ECLI:NL:RBROT:2014:10345

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
ROT 14/2006
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens niet tijdige melding van werkzaamheden door uitkeringsgerechtigde

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de oplegging van een bestuurlijke boete. De eiser ontving een werkloosheidsuitkering en heeft verzuimd om tijdig te melden dat hij werkzaamheden had aanvaard. Het UWV heeft daarop een boete opgelegd van € 14.969,78 wegens overtreding van artikel 25 van de Werkloosheidswet (WW). Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het UWV heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat eiser een vervalsing van een elektronisch bericht van het UWV heeft overgelegd en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de werkaanvaarding tijdig heeft gemeld. De rechtbank oordeelt dat eiser opzettelijk de werkzaamheden heeft verzwegen, wat hem in beginsel blootstelt aan een bestuurlijke boete. Echter, de rechtbank heeft besloten de boete te halveren tot € 7.500,-, rekening houdend met de hoge absolute boete, de terugvordering en de uitkeringsgeschiedenis van eiser. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit van het UWV vernietigd voor wat betreft de boetehoogte, en zelf in de zaak voorzien door de boete vast te stellen op € 7.500,-. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat het UWV het griffierecht van eiser vergoedt.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat eiser zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen en dat er geen dringende redenen zijn om van boeteoplegging af te zien. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/2006

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2014 in de zaak tussen

[Naam], te [plaats], eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut sociale verzekering, verweerder,
gemachtigde: E.M. Molenaar.

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 27 november 2013, strekkende tot oplegging van een bestuurlijke boete aan eiser van € 14.969,78 wegens overtreding van artikel 25 van de Werkloosheidswet (WW), ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontving van verweerder een werkloosheidsuitkering met ingang van 1 november 2012. Na een interne melding van de medewerkster Verzuimbeheersing stelt verweerder in november 2013 vast dat eiser met ingang van 1 januari 2013 aan het werk is gegaan bij [naam werkgever] zonder dit aan verweerder te hebben gemeld. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 27 november 2013 de uitkering van eiser herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 31 december 2012 (lees: 1 januari 2013) tot en met 30 juni 2013 en besloten de ten gevolge hiervan ten onrechte verstrekte uitkering tot een bedrag van € 14.969,78 (bruto) terug te vorderen. Eiser heeft in dit besluit berust. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft verweerder tevens besloten eiser een bestuurlijke boete op te leggen van een bedrag ter hoogte van de bruto terugvordering. Tegen dit besluit maakt eiser bezwaar.
2. In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat hij eind december 2012 digitaal heeft doorgegeven dat hij werk had gevonden en dat hij in februari 2013 nog een keer telefonisch contact met een medewerker van verweerder had opgenomen vanwege het uitblijven van een reactie op zijn melding en het doorbetalen van de uitkering. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat na herhaald raadplegen door verweerder van zijn systeem van registraties van telefonische contacten niet is gebleken dat eiser heeft doorgegeven dat hij in februari 2013 telefonisch heeft doorgeven dat hij met ingang van 1 januari 2013 weer aan het werk was. Voorts heeft verweerder in zijn systemen geen digitale melding door eiser in december 2012 kunnen terugvinden, terwijl eiser niet binnen de hem geboden termijn zelf een bewijsstuk ter zake van de digitale melding heeft overgelegd. Verweerder heeft verder overwogen dat van dringende renden om van boeteoplegging af te zien niet is gebleken en dat evenmin is gebleken dat ieder vorm van verwijtbaarheid ontbreekt die in de weg staat aan boetoplegging.
3. In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij de boete buitenproportioneel acht en dat hij wel degelijk de inlichtingenplicht is nagekomen door tijdig te bellen en te mailen naar verweerder met betrekking tot de werkaanvaarding.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. Uit artikel 25 van de WW volgt dat eiser verweerder diende te informeren over wijzigingen in zijn inkomsten of aanspraken. Indien artikel 25 niet wordt nageleefd is verweerder in beginsel gehouden een bestuurlijke boete op te leggen op grond van artikel 27a van de WW.
6. De in beroep door eiser overgelegde print van het e-mailbericht dat aan het bij verweerder bekende e-mailadres van eiser is gericht heeft de volgende opmaak en luidt:
“ -------- Oorspronkelijk beticht --------
Van: no-reply@Juwv.nl
Datum: 22-12-2012 23:17 (GMT+01:00)
Aan: [Naam]
Onderwerp: Uw Wijzigingsformulier WW is verzonden.
Geachte heer, mevrouw,
Wij danken u voor het inzenden van uw Wijzigingsformulier WW. Heeft u
bijlagen meegestuurd? Dan hebben wij die ook ontvangen.
Wij bellen u als wij nog vragen hebben over de wijzigingen die u heeft
doorgegeven.
U kunt deze e-mail niet beantwoorden. Wilt u reageren op deze e-mail?
Neem dan contact op met UWV Telefoon Werknemers via 0900— 92 94
(lokaal tarief).
Wij hebben op 22 december 2012 om 23:17 uw ingezonden Wijzigingsformulier WW geregistreerd onder het volgende transactienummer: 3845769.
Met vriendelijke groeten,
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen”
7. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit in zijn administratie geen melding van een telefonisch bericht van eiser in februari 2013 teruggevonden. Uit de uitdraai van de contacthistorie die verweerder bij heeft gehouden van het telefonische contact tussen eiser en verweerder volgt dat eiser voorafgaand aan de periode in geding laatstelijk op 9 november 2012 telefonisch contact heeft gehad met verweerder. Vervolgens heeft eiser eenmaal telefonisch contact opgenomen met verweerder op 7 maart 2013 om te melden dat hij te laat was voor een afspraak. Vervolgens heeft eiser eerst op 7 november 2013 weer telefonisch contact opgenomen met verweerder ter zake van een ziekmelding. Nadien heeft veelvuldig telefonisch contact plaats gevonden tussen eiser en verweerder over de besluitvorming in geding.
Evenmin heeft verweerder de ontvangst van een digitaal wijzigingsformulier in december 2012 terug kunnen vinden.
8. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat het door eiser in beroep overgelegde stuk niet afkomstig is van verweerder en dat het daarin vermelde transactienummer niet bij verweerder bekend is. Nu verweerder categorisch heeft ontkend dat eiser telefonisch voorafgaand of ten tijde van de periode in geding contact heeft opgenomen, wat wordt bevestigd door de uitdraai van de contacthistorie, en dat evenmin een e-mailbericht van hem is ontvangen, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of met het door eiser in beroep overgelegde stuk aannemelijk is geworden dat eiser niettemin een digitaal mutatieformulier heeft ingezonden en verweerder dit heeft ontvangen. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Gelet op de mogelijkheid om een dergelijk e-mailbericht na te typen in dezelfde stijl als de elektronische berichten van verweerder en gelet op het verhandelde ter zitting is de rechtbank tot de overtuiging gekomen dat sprake is van een vervalsing.
9. Gelet hierop heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij verweerder heeft gemeld dat hij met ingang van 1 januari 2013 aan het werk was gegaan bij [naam werkgever], waarmee vast staat dat eiser in verzuim is geweest de in artikel 25 van de WW neergelegde inlichtingenplicht na te leven, ten gevolge waarvan hij ten onrechte gedurende een lange periode uitkering is blijven ontvangen. Van het ontbreken van (subjectieve) verwijtbaarheid in de zin van artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geen sprake. Verweerder is daarom gehouden om behoudens dringende redenen – die niet zijn gebleken – eiser een bestuurlijke boete op te leggen.
10. Met betrekking tot de boetehoogte stelt de rechtbank voorop dat artikel 27a van de WW voorziet in een bestuurlijke boete van ten hoogste het benadelingsbedrag. Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten wordt de bestuurlijke boete – voor zover hier van belang – vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd. Op grond van het tweede lid wordt de bestuurlijke boete naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-.
In navolging van de door de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2014 gewezen uitspraak (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) is de rechtbank van oordeel dat de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving niet voorziet in een volledig gefixeerde boete, zodat de beoordeling van de boetehoogte moet plaatsvinden op basis van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. In navolging van deze uitspraak is de rechtbank voorts van oordeel dat het in de rede ligt om alleen ten aanzien van overtreders, aan wie vanaf 1 januari 2013 opzettelijk handelen of opzettelijk nalaten in strijd met de inlichtingenverplichting kan worden verweten, 100% van het benadelingsbedrag in artikel 2 van Boetebesluit socialezekerheidswetten als uitgangspunt te nemen bij de afstemming op het aspect van de verwijtbaarheid. Alleen indien opzet kan worden aangetoond is er sprake van een zo zware verwijtbaarheid, dat deze in het kader van de evenredigheidstoets het opleggen van het maximumbedrag in beginsel zou kunnen rechtvaardigen. Indien na toepassing van het toepasselijke percentage een boetebedrag resteert dat gelet op de omstandigheden van het geval niet evenredig uitpakt, dan kan verdere neerwaartse afstemming plaatshebben (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:685).
11. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van opzet bij het niet naleven van de inlichtingenplicht. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser blijkens het verslag van de hoorzitting onder meer het volgende heeft verklaard:
“Verder heeft belanghebbende in februari 2013 telefonisch contact gehad met een medewerkster van het UWV via het 0900-nummer van het UWV. Hij heeft aan de medewerkster in kwestie gevraagd of zij kan controleren hoe het kan dat hij nog steeds een uitkering uitbetaald krijgt, terwijl hij een wijziging heeft doorgegeven. Zij heeft in reactie hierop laten weten, dat als een wijziging niet binnenkomt en iemand zich aan zijn plichten houdt in het kader van de WW, de uitkering gewoon gestort wordt. Na dit gesprek heeft belanghebbende niks meer van het UWV gehoord. Hij heeft zelf ook niet meer aan de bel getrokken, omdat hij vond dat hij aan zijn verplichting had voldaan en hij kon het geld dat elke maand aan uitkering werd gestort goed gebruiken voor de aflossing van zijn schulden.”
Uit die verklaring volgt dat eiser zich heel goed bewust was van de omvang van de inlichtingenplicht. Gelet op zijn stelling dat hij het geld goed kon gebruiken in samenhang met de vaststelling door de rechtbank dat eiser zijn werkzaamheden bij [naam werkgever] in het geheel niet heeft gemeld aan verweerder, is geen sprake van een verwijtbare nalatigheid maar van een doelbewust verzwijgen van werkzaamheden en daarmee gemoeide inkomsten. Ook de wijze waarop eiser heeft geprobeerd bewijsmateriaal te produceren om boeteoplegging te ontlopen, draagt bij aan het oordeel van de rechtbank dat eiser een zwaar verwijt treft.
12. Niettemin acht de rechtbank boeteoplegging ter hoogte van het benadelingsbedrag in dit geval niet evenredig. Hoewel eiser niet uitdrukkelijk heeft gesteld en aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is om naast de terugvordering een bestuurlijke boete te voldoen die gelijk is aan dat bedrag, acht de rechtbank het wel aannemelijk dat eiser gelet op zijn uitkeringsgeschiedenis onevenredig hard wordt getroffen door een bestuurlijke boete ter hoogte van € 14.969,78, die ook in absolute zin bepaald fors is. De rechtbank ziet daarom aanleiding het boetebedrag vast te stellen op € 7.500,-. De rechtbank zal aldus zelf in de zaak voorzien.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het ziet op de boetehoogte en bepaalt dat haar uitspraak in de plaats daarvan treedt;
  • herroept het besluit van 27 november 2013 voor zover het ziet op de boetehoogte en stelt de boete die eiser aan verweerder dient te voldoen vast op € 7.500,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Hello, voorzitter, en mr. J.H. de Wildt en mr. D. Haan, leden, in aanwezigheid van mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.