In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de oplegging van een bestuurlijke boete. De eiser ontving een werkloosheidsuitkering en heeft verzuimd om tijdig te melden dat hij werkzaamheden had aanvaard. Het UWV heeft daarop een boete opgelegd van € 14.969,78 wegens overtreding van artikel 25 van de Werkloosheidswet (WW). Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het UWV heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat eiser een vervalsing van een elektronisch bericht van het UWV heeft overgelegd en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de werkaanvaarding tijdig heeft gemeld. De rechtbank oordeelt dat eiser opzettelijk de werkzaamheden heeft verzwegen, wat hem in beginsel blootstelt aan een bestuurlijke boete. Echter, de rechtbank heeft besloten de boete te halveren tot € 7.500,-, rekening houdend met de hoge absolute boete, de terugvordering en de uitkeringsgeschiedenis van eiser. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit van het UWV vernietigd voor wat betreft de boetehoogte, en zelf in de zaak voorzien door de boete vast te stellen op € 7.500,-. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat het UWV het griffierecht van eiser vergoedt.
De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat eiser zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen en dat er geen dringende redenen zijn om van boeteoplegging af te zien. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.