ECLI:NL:RBROT:2014:8143

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
6 oktober 2014
Zaaknummer
ROT 14/211
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake dwangsom wegens niet tijdig nemen van besluit op bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brielle. De eiser had een beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om een dwangsom, omdat het college niet tijdig had beslist op zijn bezwaar. De rechtbank oordeelde dat het stelsel van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet toestaat dat er dwangsommen worden verbeurd voor het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit. De rechtbank stelde vast dat de eiser geen belang had bij zijn beroep, omdat hij geen beroep had ingesteld tegen eerdere beslissingen van het college die relevant waren voor zijn verzoek om dwangsom. De rechtbank verklaarde de eiser niet-ontvankelijk in zijn beroep, omdat hij met zijn verzoek niets kon bereiken. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent dwangsommen en de noodzaak voor eisers om tijdig en adequaat bezwaar te maken tegen beslissingen van bestuursorganen. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/211

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2014 in de zaak tussen

[naam], te [adres], eiser,

gemachtigde: M.J.M. Bergers,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brielle, verweerder,

gemachtigde: P. Tanis.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek tot betaling van een dwangsom afgewezen.
Bij besluit van 6 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2014. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1.1 Bij brief van 26 juli 2012 heeft eiser een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (wob) ingediend bij verweerder. Eiser heeft in dat verzoek gevraagd Wob-verzoeken van 2010 te overleggen. Bij besluit van 16 oktober 2012 heeft verweerder op dit verzoek besloten. Daartegen is geen bezwaar gemaakt.
1.2 Bij brief van 30 november 2012 heeft eiser verweerder medegedeeld dat hij in aanmerking komt voor een dwangsom van verweerder. Bij besluit van 10 december 2012 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn verzoek om toekenning van een dwangsom wordt afgewezen. Eiser heeft hiertegen op 17 januari 2013 bezwaar gemaakt, welk bezwaar verweerder bij besluit van 6 juni 2013 ongegrond heeft verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
1.3 Bij brief van 24 juni 2013 heeft eiser verzocht om toepassing te geven aan artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat verweerder niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaar van 17 januari 2013, omdat verweerder naar de mening van eiser de beslistermijn niet rechtsgeldig verdaagd heeft. Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.
Eiser heeft aangevoerd dat voor het einde van de reguliere bezwaartermijn van zes weken kenbaar moet worden gemaakt dat sprake is van een adviescommissie. In artikel 7:13, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan, indien een commissie over het bezwaar zal adviseren, dit zo spoedig mogelijk meedeelt aan de indiener van het bezwaarschrift. Eiser verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ2022. Voorts stelt eiser dat verweerder buiten de beslistermijn de termijn om op het bezwaarschrift te beslissen heeft verdaagd. De overwegingen van de commissie ten aanzien van geldelijk gewin en oneigenlijk gebruik van de algemene rechtsbescherming duiden op vooringenomenheid en voegen niets toe aan de beoordeling van het bezwaarschrift. Deze overweging dient dan ook als niet ter zake doende te worden beschouwd. Naar de mening van eiser is geen sprake van misbruik van procesrecht, nu geen sprake is van het instellen van een bij voorbaat kansloze vordering.
3.1
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit de handhaving door verweerder behelst van zijn besluit dat geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar ter zake van een eerder besluit van verweerder dat geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek om informatie. Eiser heeft geen beroep ingesteld tegen die eerdere beslissing op bezwaar. Eiser heeft voorts geen beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek om informatie. Evenmin is bezwaar gemaakt tegen de oorspronkelijke beslissing op het verzoek om informatie. Eiser beoogt met zijn beroep dat hem een dwangsom wordt toegekend wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar inzake de afwijzing van zijn verzoek hem een dwangsom toe te kennen.
3.2
Naar het oordeel van de rechtbank staat het in de Awb neergelegde stelsel ter zake van het door bestuursorganen verbeuren van dwangsommen wegens het niet tijdig nemen van besluiten er aan in de weg dat ook ter zake van het al dan niet tijdig nemen van een dwangsombesluit in de zin van artikel 4:18 van de Awb ook dwangsommen worden verbeurd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat een besluit in de zin van artikel 4:18 van de Awb geen besluit op aanvraag behelst doch ambtshalve moet worden genomen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290) en dat artikel 8:55c in verbinding met de artikelen 6:2, aanhef en onder b, en 6:12 van de Awb de toegang tot de bestuursrechter biedt om bij het uitblijven van een dergelijke besluit te vragen om vaststelling van de reeds verschuldigde dwangsom. Daar komt bij dat de wetgever met artikel 4:19 van de Awb heeft beoogd dat primaire dwangsombesluiten die worden betwist in beginsel worden beoordeeld door de rechter in het beroep dat zich richt tegen de heroverweging van de beslissing op de oorspronkelijke aanvraag.
3.3
Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit stelsel voorts met zich dat ook ter zake van het uitblijven van een heroverweging in de zin van artikel 7:11 van de Awb inzake enige beslissing omtrent artikel 4:17 van de Awb heeft te gelden dat geen dwangsommen zijn verschuldigd. Dat een bezwaar gelet op artikel 7:14 en 4:17 van de Awb in deze wel heeft te gelden als een aanvraag doet hier niet aan af.
3.4
Het voorgaande brengt met zich dat eiser met zijn beroep niets kan bereiken, zodat het wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
3.5
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Gijzen, rechter, in aanwezigheid van
mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
7 oktober 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.