ECLI:NL:RBROT:2016:5128

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 juli 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
10/201924-15
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van het aanwijzingsbesluit voor preventief fouilleren in Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 juli 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 7 oktober 2015 in Rotterdam werd aangehouden. De rechtbank beoordeelde de rechtmatigheid van het aanwijzingsbesluit van de burgemeester van Rotterdam, dat het gebied Charlois als veiligheidsrisicogebied had aangewezen. De rechtbank oordeelde dat het aanwijzingsbesluit van 30 juni 2015 niet in strijd was met wettelijke voorschriften en dat de burgemeester in redelijkheid tot deze aanwijzing had kunnen komen. De rechtbank baseerde haar oordeel op het uitvoerig gemotiveerde verzoek van de politiechef van de Eenheid Rotterdam, waarin de zorgelijke veiligheidssituatie in het gebied werd beschreven. De rechtbank concludeerde dat het bevel van het Openbaar Ministerie, dat was afgegeven op basis van het aanwijzingsbesluit, zowel wat betreft de wijze van totstandkoming als de inhoud in overeenstemming was met de relevante wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. De verdachte werd vrijgesproken van het bezit van verdovende middelen, maar werd wel schuldig bevonden aan het voorhanden hebben van twee kentekenplaten waarvan hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze van misdrijf afkomstig waren. De rechtbank legde een taakstraf op van dertig uren en verlengde de proeftijd van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf met een jaar.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/201924-15
Parketnummer vordering TUL: 09/162293-13
Datum uitspraak: 4 juli 2016
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres]
raadsman mr. E. Kok, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 december 2015 en 6 april 2016 en (zulks op de voet van artikel 377, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering) van 20 juni 2016.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. E.J.V. Pols heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 30 uren;
  • verlenging van de proeftijd van het voorwaardelijk opgelegde strafdeel onder parketnummer 09/162293-13 met een jaar.

4.Geldigheid dagvaarding

4.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding partieel nietig is.
Aangevoerd is dat de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig is, nu er gesproken wordt over ‘4,41 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram’.
4.2.
Beoordeling
De rechtbank acht de tekst van de tenlastelegging op dit punt voldoende duidelijk om als grondslag voor de terechtzitting te dienen.
4.3.
Conclusie
De dagvaarding is geldig.

5.Het bewijs

5.1.
Bewijswaardering
5.1.1.
Standpunt verdediging
Misbruik van bevoegdheden
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de in de kofferbak van de auto van de verdachte aangetroffen goederen van het bewijs uitgesloten moeten worden. Hiertoe heeft de raadsman - kort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De verdachte is staande gehouden op grond van de Wegenverkeerswet, omdat de verbalisanten hem met verhoogde snelheid zagen rijden. Uit niets blijkt dat die verhoogde snelheid op een of andere manier aanleiding heeft gegeven tot het uitoefenen van bevoegdheden onder de Wegenverkeerswet. Wel hebben de verbalisanten na de aanhouding de auto op grond van het door de officier van justitie op grond van de artikelen 50, 51 en 52 van de Wet Wapens en Munitie (WWM) gegeven bevel doorzocht. Er is sprake van het aanwenden van een bevoegdheid voor een ander doel, namelijk het doorzoeken van een auto op basis van voornoemd bevel, dan waarvoor deze bevoegdheid is gegeven. Dit levert strijd met het beginsel van zuiverheid van oogmerk op. In een soortgelijke zaak gaf dit voor het Gerechtshof Amsterdam op 21 december 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:5307) aanleiding om bewijs uit te sluiten. Daar ging het om een dynamische verkeerscontrole, waarbij auto’s op grond van de Wegenverkeerswet werden stopgezet en het belangrijkste doel daarvan niet het controleren van de naleving van de Wegenverkeerswet was, maar de opsporing van overige strafbare feiten.
Aanwijzingsbesluit en bevel op grond van de artikelen 50, 51 en 52 van de WWM
Subsidiair verzoekt de raadsman om uitsluiting van het bewijs van de in de kofferbak van de auto aangetroffen goederen, omdat het aan de doorzoeking ten grondslag liggende bevel niet rechtmatig is. Daartoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd. Het in het aanwijzingsbesluit van de burgemeester omschreven gebied omvat grote delen van Charlois. Daarmee is niet voldaan aan het wettelijke vereiste van beperking in grootte. Verder is de aanwijzing van het gebied als veiligheidsrisicogebied keer op keer verlengd. Er is dus geen beperking in duur. Ook is onduidelijk op grond waarvan het bevel dringend noodzakelijk is. Uit niets blijkt dat in het aangewezen veiligheidsrisicogebied aan de WWM gerelateerde misdaad disproportioneel meer aanwezig is dan in een derde deel van de wijken van Rotterdam. Volgens de redenering van de burgemeester is er voldoende aanleiding om een derde deel van de Rotterdamse wijken als veiligheidsrisicogebied aan te wijzen. Uit de cijfers bij het aanwijzingsbesluit blijkt dat er zes wapens per maand in beslag zijn genomen, waarvan het merendeel uit steek- of slagwapens bestond. De vraag is of die wapens niet ook op een andere manier van straat zouden gaan en of dit inderdaad wapengeweld heeft teruggebracht.
De stelling van de burgemeester dat er een driehoeksoverleg heeft plaatsgevonden, wordt niet nader onderbouwd.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door de gemeente geboden motivering sterk onvoldoende is.
De bescherming van burgers tegen de overheid om zonder de noodzakelijke vermoedens of bevelen over te gaan tot aanhouding en doorzoeking is in ernstige mate geschonden. De verdachte gaf zelf geen aanleiding tot een vermoeden van deelname aan strafbare feiten. Daarbij is op zijn recht op privéleven een ernstige inbreuk gemaakt.
Aan de officier van justitie is verzocht om aan te geven hoe vaak een bevel tot preventief fouilleren wordt gegeven. Ook dit bevel moet beperkt zijn in duur.
Ook de door de verdachte afgelegde verklaringen dienen van het bewijs te worden uitgesloten. Als de politie de auto van de verdachte niet had doorzocht, waren deze verklaringen nooit afgelegd. Daarmee zijn de verklaringen een direct gevolg van het onrechtmatig staande houden en het doorzoeken van de auto.
Materieel verweer
Van de in feit 1 van de tenlastelegging omschreven middelen staat niet vast dat het inderdaad verdovende middelen betreft. Uit het dossier blijkt niet dat er een test is gedaan. Zolang niet middels een test is vastgesteld dat het inderdaad om verdovende middelen ging, is het niet zeker dat de verdachte die bezat.
Daarnaast worden in het dossier verschillende hoeveelheden hennep en hasjiesj genoemd, waardoor niet duidelijk is wat de aangetroffen hoeveelheid is geweest. In de aanvullende processen-verbaal van 15 januari 2016 en 27 mei 2016 wordt ook niet duidelijk hoe de verbalisanten zo lang na dato nog weten wat zij gewogen hebben. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat dit wel wettig en overtuigend bewezen is, dan verzoekt de raadsman de verbalisanten hierop te horen.
De verdachte dacht dat de kentekenplaten afkomstig waren van een sloopauto en had geen reden om te vermoeden dat hun oorsprong elders lag.
5.1.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte op 7 oktober 2015 37,1 gram hennep en 4,41 gram hasjiesj aanwezig had en twee kentekenplaten, waarvan hij had moeten vermoeden dat die van misdrijf afkomstig waren. Daartoe heeft hij - kort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Van misbruik van bevoegdheden is geen sprake. De basis voor het staande houden van de verdachte op 7 oktober 2015 is weergegeven in het proces-verbaal van politie en betreft een controle op grond van de Wegenverkeerswet. Het aanwijzingsbesluit van 30 juni 2015 is niet strijdig met wettelijke voorschriften. Blijkens het besluit heeft de brief van de politiechef van 23 juni 2015 als basis voor het besluit gediend. In deze brief wordt de voortdurend zorgelijke veiligheidssituatie in het gebied uitvoerig en gemotiveerd omschreven.
Uit de motivering van het aanwijzingsbesluit blijkt dat de burgemeester de belangen van openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en van strafbare feiten en de bescherming van de gezondheid heeft afgewogen tegen het individuele belang van de burgers. De (verlengde) aanwijzing is door de burgemeester nadrukkelijk begrensd in tijd en wel tot een periode van zes maanden. Dit is proportioneel gelet op de omvang en de zwaarte van de problematiek in het bewuste gebied.
Om de aanwezigheid van wapens in een gebied effectief tegen te gaan, kan het noodzakelijk zijn dat de politie actief naar die wapens op zoek moet gaan en dat dergelijke acties met regelmaat, maar ook met een grote mate van onvoorspelbaarheid moeten plaatsvinden. Dat kan met zich meebrengen dat het Openbaar Ministerie het op één moment geven van diverse bevelen op grond van de artikelen 50, 51 en 52 WWM opportuun acht en dat er enige tijd zit tussen het geven van het bevel en het moment van geldigheid daarvan. Dat laat onverlet dat elk bevel op zijn merites wordt beoordeeld. Daarvan is ook sprake in het onderhavige geval. Het bevel is derhalve rechtmatig gegeven. Het op basis van dit bevel uitgevoerde onderzoek in de auto van de verdachte heeft eveneens rechtmatig plaatsgevonden.
5.1.3.
Beoordeling
5.1.3.1. Misbruik van bevoegdheden
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsman aldus dat wordt aangevoerd dat de verbalisanten de verdachte een stopteken hebben gegeven op grond van de Wegenverkeerswet met de bedoeling de auto te doorzoeken op grond van het bevel van de officier van justitie. In de door de raadsman aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam overweegt het hof dat de politie bij een dynamische verkeerscontrole doet ‘voorkomen dat aan de wettelijke vereisten is voldaan – doordat ‘formeel’ een verkeerscontrole wordt uitgevoerd – omdat er anders sprake zou zijn van détournement de pouvoir, nu de politie niet op andere grond bevoegd is een voertuig met inzittenden te controleren’. Niet gebleken is dat daarvan in het onderhavige geval sprake is.
De verbalisanten hebben in hun proces-verbaal met nummer PL1700-2015356236-6 gerelateerd dat zij een auto met verhoogde snelheid zagen rijden en dat zij vervolgens op grond van de Wegenverkeerswet een stopteken hebben gegeven. De rechtbank ziet geen reden om hieraan te twijfelen.
Aanwijzingsbesluit en bevel op grond van de artikelen 50, 51 en 52 van de WWM
Op grond van vaste rechtspraak (zie het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ2475) geldt dat de rechtmatigheid van het bevel van de officier van justitie op grond van de artikelen 50, 51 en 52 van de WWM mede afhangt van de rechtmatigheid van het door de burgemeester gegeven besluit tot aanwijzing van een veiligheidsrisicogebied (het aanwijzingsbesluit). In die uitspraak heeft de Hoge Raad tevens het kader geschetst waarbinnen de rechter het aanwijzingsbesluit van de burgemeester dient te toetsen.
Hieruit volgt dat de burgemeester bij het nemen van een aanwijzingsbesluit een ruime beoordelingsmarge toekomt. Het is aan hem om, na overleg met de officier van justitie in het zogenaamde driehoeksoverleg, te beoordelen of verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, aanwijzing van een veiligheidsrisicogebied rechtvaardigt, en om daarbij alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen, waaronder enerzijds het belang van handhaving van de openbare orde en anderzijds het recht van een ieder op eerbiediging van zijn privé-leven. De duur van de aanwijzing dient niet langer, en de omvang van het gebied niet groter te zijn dan noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde. De door de burgemeester gemaakte keuzen dienen deugdelijk te zijn gemotiveerd en proportioneel te zijn met de dreigende schending van het privé-leven van een ieder in het aangewezen gebied.
De rechter zal zich bij de beoordeling van een aanwijzingsbesluit terughoudend moeten opstellen en zal slechts kunnen toetsen of het besluit strijdig is met wettelijke voorschriften, of de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat gebiedsaanwijzing in verband met (ernstige vrees voor) verstoring van de openbare orde noodzakelijk was, en of de burgemeester bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de aanwijzing heeft kunnen komen.
De rechtbank is van oordeel dat het aanwijzingsbesluit van de burgemeester van 30 juni 2015 deze terughoudende toets kan doorstaan en motiveert dit als volgt.
Blijkens de aanhef in het besluit heeft, alvorens tot besluitvorming is overgegaan, overleg plaatsgevonden in de driehoek met de hoofdofficier van justitie en de politiechef van de Eenheid Rotterdam. Door de verdediging zijn geen argumenten naar voren gebracht die zouden doen twijfelen aan de juistheid van hetgeen de burgemeester heeft gesteld.
De burgemeester heeft zich bij het nemen van het besluit gebaseerd op het aan het besluit gehechte verzoek van de politiechef van de Eenheid Rotterdam van 23 juni 2015 tot aanwijzing van het veiligheidsrisicogebied Charlois in district Rotterdam Zuid voor een periode van zes maanden. In dit verzoek is uitgebreid beschreven wat de situatie is geweest in de periode van 22 december 2014 tot 22 juni 2015, in welke periode het gebied reeds als veiligheidsrisicogebied was aangewezen. Ter illustratie van de geweldsproblematiek in het betreffende gebied zijn een aantal ernstige geweldsincidenten vermeld die zich in de periode december 2014 - juni 2015 hebben voorgedaan in Charlois. Door de politie wordt het van groot belang geacht om het in het district Charlois reeds geruime tijd ingezette offensief tegen (vuur)wapenbezit en de aanpak van straatroven en overvallen, van welk offensief het instrument preventief fouilleren onderdeel uitmaakt, consequent voort te zetten. Tevens is overwogen dat de afgelopen jaren een onverminderd positieve grondhouding bij het publiek bestaat ten aanzien van de preventief fouilleeracties. Over het algemeen zijn burgers content met het optreden van de politie, waarbij ingezet wordt op mondelinge uitleg over doel en werkwijze van de acties, folders zijn uitgereikt en bij behoefte contact met de wijkagent wordt geboden.
Op basis van dit gemotiveerde verzoek heeft de burgemeester overwogen dat de belangen van openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en van strafbare feiten en de bescherming van de gezondheid in het onderhavige geval zwaarder wegen dan het individuele belang van de burger in de zin van bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
De rechtbank is van oordeel, gegeven de motivering die aan het besluit ten grondslag heeft gelegen, een en ander zoals hiervoor is overwogen, dat de burgemeester het gebied zoals dat in het aanwijzingsbesluit is gedefinieerd in redelijkheid (wederom) heeft kunnen aanwijzen als veiligheidsrisicogebied voor de duur van zes maanden. Dat dit gebied groter is dan verdachte zou wensen en ook het leefgebied van verdachte omvat, kan daaraan niet afdoen.
Dat, zoals door de verdediging ter zitting van 20 juni 2016 is gesteld, andere gebieden in de regio Rotterdam net zo onveilig zouden zijn terwijl die gebieden niet zijn aangewezen als veiligheidsrisicogebied, maakt dit niet anders. De vraag of en zo ja, voor welke gebieden een aanwijzingsbesluit wordt genomen, behoort tot de discretionaire bevoegdheid van de burgemeester.
Nu de rechtbank van oordeel is dat het aanwijzingsbesluit rechtmatig is, en dit aanwijzingsbesluit ziet op de periode van 1 juli 2015 tot 1 januari 2016 was de officier van justitie in beginsel bevoegd om in die periode een bevel op grond van de artikelen 50, 51 en 52 van de WWM af te geven. De vraag is dan nog of het op 26 augustus 2015 gegeven bevel tot preventief fouilleren ingaande op dinsdag 6 oktober 2015 om 14.00 uur en eindigend op woensdag 7 oktober 2015 om 02.00 uur, zowel wat de wijze van tot stand komen als wat zijn inhoud betreft, in overeenstemming is met de van belang zijnde wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen.
De rechtbank beantwoordt ook die vraag bevestigend.
De officier van justitie heeft ter zitting van 20 juni 2016 nader toegelicht op welke wijze tot acties preventief fouilleren wordt gekomen. Daarbij is aangegeven dat op diverse momenten gedurende de aanwijzingsperiode overleg wordt gevoerd tussen de politie en het Openbaar Ministerie waarin (onder meer) wordt besproken op welke momenten de noodzaak aanwezig kan worden geacht om de bevoegdheid tot preventief fouilleren te gebruiken.
De noodzaak van een zekere regelmaat van dergelijke acties als ook de noodzakelijke onvoorspelbaarheid van de te houden acties kunnen met zich meebrengen dat het Openbaar Ministerie het opportuun acht om op één moment diverse bevelen te geven. Dit laat onverlet dat elk afzonderlijk bevel door de officier van justitie op zijn merites wordt beoordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie met zijn besluit van 26 augustus 2015 binnen de hem wettelijk toegekende bevoegdheden en gestelde grenzen is gebleven.
Hieruit volgt dat zowel het aanwijzingsbesluit van de burgemeester als het bevel ex artikelen 50, 51 en 52 van de WWM van de officier van justitie rechtmatig zijn genomen. Het verweer dat bewijsuitsluiting zou moeten volgen, wordt verworpen.
5.1.3.2 Beoordeling van de ten laste gelegde feiten
De politie heeft in de auto van de verdachte hennep, hasjiesj en twee gestolen kentekenplaten aangetroffen. De verdachte heeft bekend dat hij deze goederen voorhanden had, doch heeft benadrukt dat hij er niet van op de hoogte was dat de kentekenplaten gestolen waren.
Vrijspraak
In het dossier worden verschillende hoeveelheden hennep en hasjiesj genoemd.
  • Op pagina 2 is vermeld: Weging en Monsterneming: Hennep 27 gram en hennep 441 gram.
  • Op pagina 15 (PL1700-2015356236-6 – blad 1) is vermeld: 37,1 gram hennep en 4,41 gram hasjiesj.
  • In de later aan het dossier toegevoegde kennisgeving van inbeslagname (PL1700-2015356236-5 – blad 1) is vermeld: 27 gram hennep (zonder vermelding van merk/type) en 441 gram hennep, merk/type: hasjiesj.
In de processen-verbaal van bevindingen van 15 januari 2016 (PL1700-2015356236-21) en 26 mei 2016 (PL1700-2015356236-22) is vermeld dat in de voornoemde kennisgeving van inbeslagname de hoeveelheden foutief zijn vermeld. Geen verklaring wordt gegeven voor het feit dat op pagina 2 (zie hiervoor het eerste gedachte-streepje) dezelfde hoeveelheden vermeld worden als in de kennisgeving van inbeslagname, waarbij het dan enkel om hennep zou gaan.
De in het dossier en de nagezonden stukken vermelde hoeveelheden lopen dermate uiteen dat de rechtbank niet kan vaststellen wat de daadwerkelijk aangetroffen hoeveelheden zijn geweest. Gelet op het tijdsverloop acht de rechtbank het niet waarschijnlijk dat het horen van de verbalisanten hier meer licht op zal laten schijnen. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden welke hoeveelheden hennep en/of hasjiesj de verdachte vervoerde, zodat hij van het onder 1 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. Om die reden komt de rechtbank aan het subsidiaire verzoek om op dit punt de verbalisanten als getuige te horen, niet toe.
Nu de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken behoeft het verweer ter zake de substantie van de aangetroffen middelen geen bespreking meer.
Bewijswaardering
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij de in zijn auto aangetroffen kentekenplaten heeft gekocht van de jongens bij het straatracen. Hij heeft voorts verklaard dat hij de kentekenplaten wilde hebben en geen vragen heeft gesteld. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van de kentekenplaten. Gelet op de omstandigheden waaronder de verdachte de kentekenplaten heeft gekocht, had hij redelijkerwijs moeten vermoeden dat de kentekenplaten van misdrijf afkomstig waren.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte twee kentekenplaten voorhanden heeft gehad, waarvan hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze van misdrijf afkomstig waren.
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
2
hij op 7 oktober 2015 te Rotterdam,
twee kentekenplaten met het kenteken [kenteken] ,
behorende bij een audi Q7
voorhanden heeft gehad , terwijl
hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die
kentekenplaten redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het
door misdrijf verkregen goederen betrof.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:

2.schuldheling

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf

8.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
8.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft twee gestolen kentekenplaten voorhanden gehad. Daardoor heeft hij bijgedragen aan het in stand houden van een afzetmarkt voor gestolen goederen. Voorts is een feit van algemene bekendheid dat mensen, wier kentekenplaten op deze wijze misbruikt worden, hier veel last en hinder van kunnen ondervinden.
De verdachte heeft verklaard dat hij vaak gepakt is voor te hard rijden, waardoor hij twee strafpunten op zijn rijbewijs heeft. Als hij nog een keer gepakt zou worden, vreest hij dat hij zijn rijbewijs kwijt is. Om dit te voorkomen heeft hij de kentekenplaten gekocht. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij door het verhullen van het juiste kenteken heeft geprobeerd ongestraft te hard te rijden.
8.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
8.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 26 mei 2016, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit.
8.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Straf
Gezien de ernst van het feit zal de rechtbank een taakstraf van na te noemen duur opleggen.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.

9.Vordering tenuitvoerlegging

9.1.
Vonnis waarvan tenuitvoerlegging wordt gevorderd
Bij vonnis van 12 november 2013 van de politierechter in de rechtbank Den Haag is de verdachte ter zake van mishandeling veroordeeld voor zover van belang tot een gevangenisstraf van een (1) week voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
De proeftijd is ingegaan op 27 november 2013.
9.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft verlenging van de proeftijd met een jaar gevorderd.
9.3.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tenuitvoerlegging afgewezen dient te worden, nu de verdachte vrijgesproken moet worden.
Subsidiair heeft hij om afwijzing van de vordering verzocht, omdat tenuitvoerlegging niet opportuun is, nu aan de verdachte naast de voorwaardelijke straf ook een flinke geldboete is opgelegd, het strafbare feit waarvoor de voorwaardelijke straf was opgelegd ongerelateerd is aan het huidige en de proeftijd bij het plegen van het onderhavige feit bijna afgelopen was. Daarnaast zou tenuitvoerlegging zeer ingrijpend zijn, omdat hij de zorg heeft voor kleine kinderen.
9.4.
Beoordeling
Het hierboven bewezen verklaarde feit is na het wijzen van dit vonnis en voor het einde van de proeftijd gepleegd. Door het plegen van het bewezen feit heeft de verdachte de aan het vonnis verbonden algemene voorwaarde, dat hij voor het einde van de proeftijd geen nieuwe strafbare feiten zou plegen, niet nageleefd.
In beginsel kan daarom de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast. Er worden evenwel termen aanwezig geacht die last niet te geven, doch in plaats daarvan de proeftijd te verlengen met één jaar.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 22c, 22d en 417bis van het Wetboek van Strafrecht.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
dertig (30) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
vijftien (15) dagen;
verlengt de proeftijd van de bij vonnis van 12 november 2013 in de zaak met parketnummer 09/162293-13 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf met een (1) jaar.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. V. Mul, voorzitter,
en mrs. A.I. van Strien en A.A.J. de Nijs, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.L. Vedder, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1
hij op of omstreeks 7 oktober 2015 te Rotterdam
opzettelijk
aanwezig heeft gehad ongeveer 4,41 gram, in elk geval een hoeveelheid van
meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en
plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere
substanties waren toegevoegd en/of ongeveer 37,1 gram,
in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep,
zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid
van artikel 3a van die wet;
( art 3 ahf/ond C Opiumwet )
2
hij op of omstreeks 7 oktober 2015 te Rotterdam,
althans in Nederland, twee kentekenplaten (met het kenteken [kenteken] ,
behorende bij een audi Q7)
heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl
hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die
kentekenplaten wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het
(een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
( art 416 lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht )