In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres], gevestigd te Amsterdam, en de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM). De AFM had [eiseres] een bestuurlijke boete van € 300.000,- opgelegd wegens overtreding van artikel 2:60, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft). De rechtbank oordeelde dat de garantstelling die door [eiseres] werd aangeboden, een integraal onderdeel van het krediet vormde. Dit was noodzakelijk voor het verkrijgen van het krediet, waardoor de kosten die in rekening werden gebracht voor de garantstelling relevant waren voor de beoordeling of deze kosten als onbetekenend konden worden aangemerkt. De rechtbank bevestigde dat de AFM terecht had vastgesteld dat de kosten voor de garantstelling ver boven de maximum kredietvergoeding lagen, wat betekende dat de kosten niet als onbetekenend konden worden beschouwd. De rechtbank ging voorbij aan de discussie over het verdienmodel van [eiseres], aangezien dit niet relevant was voor de beoordeling van de overtreding. De rechtbank concludeerde dat de AFM terecht de boete had gehandhaafd, gezien de ernst en duur van de overtreding, en dat de boete niet onevenredig was. Het beroep van [eiseres] werd ongegrond verklaard.