Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/3865
uitspraak van de meervoudige kamer van 31 maart 2016 in de zaak tussen
[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] , verweerder,
gemachtigde: mr. L.J. van Es-Bel.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het
verzoek van eiseres om herziening van het besluit van 19 september 2011 afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2016, samen met het onderzoek in de zaken met de zaaknummers ROT 15/390, ROT 15/2609, ROT 15/2684, ROT 15/2842, ROT 15/3261, ROT 15/3262, ROT 15/3263, ROT 15/3306, ROT 15/3520, ROT 15/3692, ROT 15/3895, ROT 15/4134, ROT 15/4136, ROT 15/4333, ROT 15/4473, ROT 15/4578, ROT 15/4635, ROT 15/4703, ROT 15/5106, ROT 15/5172, ROT 15/5280, ROT 15/5414, ROT 15/5451, ROT 15/6027 ROT 15/6065, ROT 15/6564 en ROT 15/6655. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. van Es-Bel en mr. S. Yavuzyiğitoğlu.
In de zaken met andere zaaknummers dan ROT 15/3865 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Overwegingen
1. Bij besluit van 19 september 2011 heeft verweerder aan eiseres bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) toegekend. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat eiseres maandelijks inkomsten heeft ten bedrage van € 382,-. Deze inkomsten betreffen de maandelijkse verkoop van participaties in een met een hypothecaire lening verbonden obligatiefonds.
Bij besluit op bezwaar van 26 januari 2012 heeft verweerder het besluit van 19 september 2011 gehandhaafd. Bij uitspraak van 27 september 2012 (ECLI:NL:RBROT:2012:5473) op het beroep van eiseres heeft deze rechtbank het besluit op bezwaar in stand gelaten voor zover dit betreft de maandelijks in aanmerking te nemen inkomsten van € 382,-. Tegen deze uitspraak heeft eiseres hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft bij uitspraak van 25 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:585) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2. Op 26 september 2014 is aan eiseres een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2011 (aanslag) opgelegd.
Onder verwijzing naar deze aanslag heeft eiseres op 18 december 2014 verweerder verzocht om herziening van het besluit van 19 september 2011. Bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd in bezwaar, heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit verzoek afgewezen op de grond dat de aanslag niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid.
3. Eiseres betoogt, kort weergegeven, dat de aanslag een nieuw gebleken feit is. Uit de aanslag blijkt dat het maandelijks ontvangen bedrag van € 382,- niet in het fiscale inkomen is begrepen. Verweerder dient hiervan uit te gaan omdat het een authentiek inkomensgegeven is als bedoeld in de artikelen 21 tot en met 21k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Hieruit volgt volgens eiseres dat bij de toekenning van de bijstand door verweerder de te verrekenen inkomsten te hoog zijn vastgesteld, zodat destijds het recht op bijstand te laag is vastgesteld. Eiseres betoogt voorts dat nu dit maandelijkse bedrag ten onrechte als inkomen in plaats van als vermogen wordt aangemerkt, zij inteert op haar vermogen, waardoor in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) inbreuk wordt gemaakt op haar eigendomsrecht. Ter zitting heeft eiseres onder meer benadrukt eraan te hechten dat de rechter nu eens goed onderzoekt of dit maandelijkse bedrag als inkomen of als vermogen moet worden aangemerkt.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. Ter zitting heeft verweerder, onder verwijzing naar recente rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), het standpunt ingenomen dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk dient te worden verklaard op de grond dat eiseres misbruik maakt van het recht om beroep in te stellen. Verweerder heeft daartoe gewezen op de tientallen beroepschriften, bezwaarschriften, ingebrekestellingen en verzoeken om een dwangsom van eiseres. Eiseres heeft in reactie hierop gesteld dat zij zich niet goed tegen dit standpunt kan verweren. Zij heeft zich daarop niet kunnen voorbereiden omdat verweerder dit pas ter zitting naar voren heeft gebracht.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partij omtrent hetgeen in geschil is, het betoog van misbruik van recht eerder naar voren had behoren te brengen. Dit betoog zal de rechtbank daarom wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3752).
5.1.
Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, indien na een geheel of
gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager
gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. In het tweede
lid is bepaald dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden
worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag
kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5.2.
Op een verzoek om terug te komen van een eerder besluit is artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Indien het bestuursorgaan het eerdere besluit tot afwijzing van de aanvraag om uitkering handhaaft, kan dit niet de weg openen naar een toetsing door de bestuursrechter als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, is voor inhoudelijke toetsing geen plaats.
5.3.
In dit geding staat ter beoordeling een besluit van verweerder tot afwijzing van het verzoek van eiseres om terug te komen van een eerder besluit. Bij deze beoordeling geldt het in 5.2 geschetste toetsingskader. De rechtbank zal zich moeten beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of verweerder daarin aanleiding had behoren te vinden om het besluit van 19 september 2011 te herzien. Voor het door eiseres ter zitting bepleite onderzoek naar de kwalificatie van opbrengsten als inkomen of vermogen bestaat slechts zeer beperkt ruimte.
6.1.
Uit een uitspraak van de Raad van 25 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:585) blijkt dat de Raad de hypothecaire financiering van de woning van eiseres heeft onderzocht. Daarbij is de Raad tot de slotsom gekomen dat de maandelijkse ontvangsten door eiseres van € 382,- uit de verkoop van participaties in het obligatiefonds voor de toepassing van de Wwb moeten worden aangemerkt als inkomsten. De Raad heeft daarmee het standpunt van eiseres dat de maandelijkse ontvangsten van € 382,- als vermogen en niet als inkomsten dienen te worden aangemerkt, welk standpunt zij ook reeds in bezwaar en in het beroep bij de rechtbank had ingenomen, verworpen.
6.2.
Uit hetgeen boven is overwogen volgt dat de door eiseres aan haar verzoek ten grondslag gelegde aanslag over 2011 een herhaling is van het eerder door haar in bezwaar en beroep verdedigde standpunt. In zoverre kan het vermeend aan de aanslag ten grondslag liggende standpunt dat de maandelijkse ontvangsten volgens het fiscale recht zouden moeten worden aangemerkt als vermogen, niet als een nieuw gebleken feit worden aangemerkt. In de uitspraak van deze rechtbank tussen partijen van 5 juni 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:3876), waarin eiseres de (definitieve) aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2013 als nieuw gebleken feit had gesteld, is de rechtbank tot eenzelfde oordeel gekomen.
6.3.
Voor zover over het gestelde in 6.2 al anders geoordeeld zou kunnen worden omdat de aanslag als zodanig als een nieuw gebleken feit zou kunnen worden aangemerkt (vergelijk de uitspraak van de Raad van 13 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3134), overweegt de rechtbank ter voorlichting van partijen en voor de beslissing van dit geding ten overvloede dat gelet op hetgeen in 5.2 tot en met 6.1 is overwogen, verweerder in de aanslag geen aanleiding had behoren te vinden om het besluit van 19 september 2011 te herzien.
6.4.
Uit hetgeen boven is overwogen volgt voorts dat het betoog van eiseres dat verweerders besluitvorming in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, niet kan slagen. Dit betoog had eiseres in bezwaar tegen het besluit van 19 september 2011 naar voren kunnen brengen. Het is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. C.A. Schreuder en
mr. A. Douwes, leden, in aanwezigheid van mr. S.I. van der Hoek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.