3.14.Met het bestreden besluit van 25 april 2024 heeft het college het bezwaar van de Stichting Omgevingsrecht (hierna: de stichting) en [naam 3] (hierna: [naam 3]) niet-ontvankelijk en het bezwaar van de overige eisers ongegrond verklaard. Het college heeft de toewijzing van het handhavingsverzoek voor het aspect geluid en ook de afwijzing van de overige verzoeken in stand gelaten.
Ontvankelijkheid van de bezwaren
4. De rechtbank volgt eisers niet in het standpunt dat het college het bezwaar van [naam 3] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Aan deze beslissing heeft het college ten grondslag gelegd dat [naam 3] ten tijde van het bestreden besluit geen belanghebbende was, omdat hij op dat moment geen eigenaar meer was van de woning aan [adres 2] en hij daar ook niet meer stond ingeschreven. De gemachtigde van eisers heeft bevestigd dat [naam 3] tussen het verzoek om handhaving en het bestreden besluit is verhuisd. De rechtbank is van oordeel dat het belang van [naam 3] niet rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, omdat hij ten tijde van dat besluit niet meer in de omgeving van de fabriek woonde. De voor het eerst op de zitting naar voren gebrachte en niet onderbouwde stelling dat de overlast een rol heeft gespeeld bij de verhuizing en dat [naam 3] misschien een verzoek tot schadevergoeding zal indienen als het beroep gegrond wordt verklaard, vindt de rechtbank onvoldoende om toch een rechtstreeks belang aan te nemen. Hieruit volgt dat [naam 3] ten tijde van het bestreden besluit geen belanghebbende was in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Daarom heeft het college het bezwaar van [naam 3] terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat deze beroepsgrond niet slaagt.
5. Het beroep is niet mede ingesteld namens de stichting. Reeds daarom zal de rechtbank in deze uitspraak niet ingaan op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van de stichting.
Is het beroep van [naam 4] ontvankelijk?
6. Middelkamp heeft het beroep mede ingesteld namens [naam 4] (hierna: [naam 4]). Bij het beroepschrift is geen machtiging gevoegd, waaruit blijkt dat Middelkamp bevoegd is om namens [naam 4] beroep in te stellen. De ingediende machtiging is namelijk ondertekend door alle eisers behalve [naam 4]. Daarom heeft de rechtbank overeenkomstig artikel 6:6 van de Awb bij aangetekende brief van 30 juli 2024 de gelegenheid geboden om dit verzuim te herstellen binnen een daartoe gegeven termijn. Toen binnen deze termijn geen machtiging werd ingediend, heeft de rechtbank bij gewone brief van 9 september 2024 nogmaals de gelegenheid geboden om dit verzuim te herstellen binnen een daartoe gegeven termijn. Ook binnen deze termijn is geen machtiging ingediend. Hieruit volgt dat de gestelde vertegenwoordiging niet is aangetoond. De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een verzuim. De rechtbank heeft er in de brieven van 30 juli 2024 en 9 september 2024 niet op gewezen dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als het verzuim niet wordt hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank is dit geen reden om te oordelen dat geen sprake is van een verzuim. Daartoe overweegt zij dat Middelkamp een professionele rechtsbijstandsverlener is die vaak als gemachtigde optreedt bij rechtbanken en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) en dat hij weet dat het indienen van een geldige machtiging een ontvankelijkheidsvereiste is. Dit kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit rechtsoverweging 4.3. van de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2270). De rechtbank is van oordeel dat Middelkamp voldoende kans heeft gehad om een machtiging in te dienen en zij ziet daarom geen aanleiding om het onderzoek te heropenen om daartoe nogmaals gelegenheid te bieden. Daarom is het beroep niet-ontvankelijk voor zover het (beweerdelijk) is ingesteld namens [naam 4]. Welk recht is in dit geval van toepassing?
7. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet (hierna: de Ow), de Aanvullingswet natuur Omgevingswet (hierna: de Aanvullingswet) en de Invoeringswet Omgevingswet (hierna: de Invoeringswet) in werking getreden. Als een verzoek tot intrekking of actualisatie van een vergunning op grond van de Wabo of een verzoek om handhaving van de Wabo is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Ow, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip, tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
Daarnaast geldt dat als vóór 1 januari 2024 een last onder dwangsom is opgelegd voor een gepleegde overtreding, op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet op die last en de invordering daarvan het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Ow van toepassing blijft tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Verder geldt dat als vóór 1 januari 2024 een verzoek tot intrekking of actualisatie van een vergunning op grond van de Wnb of een verzoek om handhaving van de Wnb is ingediend, op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing blijft tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek tot intrekking of actualisatie van de vergunningen op grond van de Wabo en de Wnb en het verzoek om handhaving van de Wabo en de Wnb is gedaan op 23 april 2023 en op 6 oktober 2023 is een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wabo en de Wnb, zoals die golden vóór 1 januari 2024, van toepassing blijven.
8. De wettelijke regels die van belang zijn voor deze zaak en die niet in deze uitspraak zijn uitgeschreven, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
9. Eisers stellen zich op het standpunt dat hun verzoeken ten onrechte zijn afgewezen voor zover deze betrekking hebben op de aspecten stof en stofhinder. Zij zijn van mening dat het college handhavend had moeten optreden tegen de door de fabriek veroorzaakte stofoverlast en dat het college de vergunning had moeten actualiseren of (gedeeltelijk) had moeten intrekken, omdat de vergunde activiteiten niet meer voldoen aan de best beschikbare technieken (hierna: BBT). Daartoe voeren zij aan dat ForFarmers vergoedingen geeft om auto’s, daken en zonnepanelen van omwonenden schoon te maken omdat er stof op terecht is gekomen. Ook voeren zij aan dat in de vergunning ten onrechte geen voorschriften staan over stof. Verder zijn eisers van mening dat de door het college aangekondigde actualisatie van de vergunning veel te lang duurt.
10. De rechtbank is van oordeel dat het college de verzoeken van eisers terecht heeft afgewezen voor zover deze zien op stofhinder. De rechtbank zal dit hierna uitleggen.