ECLI:NL:RBROT:2012:5295

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 september 2012
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
AWB-12_01138
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoording van persoonsgebonden budget voor huishoudelijke verzorging en de toepassing van beleidsregels

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 september 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. A.J. Wintjes, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door A. Dinç. De zaak betreft de verantwoording van een persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke verzorging. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 8 februari 2012, waarin het college het bezwaar tegen een terugvordering van € 762,99 ongegrond verklaarde. Eiser had dit bedrag ontvangen als pgb, maar had dit niet op de juiste wijze verantwoord, aangezien hij alleen kwitanties had overgelegd in plaats van bankafschriften, zoals vereist door de beleidsregels van het college.

De rechtbank oordeelde dat de eis van het college om betalingen aan de zorgverlener uitsluitend per bank te verrichten, niet onaanvaardbaar was voor eiser. De rechtbank stelde vast dat eiser op de hoogte was van deze eis en dat hij de mogelijkheid had om hieraan te voldoen, maar ervoor had gekozen om contante betalingen te blijven doen. De rechtbank concludeerde dat het college bevoegd was om het pgb gedeeltelijk terug te vorderen, omdat eiser niet had aangetoond dat het resterende bedrag was besteed aan huishoudelijke hulp.

De rechtbank verwierp ook de argumenten van eiser over de mandatering van de bevoegdheid aan het Hoofd Juridische Diensten en de bekendmaking van de beleidsregels. De rechtbank oordeelde dat de beleidsregels voldoende kenbaar waren gemaakt en dat de mandatering niet in strijd was met de wet. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het bestreden besluit van het college.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1138

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 september 2012 in de zaak tussen

[eiser], te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. A.J. Wintjes,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: A. Dinç.

Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 21 oktober 2011, waarbij een bedrag van € 762,99 van eiser wordt teruggevorderd, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Met verwijzing naar artikel 8:10, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de zaak voor het doen van uitspraak verwezen naar de meervoudige kamer.

Overwegingen

1.1 Op grond van artikel 4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) treft het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
. een huishouden te voeren;
. zich te verplaatsen in en om de woning;
. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
Op grond van het tweede lid houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, waaronder verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
1.2 Op grond van artikel 5 van de Wmo - voor zover van belang - stelt de gemeenteraad bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet regels over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en over de voorwaarden waaronder personen die een aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
1.3 Op grond van artikel 6, vijfde lid, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2011 (de Verordening) kan het college nadere regels stellen omtrent hoogte, betaling en verantwoording van het persoonsgebonden budget en de financiële tegemoetkoming.
Op grond van artikel 19, derde lid, van de Verordening kan het college een besluit, inhoudende de verstrekking van een financiële tegemoetkoming of persoongebonden budget geheel of gedeeltelijk intrekken of ten nadele van de persoon wijzigen als blijkt dat de tegemoetkoming niet of niet volledig is aangewend voor het doel waarvoor deze is verstrekt.
Op grond van artikel 20, eerste lid, onder a, van de Verordening kan het college, in geval een besluit tot verstrekking van een voorziening geheel of gedeeltelijk is ingetrokken of ten nadele van de persoon is gewijzigd de financiële tegemoetkoming, het persoonsgebonden budget of de kosten van de in natura verstrekte voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen.
1.4 In de Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2011 (de Beleidsregels) is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
“2.4 Handhaving
2.4.1 Verantwoording besteding PGB huishoudelijke verzorging
De ontvanger van een PGB voor huishoudelijke verzorging is verplicht een lijst bij te houden met de betalingen aan de huishoudelijke hulp.
De lijst moet voldoen aan een vast format, waarvan IV een exemplaar aan de persoon verstrekt.
Zowel de zorgontvanger als de zorgverlener moeten tekenen voor de juistheid van het formulier.
De persoon moet dit formulier binnen een maand na afloop van een kalenderjaar inleveren bij de afdeling Individuele Voorzieningen.
In verband met de mogelijkheid van controle van de betalingen aan de zorgverlener, mogen deze alleen per bank geschieden.
(…)
2.4.4 Terugvordering
Als IV besluit tot terugvordering over te gaan, kan IV geld terugvorderen, maar ook de voorziening terughalen. (…) Als blijkt dat een persoon een PGB niet of niet volledig heeft besteed, vordert IV het niet-bestede deel terug.”
1.5 Bij brief 28 januari 2011 heeft verweerder eiser - voor zover van belang - geïnformeerd:

“Veranderingen vanaf 1 januari 2011:

(…)
De betalingen uit het budget aan uw hulp in de huishouding mogen vanaf heden alleen via bank of giro plaatsvinden. Dit is een wijziging ten opzichte van voorafgaande jaren waar contante betaling was toegestaan. Contante betaling is in 2011 niet meer toegestaan.
(…)”
2.
Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft verweerder ten behoeve van eiser een indicatie afgegeven voor huishoudelijke verzorging voor 3 uur per week voor de periode 2 november 2009 tot 30 mei 2011. Eiser heeft deze zorg ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Per 1 juni 2011 ontvangt eiser de huishoudelijke verzorging als voorziening in natura.
3.
Aan het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser over 2011 een bedrag van € 762,99 aan ontvangen pgb niet op de juiste wijze heeft verantwoord. Eiser was gehouden om vanaf 1 februari 2011, rekening houdend met een overgangstermijn van één maand, zijn pgb te verantwoorden met betalingen per bank aan zijn zorgverlener. Nu hij alleen kwitanties, getekend door zijn zorgverlener, heeft overgelegd, is hieraan niet voldaan en kan derhalve niet worden vastgesteld dat de tegemoetkoming (volledig) is aangewend voor het doel waarvoor deze is verstrekt.
4.
Hiertegen heeft eiser aangevoerd dat verweerder de bevoegdheid om op het bezwaar te beslissen niet heeft mogen mandateren aan het Hoofd Juridische Diensten. Bovendien verzet de aard van de bevoegdheid zich tegen mandatering en moet in de mandaatverlening bij wettelijk voorschrift zijn voorzien, wat niet is gebeurd.
Daarnaast is de beleidsregel, waar verweerder zich op beroept, niet bekend gemaakt, zodat deze niet in werking is getreden en niet door verweerder had mogen worden toegepast. Voorts is verweerder niet bevoegd om beleidsregels vast te stellen over een aan de gemeenteraad toekomende bevoegdheid om een verordening vast te stellen of te wijzigen; de verplichting van artikel 2.2.2 betreft namelijk een bezwarende verplichting. Ook heeft verweerder, gesteld dat het beleid vanaf 1 januari 2011 van toepassing is, geen dan wel een te korte overgangstermijn ten opzichte van eiser gehanteerd. Tevens is de brief van 28 januari 2011 waarin dit is meegedeeld onvoldoende duidelijk en heeft de nieuwsbrief van maart 2011 eiser niet bereikt. Verweerder had eiser behulpzaam moeten zijn en moeten aangeven wat hij wel had moeten doen om het pgb alsnog te verantwoorden. Tot slot heeft verweerder niet, althans onvoldoende gemotiveerd waarom gebruik is gemaakt van de bevoegdheid tot intrekking en waarom de belangenafweging niet in het voordeel van eiser is uitgevallen; onduidelijk is waarop niet is voldaan aan de hardheidsclausule van artikel 21 van de Verordening; voor zover nodig beroept eiser zich op artikel 4:84 van de Awb.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1
Op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging Rotterdam 2009, zoals dat luidde tot 1 juni 2012, wordt door verweerder aan het Hoofd Juridische diensten van de Servicedienst, en bij diens afwezigheid aan zijn plaatsvervanger, mandaat, volmacht of machtiging verleend tot het nemen van besluiten op bezwaarschriften, gericht tegen besluiten die namens verweerder in mandaat zijn genomen. In tegenstelling tot hetgeen eiser heeft aangevoerd, is dit niet in strijd met artikel 7:11 van de Awb en bovendien is er juist wel sprake van ondergeschiktheid van het Hoofd Juridische Diensten. Tot slot is bij mandatering geen wettelijk voorschrift vereist en verzet de aard van deze bevoegdheid zich naar het oordeel van de rechtbank hier niet tegen.
5.2
Uit de Beleidsregels blijkt dat deze op 13 september 2010 zijn vastgesteld en gepubliceerd zijn op verweerders website www.bds.rotterdam.nl. De rechtbank acht de Beleidsregels hiermee voldoende kenbaar gemaakt en wijst overigens op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State die in haar uitspraak van 13 december 2006 (LJN: AZ4321) heeft overwogen dat het niet bekend maken van een beleidsregel niet tot gevolg heeft dat de inhoud van het daarin neergelegde beleid zonder betekenis is, doch slechts dat de aanvaardbaarheid van dat beleid in elk afzonderlijk geval dient te worden aangetoond.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het in de Beleidsregels neergelegde beleid niet is getreden buiten de grenzen ven een redelijke beleidsbepaling.
5.4
Voorop gesteld wordt dat de gemeenteraad van Rotterdam op grond van artikel 5 van de Wmo bij verordening regels stelt over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen. Op grond van artikel 6, vijfde lid, van de Verordening kan verweerder nadere regels stellen omtrent hoogte, betaling en verantwoording van het persoonsgebonden budget en de financiële tegemoetkoming.
De door verweerder vastgestelde beleidsregel dat betalingen aan de zorgverlener alleen per bank mogen geschieden, roept naar het oordeel van de rechtbank geen nieuwe bevoegdheden in het leven en is voorts overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:81, eerste lid, van de Awb vastgesteld.
5.5
Deze beleidsregel houdt geen oplegging van een (bezwarende) verplichting in en behelst geen bevoegdheid van regelgevende aard, maar slechts een bepaling van hoe de besteding van het pgb dient te worden verantwoord als uitwerking van artikel 6, vijfde lid, van de Verordening, zodat niet gezegd kan worden dat verweerder niet bevoegd was om de Beleidsregels vast te stellen over een aan de gemeenteraad toekomende bevoegdheid om een verordening vast te stellen of te wijzigen, zoals eiser heeft aangevoerd.
Verwezen wordt naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 november 2010 (LJN: BO7133).
5.6
Niet is gebleken dat deze beleidsregel voor eiser individueel onaanvaardbare gevolgen heeft. Bovendien stelt de rechtbank vast dat, wat er ook zij van de door verweerder gehanteerde overgangstermijn, eiser tijdig wist dat hij zijn zorgverlener per bank diende te betalen. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat hij hieraan wel kon, maar niet wilde voldoen omdat hij met verweerder een “contract” had dat volgens eiser niet tussentijds eenzijdig door verweerder mocht worden gewijzigd. Dat sprake zou zijn van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 4:84, van de Awb is de rechtbank niet gebleken.
5.7
Evenmin is gebleken dat sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan verweerder ten gunste van eiseres had dienen af te wijken van de bepalingen in de Verordening. Voor toepassing van de hardheidsclausule had verweerder dan ook geen aanleiding hoeven zien.
5.8
Nu eiser het in 2011 betaalde pgb slechts gedeeltelijk heeft verantwoord doordat hij heeft volhard in het contant betalen, terwijl hij wist dat verweerder dat niet zou accepteren en eiser de mogelijkheid had de betaling via bank of giro te doen plaatsvinden, heeft hij niet aangetoond dat het resterende bedrag is besteed aan huishoudelijke hulp. Gelet hierop was verweerder bevoegd tot gedeeltelijke intrekking en terugvordering van de toegekende voorziening over te gaan.
6.
Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de gehanteerde werkwijze geen onjuiste invulling heeft gegeven aan zijn compensatieplicht als bedoeld in de Wmo, zodat het bestreden besluit in rechte kan standhouden en het beroep ongegrond is.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.L.A.C. van Nifterick, voorzitter en mr. T. Damsteegt en mr. M.C. Woudstra, leden, in aanwezigheid van mr.B.M. van der Kuil, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2012.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.