ECLI:NL:RBROT:2014:4965

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
23 juni 2014
Zaaknummer
ROT 14/2983 en ROT 14/2891
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M.G.L. de Vette
  • R. Stijnen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onredelijke termijn voor indienen van bijstandsaanvraag leidt tot vernietiging besluit

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 24 juni 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en tevens in de hoofdzaak. Verzoekster had een aanvraag om bijstand ingediend op 17 februari 2014, maar ontving een herstelbrief van verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, pas op 26 februari 2014. Deze brief was naar een onjuist adres gestuurd, waardoor verzoekster slechts twee dagen had om een grote hoeveelheid gegevens te verzamelen en in te dienen. De voorzieningenrechter oordeelde dat deze termijn onredelijk was en dat verweerder niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. Het bestreden besluit werd vernietigd wegens onjuiste toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter besloot zelf voorziende in de zaak de beslissing van 7 maart 2014 te herroepen, zodat er alsnog een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag kon plaatsvinden. De voorzieningenrechter benadrukte dat verweerder bij de nieuwe beoordeling rekening moest houden met alle gegevens die verzoekster had verstrekt in haar latere aanvragen. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 974,-, maar het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: ROT 14/2983
ROT 14/2891 (hoofdzaak)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 juni 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak in de zaak tussen
[Naam verzoekster], te Rotterdam, verzoekster, tevens eiseres (hierna: verzoekster),
gemachtigde: mr. H.W. Verberkmoes,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. Keyser.

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen de beslissing van 7 maart 2014, strekkende tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2014. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Voorts is verzoekster in persoon verschenen.

Overwegingen

1.1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
3.
Artikel 4:5 van de Awb luidt:
“1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
b. de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
(…)”
4.
Verzoekster heeft bij verweerder een aanvraag om bijstand ingediend op 17 februari 2014. Op het aanvraagformulier is vermeld dat verzoekster woont aan de [adres] te Rotterdam. Naar aanleiding van die aanvraag heeft verweerder verzoekster bij brief van 20 februari 2014 (de herstelbrief) bericht dat hij nog een aantal gegevens nodig heeft om de aanvraag te kunnen beoordelen. Deze herstelbrief is verzonden naar het [oude adres] te Rotterdam. Verzoekster is er daarbij op gewezen dat zij voor 1 maart 2014 de gevraagde gegevens moet inleveren, omdat anders de aanvraag niet in behandeling zal worden genomen. Bij deze brief is een lijst gevoegd met benodigde gegevens. Het betreft:
 een geldig Nederlands paspoort en/of identiteitskaart (ID kaart);
 bewijzen van huurbetalingen van de laatste 3 maanden;
 het huurcontract en/of het laatste bewijs van huurverhoging;
 betalingsbewijzen van de laatste maand van de energierekening voor het woonadres
 zorgverzekeringspolis of ander zorgverzekeringsbewijs;
 afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van de laatste 12 maanden met hierop het huidig saldo;
 alle gegevens over spaartegoeden, beleggingen, huis in eigendom en ander vermogen;
 arbeidsovereenkomst, oproepcontract, 0-urencontract of uitzendovereenkomst;
 loonoverzichten van de laatste maand;
 de beschikking voorschot zorgtoeslag van de Belastingdienst over 2014;
 de definitieve berekening zorgtoeslag van de Belastingdienst over 2013;
 recente bewijzen van schulden;
 balans en winst- en verliesrekening over 2011, 2012 en 2013;
 bewijs van uitschrijving Kamer van Koophandel;
 schriftelijke verklaring waarin verzoekster uitlegt waar zij de afgelopen periode van heeft geleefd, waarbij alle bijbehorende bewijsstukken dienen te worden meegestuurd;
 de toekennings- (en beëindiging)beschikking inzake de WW uitkering. Wanneer zij recent een WW uitkering heeft aangevraagd, dient zij een officieel bewijsstuk te overleggen waaruit dit blijkt.
Verweerder heeft de aanvraag vervolgens buitenbehandeling gesteld omdat verzoekster niet voor 1 maart 2014 aanvullende bewijsstukken naar verweerder had toegestuurd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de beslissing tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag gehandhaafd.
5.1.
Verzoekster betoogt dat verweerder ten onrechte de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat zij de herstelbrief die naar een oud adres was gezonden pas heeft ontvangen ter plekke tijdens een gesprek ten kantore van verweerder op 26 februari 2014. Voor haar was de termijn toen te kort om nog aan alle gegevens te kunnen komen. Toen verzoekster op 7 maart 2014 nog telefonisch is meegedeeld dat zij nog aanvullende stukken diende te overleggen, namelijk een bewijs van uitschrijving uit het handelsregister van haar bedrijf dat reeds in 2010 was opgeheven, heeft zij aangegeven hierop terug te komen na 19 maart 2014 in verband met haar vakantie. Verzoekster vindt het niet zorgvuldig dat verweerder vervolgens op 7 maart 2014 heeft besloten de aanvraag niet te behandelen.
5.2.
Dit betoog slaagt. Omdat verweerder de herstelbrief van 20 februari 2014 naar een onjuist adres heeft gezonden heeft verzoekster die brief pas tijdens een onderhoud op 26 februari 2014 onder ogen gekregen, hetgeen aan verweerder is te wijten omdat hij op de hoogte was van het huidige adres van verzoekster. Verzoekster had door deze handelwijze van verweerder nog slechts twee dagen om een zeer grote hoeveelheid gegevens te verzamelen en bij verweerder in te dienen. Nog daargelaten dat de voorzieningenrechter gelet op de gevraagde jaarstukken over 2011, 2012 en 2013 begrip heeft voor de verwarring die bij verzoekster is ontstaan omtrent de onderneming waarop het bewijs van uitschrijving Kamer van Koophandel betrekking zou moeten hebben en nog daargelaten of dit bewijsstuk noodzakelijk was voor het kunnen beoordelen van de aanvraag (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO8520), acht de voorzieningenrechter een termijn van twee dagen onredelijk. Verweerder kwam reeds om die reden niet de bevoegdheid toe om de aanvraag buiten behandeling te stellen.
6.
Gelet hierop komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking wegens onjuiste toepassing van artikel 4:5 van de Awb. Omdat van de zijde van verweerder ter zitting is aangegeven dat bij een eventuele vernietiging van het bestreden besluit de voorkeur uitgaat naar een inhoudelijke beoordeling door verweerders dienst Werk en Inkomen in plaats van een inhoudelijke beoordeling eerst in bezwaar, ziet de voorzieningenrechter tevens aanleiding om zelf voorziende in de zaak de beslissing van 7 maart 2014 te herroepen (zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 november 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR5082 en van de CRvB van 9 december 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU8228). Bij het alsnog te nemen inhoudelijke besluit op de aanvraag van verzoekster van 17 februari 2014 zal verweerder acht dienen te slaan op alle gegevens die verzoekster heeft verstrekt bij de aanvragen die zij nadien heeft gedaan (zie de uitspraken van de CRvB van 25 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4385 en van 22 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD0559).
7.
Ter zitting is van de zijde van verweerder met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening onweersproken aangevoerd dat in de dertien maanden voorafgaand aan haar eerste aanvraag in totaal € 45.000,- in contanten op haar rekening is gestort. Voorts blijkt ook nadien nog van stortingen op de bankrekening van verzoekster. Verweerder meent dat eerst duidelijkheid moet worden verstrekt omtrent deze inkomensbron voordat tot enige toekenning van bijstand kan worden overgegaan. Voorts ontbreken (volledige) gegevens omtrent [naam bedrijf].
8.
Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding tot het treffen van een voorziening.
9.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten in de hoofdzaak. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). Omdat het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat het recht op bijstand (nog) niet kan worden vastgesteld bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling ter zake van het verzoek om voorlopige voorziening.

Beslissing

De voorzieningenrechter,
  • verklaart het beroep gegrond,
  • vernietigt het bestreden besluit,
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat de beslissing van 7 maart 2014 tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag van 17 februari 2014 wordt herroepen opdat alsnog een inhoudelijke primaire beoordeling van die aanvraag plaatsheeft,
  • bepaalt dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 45,- in de hoofdzaak vergoedt,
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten in de hoofdzaak tot een bedrag van € 974,-, te betalen aan verzoekster,
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
24 juni 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open voor zover het de voorlopige voorziening betreft.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep voor zover het de hoofdzaak betreft.
Afschrift verzonden aan partijen op: