren had verdachte op 7 januari 2023 een eindvonnis mogen verwachten. De rechtbank doet op 20 november 2025 uitspraak. De redelijke termijn is dus met twee jaar en 10 maanden overschreden. Die overschrijding is echter deels te verklaren door de omvang en complexiteit van de zaak, nu het gaat om feiten die naar hun aard en omvang lastig in korte tijd te onderzoeken zijn. Dit brengt de rechtbank ertoe om de overschrijding te verdisconteren in de strafmaat door de op te leggen gevangenisstraf te verminderen met drie maanden.
Concluderend zal de rechtbank aan verdachte opleggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.

7.De schade van benadeelde

7.1
De vordering van de benadeelde partij
Mr. [curator 1] ([bedrijf 16]) heeft zich in zijn hoedanigheid van curator (q.q.) in het faillissement van [bedrijf 1] als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. Uit het openbare en centraal insolventieregister blijkt dat mr. [curator 1] de opvolgend curator in het faillissement van [bedrijf 1] is. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 754.973,08 (in euro zevenhonderdvierenvijftig duizend zevenhonderd drieëntwintig en acht eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan en onder de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
- € 711.723,08 ter zake onttrekkingen aan [bedrijf 1];
- € 43.250,00 ter zake onttrekkingen aan [bedrijf 1] via [bedrijf 9] BV.
7.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat de vordering van de curator tot het beloop van € 723.433,00 voor toewijzing gereed ligt met vermeerdering van de over de vordering verschenen wettelijke rente te rekenen vanaf de datum van het faillissement. De schadevergoedingsmaatregel zou kunnen worden opgelegd tot een beloop van € 30.000,00.
7.3
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt primair dat in verband met de bepleitte vrijspraak de vordering van de benadeelde moet worden afgewezen, en subsidiair dat de benadeelde niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat verdachte recht had op deze betalingen en de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling ter zitting is komen vast te staan dat verdachte door het bewezen verklaarde feit onder 1 rechtstreekse schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij. Het daarmee gemoeide bedrag is € 723.433,00; het totaal van de bedragen die door verdachte aan de boedel zijn onttrokken. Hetgeen bewezen is verklaard ziet niet op onttrekkingen via [bedrijf 9]. Voor zover die onttrekkingen schade hebben veroorzaakt, staan deze niet in een rechtstreeks causaal verband met het bewezen verklaarde feit onder 1. De curator heeft dat deel van de vordering ook niet toegelicht en daarom naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd.
Voorgaande brengt mee dat de rechtbank de vordering die ziet op de rechtstreekse onttrekkingen aan [bedrijf 1] zal toewijzen tot het door de curator gevorderde bedrag van € 711.723,08. Ook zal de rechtbank de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum van het faillissement toewijzen.
7.5
De schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet geen aanleiding om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, omdat de benadeelde partij, zijnde een curator, moet worden geacht te beschikken over voldoende alternatieve mogelijkheden om de toegewezen vordering te innen.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op artikel 57 Sr.

9.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feiten
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1, het misdrijf: als bestuurder van een rechtspersoon, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers van de rechtspersoon in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld, voor de intreding van het faillissement, terwijl dit is gevolgd enig goed aan de boedel hebben onttrokken.
feit 2, het misdrijf: als bestuurder van een rechtspersoon, voor het faillissement van de rechtspersoon, terwijl dit is gevolgd, opzettelijk niet voldoen of bewerkstelligen dat werd voldaan aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie en het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, ten gevolge waarvan de afhandeling wordt bemoeilijkt.
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 1 en 2 bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van 18
(achttien) maanden;
schadevergoeding
- wijst de vordering van de benadeelde partij mr. [curator 1] q.q., curator in het faillissement van [bedrijf 1] B.V. toe tot een bedrag van € 711.723,08 (bestaande uit materiële schade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij (ten aanzien van feiten 1, primair en 2) van een bedrag van € 711.723,08 (zegge: zevenhonderdelfduizend zevenhonderd drieëntwintig euro en acht eurocent) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het faillissement, te weten 22 september 2020 tot de dag der algehele voldoening);
- wijst af al het overige gevorderde;
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P. van Campen, voorzitter, mr. M. van Berlo en mr. F.M.A. ’t Hart, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Bruin, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2025.
Buiten staat
Mr. R.P. van Campen en mr. F.M.A. ‘t Hart zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Een geschrift, te weten CIOT antwoord d.d. 4 maart 2021, BOB-013a, p. 1117.
2.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de Belastingdienst/FIOD met nummer 69273 Parnassos. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
3.Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 22 september 2020 betreffende [bedrijf 1] B.V., DOC-001, p. 1326-1327.
4.Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 22 september 2020 betreffende [bedrijf 7] B.V., DOC-004, p. 1334-1335.
5.Geschriften, te weten uittreksels van de Kamer van Koophandel van 22 september 2020 betreffende [bedrijf 17] B.V., DOC-004, p. 1334-1335, [bedrijf 8] B.V., DOC-003, p. 1332-1333, [bedrijf 3] B.V., DOC-002, p. 1330-1331, en [bedrijf 4] B.V., DOC-016, p. 1385-1387.
6.Het proces-verbaal van ambtshandeling van 28 december 2020, AMB-001, p. 950.
7.Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 15 september 2020 betreffende [bedrijf 9] B.V., DOC-007, p. 1344-1347.
8.Geschriften, te weten uittreksels van de Kamer van Koophandel van 11 november 2020 betreffende [bedrijf 2] B.V., DOC-005, p. 1336-1341, en 16 november 2020 betreffende [bedrijf 10], DOC-006, p. 1342-1343.
9.Een geschrift, te weten een overeenkomst d.d. 1 april 2016 tussen [bedrijf 8] B.V., [bedrijf 17] B.V., [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V., DOC-099, p. 1717-1719.
10.Een geschrift, te weten een ‘Sideletter’ d.d. 16 februari 2016 tussen [bedrijf 8] B.V. en [verdachte], DOC-085, p. 1598.
11.Het vonnis van de Rechtbank Gelderland van 22 september 2022, faillissementsnummer C/05/20/327 F, AG-001-01, bijlage 2, p. 791-792.
12.Kamerstukken II 2013/14, 33994, 3, p. 17.
13.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] van 23 maart 2021, V03-02, p. 242-244.
14.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] van 23 maart 2021, V03-03, p. 248.
15.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] van 9 april 2021, V01-02, p. 106-107.
16.Het proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris van getuige [medeverdachte 3] van 27 januari 2025, p. 3, 5 en 7.
17.Het proces-verbaal van verhoor getuige [medeverdachte 4] van 3 februari 2021, G07-01, p. 709.
18.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] van 29 januari 2021, G04-01, p. 694.
19.Het proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris van getuige [getuige 1] van 14 januari 2025, p. 2.
20.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] van 3 februari 2021, G03-01, p. 685.
21.Het proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris van getuige [getuige 2] van 13 januari 2025, p. 2-3.
22.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] van 1 maart 2021, G05-01, p. 698 en 700.
23.Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 1] van 19 januari 2021, G02-01, p. 678.
24.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 4] van 17 februari 2021, G09-01, p. 721.
25.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 5] van 5 maart 2021, G11-01, p. 731.
26.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 6] van 18 maart 2021, G12-01, p. 738.
27.Het proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris van getuige [getuige 7] van 13 februari 2025, p. 2.
28.Een geschrift, te weten een tijdlijn van gebeurtenissen, DOC-232, p. 2449.
29.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] van 22 april 2021, V01-03, p. 112, en het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] van 23 maart 2021, V03-03, p. 250.
30.Een geschrift, te weten een e-mail van [verdachte] aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] van 4 september 2019, DOC-177, p. 2114.
31.Een geschrift, te weten een e-mail van [verdachte] aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] van 3 oktober 2019, DOC-178, p. 2116.
32.Geschriften, te weten e-mails van [verdachte] aan [medeverdachte 1] van 26 oktober 2019 en 26 november 2019, DOC-172, p. 2098-2099.
33.Een geschrift, te weten een e-mail van [verdachte] aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] van 24 januari 2020, DOC-174, p. 2108.
34.Geschriften, te weten e-mails van [verdachte] aan diverse personen van 29 juli en 3, 4, 6 en 14 augustus 2020, DOC-179, p. 2177-2123.
35.Het proces-verbaal van ambtshandeling van 23 april 2021, AMB-012, p. 998 en 1000-1001; het proces-verbaal van vordering verstrekking gebruikersgegevens van 15 februari 2021, BOB-012-01, p. 1112, met in de bijlage een geschrift, te weten “Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie Antwoord Details Afdrukrapport” van 15 februari 2021, BOB-012-02, p. 1113; het proces-verbaal ontvangst historische gegevens van 23 april 2021 met bijlage, BOB-002c, p. 1048 (bovenaan); een geschrift, te weten een overzicht van de Rabobank van inlogmomenten op 15 en 16 juli 2020, DOC-233, p. 2456-2457.
36.Het proces-verbaal van ambtshandeling van 23 april 2021, AMB-012, p. 1002; het proces-verbaal van doorzoeking locatie B van 8 januari 2021, IBN-B / IBN-002-01, IBN-code B02.01.001, p. 1160-1161.
37.Een geschrift, te weten een tijdlijn van gebeurtenissen, DOC-232, p. 2445.
38.Een geschrift, te weten een tijdlijn van gebeurtenissen, DOC-232, p. 2449.
39.Het proces-verbaal van ambtshandeling van 7 februari 2023, AMB-014, en een geschrift, te weten een e-mail van [medeverdachte 1] aan [naam 3] van 8 december 2018 (DOC-240), bijlage bij voornoemde ambtshandeling, p. 75/78.
40.Een geschrift, te weten een e-mail van [getuige 5] aan [verdachte], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] van 16 november 2018 (DOC-103), p. 1731.
41.Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 8] van 3 februari 2021, G08-01, p. 717.
42.Het proces-verbaal van ambtshandeling van 7 februari 2023, AMB-014, p. 26/78.
43.Een geschrift, te weten een tijdlijn van gebeurtenissen, DOC-232, p. 2450.
44.Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] van 29 januari 2021, G04-01, p. 693.
45.Een geschrift, te weten Winst- en verliesrekening per 30-06-2019, DOC-161, p. 2056.
46.HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7811, (
47.Geschriften, te weten Bijlage overzicht onttrekkingen bij vordering wijziging tenlastelegging d.d. 30 oktober 2025 en bankafschriften van de Rabobank bankrekening van [bedrijf 1] B.V., DOC-142, p. 1922-1934, en een geschrift, te weten een overzicht van bankmutaties van de bankrekening bij Rabobank van [bedrijf 1] B.V., DOC-181, p. 2127-2148.
48.Een geschrift, te weten een overeenkomst d.d. 1 april 2016 tussen [bedrijf 8] B.V., [bedrijf 17] B.V., [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V., DOC-099, p. 1717-1719.
49.Een geschrift, te weten het grootboek 1e halfjaar 2019 [bedrijf 1], DOC-096, p. 1682.
50.Een geschrift, te weten een controlerapport van de Belastingdienst d.d. 17 augustus 2020, DOC-098, p. 1711.
51.Een geschrift, te weten een overzicht van bankmutaties van de bankrekening bij Rabobank van [bedrijf 7] B.V., DOC-192, p. 2257-2259.
52.Geschriften, te weten een emailwisseling tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] van 10 januari 2019, DOC-182, p. 2146-2148 en een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal Zaaksdossier 1, p. 377-378.
53.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] van 29 januari 2021, G04-01, p. 694.
54.Een geschrift, te weten een overzicht van bankmutaties van de bankrekening bij Rabobank van [bedrijf 1] B.V., DOC-181, p. 2127-2148.
55.Een geschrift, te weten een overzicht van bankmutaties van de bankrekening bij Rabobank van [bedrijf 1] B.V., DOC-181, p. 2127-2148.
56.Een geschrift, te weten een e-mail van [verdachte] aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3], DOC-174, p. 2108.
57.Geschriften, te weten, een overzicht van bankmutaties van de bankrekening bij Rabobank van [bedrijf 1] B.V., DOC-181, p. 2127-2148 en een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal Zaaksdossier 1, p. 377-378, p. 393 (3.8.21) en p. 396-398 (3.8.26-3.8.30).
58.Een geschrift, te weten, een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal Zaaksdossier 1, p. 380.
59.Een geschrift, te weten een overzicht van bankmutaties van de bankrekening bij Rabobank van [bedrijf 1] B.V., DOC-181, p. 2127-2148.
60.Een geschrift, te weten een door mr. [curator 2] ingediende aangifte ter zake van vermoedelijke faillissementsfraude van 16 december 2020, AG-001-01, p 780.
61.Een geschrift, te weten een e-mail van [getuige 2] aan mr. [curator 2] van 19 oktober 2020, AG-001.02, p. 887.
62.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] van 3 februari 2021, G03-01, p. 684.
63.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] van 9 april 2021, V01-02, p. 108-109.
64.Een geschrift, te weten een door mr. [curator 2] ingediende aangifte ter zake van vermoedelijke faillissementsfraude van 16 december 2020, AG-001-01, p 780.
65.Een geschrift, te weten een brief van mr. [curator 2] aan [bedrijf 2] B.V. t.a.v. verdachte van 19 november 2020, AG-001-02, p. 931.
66.Een geschrift, te weten een brief van mr. [naam 4] aan mr. [curator 2] van 10 februari 2021, p. 2206.
67.Een geschrift, te weten een door mr. [curator 2] ingediende aangifte ter zake van vermoedelijke faillissementsfraude van 16 december 2020, AG-001-01, p 780.
68.Het proces-verbaal van ambtshandeling van 8 april 2021, AMB-011, p. 994.
69.Het proces-verbaal van ambtshandeling van 8 april 2021, AMB-011, p. 995.
70.Het proces-verbaal van ambtshandeling van 8 april 2021, AMB-011, p. 995.
71.Een geschrift, te weten een brief van mr. [curator 2] aan [bedrijf 1] B.V. ter attentie van [medeverdachte 3] van 17 november 2020, AG-001-02, p. 898.
72.Een geschrift, te weten een brief van mr. [curator 2] aan [bedrijf 2] B.V. ter attentie van [verdachte] van 19 november 2020, AG-001-02, onder “Administratie”, punt 16, p. 929.