ECLI:NL:RBROT:2016:5774

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 juli 2016
Publicatiedatum
25 juli 2016
Zaaknummer
ROT 10/150076-02
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met complexe financiële structuren en betrokkenheid van meerdere rechtspersonen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 juli 2016 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder valsheid in geschrift en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van in totaal € 58.578.135,- door middel van contante stortingen op de bankrekeningen van bedrijf D, waarvan hij feitelijk de leiding had. De rechtbank oordeelde dat de wijziging van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, die op 1 juli 2011 in werking trad, niet alleen van processuele aard was, maar ook een verruiming van de mogelijkheden tot ontneming inhield, wat ten nadele van de veroordeelde werkte. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel toegewezen, met inachtneming van een korting van € 5.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak is gebaseerd op een gedetailleerd financieel rapport en getuigenverklaringen die de betrokkenheid van de veroordeelde bij de financiële activiteiten van bedrijf D bevestigen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de legale herkomst van de gestorte bedragen niet aannemelijk is gemaakt, waardoor de veroordeelde verplicht werd gesteld tot betaling aan de staat van het vastgestelde bedrag.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/150076-02
Datum uitspraak: 21 juli 2016
Tegenspraak (gemachtigde raadslieden)
VONNIS
van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:
[naam veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres],
verblijvende op het adres [adres],
raadslieden mr. N.C.J. Meijering en mr. L.J.B.G. van Kleef, beiden advocaat te Amsterdam.

1.ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 juni en 19 november 2015, 18 februari, 10 mei en 14 juni 2016.
De behandeling van de vordering op de terechtzitting van 19 november 2015 is voorafgegaan door een schriftelijke conclusiewisseling tussen de officier van justitie en de raadslieden van de veroordeelde. Vervolgens is uitspraak bepaald op 18 februari 2016.
Op 18 februari 2016 is de rechtbank niet tot een einduitspraak gekomen. Bij tussenbeslissing is de officier van justitie en de raadslieden verzocht nader te concluderen over de vraag welk regime van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) van toepassing is, nu bij de wetswijziging van 1 juli 2011 geen bijzondere overgangsregeling is getroffen voor de huidige wettelijke regeling en aan te geven wat de consequenties zijn voor de voortgang van de zaak, zowel bij toepassing van het oude regime als bij toepassing van het nieuwe regime.
Vervolgens heeft er wederom een conclusiewisseling plaatsgevonden.
Op 10 mei 2016 is bepaald dat de behandeling van de vordering wordt gesloten op de zitting van 14 juni 2016 en is de uitspraak bepaald op 21 juli 2016.

2.VOORAFGAANDE VEROORDELING

Bij arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 28 januari 2008 is [naam veroordeelde] veroordeeld wegens na te noemen strafbare feiten. Van dit arrest is een kopie als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

3.DE VORDERING

De vordering van de officieren van justitie mr. C.A.M. van den Brand en mr. A. Lodder (hierna: de officier van justitie) van 12 december 2007, later meermalen bijgesteld, strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en tot het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel tot een maximum van (thans) € 89.000.000,=. In verband met overschrijding van de redelijke termijn wordt een betalingsverplichting gevorderd tot een bedrag van € 88.995.000,=.
De vordering betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van andere strafbare feiten, waarvan, gelet op de resultaten van het strafrechtelijk financieel onderzoek tegen veroordeelde, aannemelijk is dat zij op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.

4.HET STRAFRECHTELIJK FINANCIEEL ONDERZOEK

Tegen de veroordeelde is met machtiging van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken d.d. 4 juli 2005 een strafrechtelijk financieel onderzoek (verder te noemen: SFO) ingesteld, onder meer ter zake van overtreding van de Opiumwet, voorbereidingshandelingen aangaande de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie, al dan niet begaan door een rechtspersoon, en waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
De sluiting van het SFO is geschied op 14 maart 2008 en is aan de veroordeelde betekend.

5.VOORVRAAG

Op welk regime van artikel 36e Sr berust de ontnemingsvordering?
Standpunt officier van justitie
De ontnemingsvordering is gebaseerd op een zogenoemde abstracte berekening en ziet op de in het onderzoek geconstateerde contante stortingen op de bankrekening van bedrijf D. In het systeem van artikel 36e Sr is een ontnemingsvordering op basis van een abstracte berekening gebaseerd op het derde lid, omdat het gaat over het wederrechtelijk voordeel dat op enigerlei wijze is verkregen uit (onbekend gebleven) strafbare feiten.
Eén van de voorwaarden voor toewijzing van een op artikel 36e lid 3 Sr gebaseerde ontnemingsvordering is dat de veroordeelde is veroordeeld voor ‘een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd’ (artikel 36e, derde lid, Sr oud), of voor ‘een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie’ (artikel 36e, derde lid, Sr nieuw). Aangezien de veroordeelde is veroordeeld voor valsheid in geschrift, het leidinggeven aan een criminele organisatie en witwassen is zowel aan het oude als aan het nieuwe vereiste voldaan.
De veroordeelde is onherroepelijk veroordeeld voor feiten gepleegd in de periode 2000-2005. Aannemelijk is gemaakt dat de veroordeelde, uit andere strafbare feiten, op enigerlei wijze wederrechtelijk voordeel heeft gekregen. De gehele periode van 1999 tot en met 2004 waarop de ontnemingsvordering ziet valt binnen de 6-jaars termijn van het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 36e lid 3 sub b Sr nieuw.
Gelet op de berekening in het ontnemingsrapport en de overige zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen is het aannemelijk dat de veroordeelde een wederrechtelijk voordeel van € 89.000.000,= heeft verkregen.
Het bewijsvermoeden van artikel 36e lid 3 Sr is geen materieelrechtelijke verzwaring van de sanctie, maar een regel van procesrecht met betrekking tot de bewijslastverdeling in een ontnemingsprocedure gebaseerd op een lid 3- berekening.
Dit is een codificatie en uitwerking van de redelijke en billijke verdeling van de bewijslast in ontnemingszaken. Deze bewijslastverdeling laat zich tegen de achtergrond van de vóór 1 juli 2011 geldende rechtspraak moeiteloos inpassen in lopende procedures. Op de invoering van het bewijsvermoeden is dan ook de hoofdregel van onmiddellijke werking van toepassing. Hetgeen betekent dat het bewijsvermoeden in alle ontnemingszaken mag worden toegepast, voor zover de rechter na 1 juli 2011 oordeelt over een ontnemingsvordering.
De kern van voorgaande opmerkingen is dat er geen verschil is tussen toepassing van artikel 36e lid 3 Sr oud en nieuw, aangezien het wettelijk bewijsvermoeden een codificatie is van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van de redelijke en billijke verdeling van de bewijslast in ontnemingsprocedures.
Artikel 36e lid 3 Sr zoals dit luidt sinds 1 juli 2011 is van toepassing op onderhavige ontnemingsvordering.
Standpunt verdediging
Het oude regime van artikel 36e lid 3 Sr is van toepassing nu - zeker in een zaak als die van de veroordeelde - er onder het nieuwe regime sprake is van een verruiming van de mogelijkheden tot ontneming. Onjuist is de stelling van de officier van justitie dat bedoelde wetswijziging van louter procesrechtelijke aard zou zijn.
Het oordeel van de rechtbank
Bij wet van 31 maart 2011 (Stb. 2011, 171), in werking getreden op 1 juli 2011, is artikel 36e Sr aanzienlijk gewijzigd. Nu de wetgever geen bijzondere overgangsregeling heeft getroffen, is het normale overgangsrecht dat voortvloeit uit artikel 1 Sr en artikel 1 Wetboek van Strafvordering van toepassing.
Naar aanleiding van de beslissing van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens inzake Scoppola tegen Italië (LJN BK6009), heeft de Hoge Raad in het arrest van 12 juli 2011 (LJN BP6878) over de toepassing van artikel 1, tweede lid, Sr aanleiding gezien zijn rechtspraak aan te scherpen wat betreft veranderingen in regels van sanctierecht.
Uit voornoemd arrest kan worden afgeleid dat artikel 1 Sr van toepassing is op wijzigingen in het sanctierecht en in de strafbaarstelling. Daarbij kunnen de volgende uitgangspunten worden onderscheiden:
1. Indien de wet wijzigt, geldt in principe het recht zoals dat gold ten tijde van het begaan van het strafbare feit, tenzij de nieuwe bepaling voor de verdachte gunstiger is en om die reden direct van toepassing is.
2. Bij de vraag of een nieuwe bepaling voor de verdachte gunstiger is als bedoeld onder 1, zijn de volgende elementen van belang:
a. Is de delictsomschrijving/strafbaarstelling (ten gunste van de verdachte) gewijzigd en vloeit de wetswijziging voort uit een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het vóór de wetswijziging begane strafbare feit?
b. Kan een andere - voor de verdachte gunstiger - sanctie worden opgelegd dan wettelijk was bedreigd ten tijde van het plegen van het feit? Het betreft hier zowel het toepasselijke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging.
c. Is er sprake van bijzonder overgangsrecht dat leidt tot de conclusie dat de gunstigere bepaling niet van toepassing is en strookt dit overgangsrecht met internationale regelgeving?
In deze zaak zijn de feiten die ten grondslag liggen aan de ontnemingsvordering gepleegd vóór 1 juli 2011, zodat in principe artikel 36e oud Sr van toepassing is, tenzij de nieuwe bepaling voor de veroordeelde gunstiger is.
Het doel van voornoemde wet van 31 maart 2011 is, aldus de Memorie van Toelichting, vooral om de mogelijkheden om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen te vergroten, alsmede de tenuitvoerlegging daarvan te vergemakkelijken. De rechtbank is van oordeel dat deze toelichting wijst in de richting van een gewijzigd inzicht van de wetgever en dat de veranderingen niet slechts van processuele aard zijn. Daarom is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een wijziging van wetgeving in de zin van artikel 1, tweede lid, Sr.
Dit geldt daarmee ook voor het in het nieuwe lid 3 geïntroduceerde wettelijke bewijsvermoeden: uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan (of voorwerpen die aan hem zijn gaan toebehoren) in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, belichamen wederrechtelijk verkregen voordeel, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan (of de voorwerpen zijn verkregen) uit een legale bron van inkomsten.
In de Memorie van Toelichting staat hierover opgenomen dat door de werking van het bewijsvermoeden het aangetroffen vermogen van de betrokkene of diens historische uitgaven als uitgangspunt kunnen worden genomen, en dat bij het verkrijgen van inzicht in het vermogen van de betrokkene een actieve houding van de verdediging mag worden verlangd. Dit betekent een verruiming van de regelgeving op dit gebied, welke ten nadele werkt van veroordeelde. Nadelige wijzigingen hebben ingevolge art. 1, tweede lid, Sr en het beginsel van verbod van terugwerkende kracht, nooit directe werking, zodat in deze zaak de oude bepaling van artikel 36e, derde lid, Sr van toepassing is.

6.STRAFBARE FEITEN WAAROP DE VOORDEELSBEREKENING IS GEBASEERD

1. Blijkens het arrest van 28 januari 2008 van het gerechtshof ’s-Gravenhage is de veroordeelde veroordeeld ter zake van:
Ten aanzien van feit 4:
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd in de periode 10 april 2000 tot en met 1 juni 2005, begaan door een rechtspersoon (de naamloze vennootschap bedrijf Y), terwijl hij tot het plegen van het feit opdracht heeft gegeven en/of terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Ten aanzien van feit 5 meer subsidiair:
Witwassen, meermalen gepleegd in de periode van 27 maart 2004 tot en met 9 november 2004, begaan door een rechtspersoon bedrijf G terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Ten aanzien van feit 7 primair:
Deelneming als leider aan een organisatie (bestaande uit bedrijf G en naam medeverdachte) die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, gepleegd in de periode van 15 december 2003 tot en met 13 december 2004.
Ten aanzien van feit 9 primair:
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd in de periode van 27 maart 2004 tot en met 9 november 2004, begaan door een rechtspersoon bedrijf G, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Ten aanzien van feit 10:
Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid van de Wet identificatie bij dienstverlening, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon bedrijf G, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, gepleegd in de periode van 27 maart 2004 tot en met 9 november 2004.
Ten aanzien van feit 12:
Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, meermalen gepleegd in de periode van 19 januari 2004 tot en met 23 oktober 2004, begaan door een rechtspersoon bedrijf G, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
In dit arrest is in de strafmotivering overwogen dat bedrijf Y zich meermalen heeft schuldig gemaakt aan het opstellen van valse jaarrekeningen, die daardoor geen juist beeld van de werkelijkheid gaven. De veroordeelde heeft daaraan feitelijk leiding dan wel daartoe opdracht gegeven. Voorts heeft de veroordeelde feitelijk leiding gegeven aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het witwassen van gelden, het valselijk opmaken van facturen en het opzettelijk overtreden van wettelijke voorschriften met betrekking tot het identificeren van cliënten. Daarnaast werden in strijd met de wet een aantal geldelijke transacties niet of niet tijdig gemeld bij het meldpunt ongebruikelijke transacties.
Op 15 juni 2010 heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Hof vernietigd, maar enkel voor wat betreft de duur van de gevangenisstraf. De veroordeelde is derhalve onherroepelijk veroordeeld.
In deze procedure wordt derhalve als vaststaand aangenomen dat deze feiten door de veroordeelde zijn begaan.
2. Voorts is het, gelet op de resultaten van het SFO, aannemelijk dat ook andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
7.
FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN WAAROP HET HIERVOOR ONDER 2 VERMELDE OORDEEL IS GEBASEERD.
Het oordeel dat het, gelet op de resultaten van het SFO, aannemelijk is dat ook andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, wordt ontleend aan de navolgende feiten en omstandigheden.
Binnen het SFO is onder meer onderzoek gedaan naar de inkomsten van de veroordeelde en de bankrekeningen van bedrijf D. Gelet op de onderbouwing in het financieel rapport [1] , is het voldoende aannemelijk dat de veroordeelde ten aanzien van het dossier bedrijf D ook andere feiten heeft begaan.
Die aannemelijkheid is gebaseerd op onder meer de volgende feiten en/of omstandigheden.
De ontnemingsberekening inzake bedrijf D valt in de periode van de bewezen verklaarde feiten. Getuigen wijzen de veroordeelde aan als eigenaar/grote baas van bedrijf D. De veroordeelde is gemachtigd tot de bankrekeningen die bedrijf D in diverse valuta heeft bij De Surinaamse Bank (hierna: DSB), hij ontvangt salaris van bedrijf D en bij een aantal girale overschrijvingen wordt het woonadres van de veroordeelde vermeld.
Voorts zijn op de bankrekening van bedrijf D grote bedragen contant gestort en opgenomen, waarbij niet aannemelijk is geworden dat de gestorte gelden afkomstig zijn van (legale) bedrijfsactiviteiten van bedrijf D zelf of van andere (legale) activiteiten van de veroordeelde, terwijl de legale inkomsten van de veroordeelde in die periode dit vermogen niet kunnen verklaren [2] . Dit wordt in het hiernavolgende nader uitgewerkt.

8.DE ONTNEMINGSRAPPORTAGE

Op 21 november 2007 is door verbalisant R.P. de Jager, forensisch accountant tevens buitengewoon opsporingsambtenaar werkzaam bij de Dienst Nationale Recherche een rapport opgesteld betreffende het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaak bedrijf D. Op 31 januari 2008 is door de verbalisant een aanvullend proces-verbaal opgesteld. Bij de rapporten zijn bijlagen gevoegd. Deze rapporten zullen hierna worden aangehaald als het financieel rapport [3] .
Er is onderzoek verricht naar bedrijf D. Onderzocht is wie feitelijk eigenaar was van bedrijf D en daartoe zijn onder andere de geldstromen onderzocht. Uit onderzoek is gebleken dat de door bedrijf D ontvangen gelden niet afkomstig zijn van bedrijfsactiviteiten van bedrijf D zelf, maar van andere activiteiten van de veroordeelde. Voorts is gebleken dat via bankrekeningen van bedrijf D betalingen zijn gedaan die betrekking hebben op leveringen van goederen aan ondernemingen die direct en/of indirect eigendom zijn van de veroordeelde.
Uit onderzoek is gebleken dat door bedrijf D meerdere bankrekeningen werden aangehouden. Op de bankrekeningen aangehouden in NLG/FFR en Euro werden aanzienlijke bedragen in contanten gestort (cash deposit). Deze bedragen werden vervolgens overgeboekt (Foreign exchange uit) naar de USD rekeningen (Foreign Exchange in). Daarna werden de bedragen aangewend voor contante opnames (Cash Withdrawal) en betalingen aan derden (Payment).
De verschillende valutarekeningen zijn gesaldeerd en dat levert onderstaande tabel op [4] .
In de jaren 1999 tot en met 2004 werd op de bankrekeningen van bedrijf D in totaal ruim
€ 89.000.000,= contant gestort. Daarvan werd ruim € 60.000.000,= weer contant opgenomen en ruim € 27.000.000 aangewend voor betalingen. De bedragen van de verschillende jaren zijn samengevat in onderstaande tabel [5] .

9.VERWEER

De verdediging stelt zich op het standpunt dat de vordering moet worden afgewezen en heeft daarvoor - in hoofdlijnen - de volgende punten aangevoerd.
De vordering is gebaseerd op contante stortingen op de zgn. bedrijf D rekening. Niet aannemelijk is gemaakt dat bedrijf D aan veroordeelde zou toebehoren, althans dat hij feitelijk leidinggevende van die vennootschap is geweest.
Niet aannemelijk is gemaakt dat de veroordeelde eigenaar zou zijn van de in bedrijf D bijeengebrachte gelden;
Niet aannemelijk is dat die bedragen van misdrijf afkomstig zijn.

10.BEOORDELING EN BEREKENING

In het onderzoek Ficus is komen vast te staan dat de veroordeelde betrokken is geweest bij witwassen, het feitelijk leiding geven aan witwassen, het valselijk opmaken of vervalsen van geschriften en deelneming als leider aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven in de periode van 10 april 2000 tot en met 1 juni 2005 [6] .
Binnen dit onderzoek is in het kader van het SFO ten aanzien van bedrijf D gebleken dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen [7] .
Het financieel rapport vermeldt de wettige bewijsmiddelen waarop de berekeningen berusten. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2013, gepubliceerd onder ECLI:NL:PHR:2013:BV9087, zal de rechtbank deze bewijsmiddelen niet nader uitwerken of weergeven en volstaan met het vermelden van de conclusies en onderdelen van dit proces-verbaal.
De rechtbank is van oordeel dat de verdediging tegenover de beredeneerde berekening, hoewel door de verdediging uitgebreid is geconcludeerd, onvoldoende gemotiveerd verweer heeft gevoerd. Tevens heeft de veroordeelde geen afdoende verklaring kunnen geven voor het feit dat hij gemachtigd was tot de gelden op de bedrijf D rekeningen bij DSB, zodat deze feiten in het nadeel van de veroordeelde worden meegewogen.
Ten aanzien van de gevoerde verweren overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel van 28 september 2004 wordt bedrijf D omschreven als een eenmanszaak, importeur van goederen vallende onder de branches I t/m XII, met als eigenaar [naam 1] en gevolmachtigde [naam 2], en met als correspondentieadres [adres 1] [8] .
Uit informatie verkregen van DSB blijkt dat naast eigenaar [naam 1] ook de veroordeelde gemachtigd is tot de bankrekeningen in diverse valuta van bedrijf D bij de DSB en dat bedrijf D is gevestigd op het adres [adres 2] [9] , het huisadres van veroordeelde.
Getuige [getuige 1] heeft bij DSB geld gestort op de bankrekening van bedrijf D. Hij heeft geen idee waarvan dat geld afkomstig is. Hij verklaart dat [naam 1] en de veroordeelde eigenaar zijn van het geld en dat de veroordeelde de ‘grote baas’ is, de baas van [naam 1] [10] . Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij in dienst was bij bedrijf C, maar wel eens opdrachten kreeg van de veroordeelde met betrekking tot bedrijf D en dat [naam 1] en de veroordeelde betrokken zijn bij bedrijf D en dat zij elkaar vervingen. Hij heeft in de periode mei 2000 tot en met februari 2001 meermalen geld gestort bij DSB. Volgens deze getuige, die ook administratie deed voor bedrijf D, verrichtte bedrijf D geen andere werkzaamheden dan de import van auto’s ten behoeve van bedrijf Y [11] .
De veroordeelde heeft vanaf 1989 verschillende zaken gedaan op zijn eigen naam, te weten de handel in auto’s, welke later is uitgemond in bedrijf Y, de verkoop van verschillende valuta, welke activiteiten zijn uitgegroeid tot bedrijf C waarvan hij directeur is en de handel in levensmiddelen, waarbij hij zaken deed met een bedrijf S. Naast bedrijf C zijn er nog twee geldwisselkantoren, te weten bedrijf SE en bedrijf DC. Deze drie geldwisselkantoren doen ook gezamenlijk zaken [12] .
De veroordeelde heeft ter terechtzitting van 18 juni 2015 verklaard dat hij niet verantwoordelijk is voor bedrijf D, dat was [naam 1], een goede vriend van hem. Bedrijf D hield zich bezig met ‘exchange’ en het geld dat in bedrijf D omging was afkomstig van ‘exchange’ tussen bedrijf C en bedrijf D. De veroordeelde was zelf ook actief in bedrijf D, echter alleen als bedrijf C geen bankrekening had. De kluizen van bedrijf D, bedrijf C en bedrijf Y stonden in één ruimte in het pand aan de [adres 3] en werden beheerd door één team, aangezien dat handig was voor de dagelijkse gang van zaken, de rekening courant die bedrijf C, bedrijf D en bedrijf Y samen hadden. Bedrijf C heeft, op het moment dat de bankrekening van bedrijf C geblokkeerd was, gebruik gemaakt van de bankrekening van bedrijf D in verband met het wisselen van valuta.
[Naam 1] heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij bedrijf D heeft opgericht en dat hij een algemene import- en exportvergunning op zijn naam had en dat hij zich sinds 1990 bezig houdt met valutahandel. Via de veroordeelde, zijn vriend, heeft hij het pand aan de [adres 2] betrokken. Later is de veroordeelde vertrokken naar een pand aan de [adres 3] en toen is [naam 1] vanwege de klantenkring ook naar dat pand gegaan.
In het kader van de valutahandel had [naam 1] o.a. te maken met bedrijf C en bedrijf Y en hij werkte samen met de veroordeelde. [Naam 1] deed de vreemde valuta en de veroordeelde moest de lokale valuta aanleveren. Bedrijf C was een klant van [naam 1], terwijl hij ook in loondienst was bij bedrijf C als financieel deskundige/directielid. Bedrijf D was de partij die met de bank zaken deed; de deal met de bank deed hij als bedrijf D. Bedrijf D had geen vergunning. Er is door bedrijf D geld op de rekening van de veroordeelde overgemaakt op het moment dat bedrijf C geen bankrekening meer ter beschikking had [13] .
De verdediging heeft aangevoerd dat tegenover iedere cashstorting op een bedrijf D bankrekening een dienst en/of levering stond. De diensten die bedrijf D heeft geboden waren: veilig opbergen van grote sommen geld, het innen en/of uitbetalen van cheques; het doen van overmakingen en het converteren naar en verstrekken van de gevraagde valuta. Bedrijf D ([naam 1]) kon via de relaties waarmee zaken gedaan werden aan US-dollars komen, maar bedrijf D had ook een bankrekening. Aanvankelijk had bedrijf C een bankrekening, maar later vanwege een civiel proces niet meer. Door bedrijf C werd vervolgens ten behoeve van giraal verkeer een beroep gedaan op bedrijf D. De herkomst van bedrijf D gelden kunnen praktisch ook volledig verklaard worden door de enorme valutahandel.
De rechtbank constateert dat bedrijf D daarvoor, gelet op de verklaring van [naam 1], geen vergunning had en dat dit haaks staat op de omschrijving van de bedrijfsactiviteiten van bedrijf D bij de Kamer van Koophandel en de verklaring van getuige [getuige 2] dat bedrijf D zijn geld verdiende met de autohandel.
Getuige [getuige 3] is sinds februari 2000 hoofd van de financiële administratie van de Y- Groep. Hij heeft wel eens iets over bedrijf D gehoord en dacht dat het een eenmanszaak was. Volgens hem werden auto-importen voor bedrijf Y ook gedaan op naam van bedrijf D. Hij heeft in het begin iets van een resultaatverdeling van bedrijf D gemaakt tussen [naam 1] en een ander. Dat was een klein A4’tje. Hij kreeg op hoeveel de voorlopige winst was en dat moest hij verdelen tussen 2 personen. Hij heeft nooit aangifte gedaan op naam van bedrijf D.
In kolommenbalansen en jaarrekeningen van bedrijf Y heeft hij gegevens aangepast in opdracht van veroordeelde [14] .
In dit onderzoek hebben op meerdere locaties in Suriname doorzoekingen plaatsgevonden, onder meer op het adres [adres 3] waar zowel bedrijf C en bedrijf Y waren gevestigd. Op deze locaties zijn zowel fysiek als digitaal nagenoeg geen administratieve bescheiden en/of bestanden aangetroffen die in relatie zouden kunnen staan tot de geldstromen die via de bankrekeningen van bedrijf D lopen [15] .
Er is ook onderzoek gedaan naar bedrijf D bij de belastingdienst in Suriname. Ten aanzien van bedrijf D antwoordde de Surinaamse belastingdienst in februari 2005: "Het enige dat bij ons bekend is, is dat dhr. [naam 1] als vertegenwoordiger van de niet nader geïdentificeerde bedrijf D ten behoeve van bedrijf Y importen heeft gedaan in 1997."
Er zijn geen inkomensgegevens van bedrijf D bekend bij de belastingdienst in Suriname [16] .
Ook DSB zet vraagtekens bij grote bedragen die omgaan op de bedrijf D bankrekeningen en vraag zich af welke bedrijfsactiviteiten daaraan ten grondslag liggen [17] .
Uit het dossier blijkt dat op naam van de veroordeelde (grote) geldbedragen cash zijn opgenomen van de USD bankrekening van bedrijf D [18] .
Van de € 89.000.000,= die contant op de rekening van bedrijf D is gestort, is € 60.000.000,= opgenomen in (voornamelijk) USD en is € 27.000.000,= aangewend voor betalingen aan derden [19] .
Via de bankrekeningen van bedrijf D worden rekeningen betaald ten behoeve van de veroordeelde, zoals een betaling aan de firma [naam firma] in 2000 en 2001 voor zwembad-equipment voor een project van de veroordeelde aan de [adres 4] [20] .
Via bankrekeningen van bedrijf D worden ook rekeningen betaald ten behoeve van andere bedrijven van veroordeelde, zoals bedrijf Y [21] , terwijl in de administratie van bedrijf Y geen rekening courantverhouding is opgenomen met bedrijf D.
Op de stortingsverklaringen van DSB, die door de storter worden ingevuld, staat als herkomst omschreven “Div. opbrengsten”. Er is dus geen concrete herkomst aan te wijzen. Ook wordt niet omschreven waarvoor de storting dan eventueel bedoeld is, dus een relatie met een eventuele betaling van een rekening wordt niet gelegd.
Uit de verklaring van getuige [getuige 2] blijkt dat hij, als hij voor bedrijf D geld ging storten bij DSB, zelf de verklaring voor het te storten geld invulde [22] .
Voorzover er al meer vermeld stond op de stortingsverklaring, zoals bijvoorbeeld dat het geld afkomstig was van [naam] Supermarkt of drankenhandel [naam] is deze herkomst alleen al niet aannemelijk omdat de bedragen afkomstig zouden zijn van lokale winkels waarbij met name betaald zal zijn in lokale valuta, terwijl de stortingen zien op vreemde valuta. De eigenaar van de supermarkt heeft verklaard dat de naam bedrijf D hem niets zegt. Als hem drie stortingsbewijzen van bedrijf D worden getoond en hem wordt medegedeeld dat begin 2001 in drie weken ongeveer 900.000 NLG aan opbrengsten van/uit naam van [naam] Supermarkt werd gestort op de bedrijf D rekening, verklaart hij dat die stortingen hem niets zeggen en dat, gezien zijn dagomzet van ongeveer 7.000 à 8.000 SRD, hij nooit de beschikking heeft gehad over zulke bedragen [23] .
Een werkneemster van drankenhandel [naam] heeft verklaard dat de contante bedragen van de verkopen die zij in kas hadden werden afgestort en opgehaald. Het bedrijf D kent zij niet. Als haar wordt voorgehouden dat de bankrekening van bedrijf D werd gebruikt voor geldstromen van drankenhandel [naam] zegt zij dat ze dat niet weet, dat het bestaande procedures waren waarmee zij verder niets te maken had [24] .
Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat door bedrijf D is geknoeid met de stortingsbewijzen waarbij de werkelijke identiteit van de geldstorter afgeschermd wordt en dat het er voor moet worden gehouden dat wordt geprobeerd veroordeelde af te schermen als feitelijke leidinggevende en/of eigenaar van bedrijf D.
De rechtbank acht het, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aannemelijk dat de veroordeelde degene is die het binnen bedrijf D feitelijk voor het zeggen had en dat het bedrag aan contante stortingen aan de veroordeelde is toe te rekenen. De legale herkomst van het geld is niet aannemelijk geworden. De veroordeelde heeft aldus wederrechtelijk voordeel verkregen en dit voordeel dient hem te worden ontnomen.
De verdediging heeft aangevoerd dat er rekening mee moet worden gehouden dat er vele valutabedragen zijn rondgegaan, dat dezelfde gewisselde bedragen meermalen gestort zijn en dat er sprake is van dubbeltellingen.
De rechtbank constateert dat de ingaande stroom grotendeels in vreemde valuta is en de uitgaande in USD. Indien de stelling van de verdediging gevolgd zou worden, betekent dat eerst € 60.000.000,= gewisseld zou worden in andere valuta welke wederom afgestort worden bij bedrijf D om deze vervolgens weer te wisselen in USD. Dit is niet alleen onaannemelijk, maar vanwege de kosten die daaraan verbonden zijn ook bedrijfseconomisch niet realistisch.
De berekening
De voordeelsberekening is opgemaakt over de periode 1999 tot en met 2004.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is artikel 36e lid 3 oud Sr van toepassing.
De rechtbank zal haar berekening starten op 1 januari 2000 en overweegt daartoe het volgende. De veroordeelde heeft op 7 maart 2000 met de belastingdienst in Suriname een fiscaal compromis gesloten voor de vaststelling van zijn vermogen op 31 december 1999 (te weten 1.940 USD, 1.040 miljoen NLG en 225.000 SRD) en is met de belastingdienst overeengekomen dat hij over de jaren 1997 tot en met 1999 een zuiver inkomen van omgerekend 200.000 euro genoot. Daar komt bij dat de veroordeelde verder geen inzicht heeft gegeven in zijn vermogenspositie in die periode.
Op basis van het dossier is niet vast te stellen wat er in de periode van 1 januari 2000 tot en met 10 april 2000, de begindatum van de bewezenverklaarde periode, aan vermogen is gegenereerd. Niet aannemelijk is geworden dat in die periode een substantiële vermogenstoename heeft plaatsgevonden en de rechtbank is van oordeel dat het op de totale berekening om een verwaarloosbaar verschil zal gaan. Om deze redenen wordt 1 januari 2000 als beginperiode gekozen.
Verder is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het bedrag aan Cash Deposit in het jaar 1999 van het totaalbedrag afgetrokken.
De berekening is dan als volgt:
Cash Deposit 1999 t/m 2004 € 89.010.316,=
Cash Deposit 1999
€ 30.432.181,= -/-
Cash Deposit 2000 t/m 2004 € 58.578.135,=
Gelet op het bovenstaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 58.578.135,=.

11.VASTSTELLING VAN HET TE BETALEN BEDRAG

De rechtbank overweegt dat in de onderhavige zaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en dat die schending tot uitdrukking dient te komen in de hoogte van het aan de veroordeelde tot betaling op te leggen bedrag.
Zoals ook is gevorderd door de officier van justitie, zal de rechtbank, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (LJN BD2578) de in dit arrest genoemde maximale korting van € 5.000,= toepassen.
Ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal aan de veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een geldbedrag van € 58.573.135,=.
Bij deze beslissing zijn in aanmerking genomen de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.

12.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

13.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
€ 58.578.135,=(zegge: achtenvijftig miljoen vijfhonderd achtenzeventig duizend en honderdvijfendertig euro);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 58.573.135,=(zegge: achtenvijftig miljoen vijfhonderd drieënzeventig duizend en honderdvijfendertig euro).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J. van der Groen, voorzitter,
en mrs. V. Mul en B.A. Cnossen, rechters,
in tegenwoordigheid van M.J. Grootendorst, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 21 juli 2016.
De griffier is bij afwezigheid buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Proces-verbaal 0510171050.AMB, d.d. 18 oktober 2005 opgemaakt door R.P. de Jager, forensisch accountant, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar werkzaam bij de Dienst Nationale Recherche, Unit Operationele Expertise van het Korps Landelijke Politiediensten.
2.Proces-verbaal Strafrechtelijk Financieel Onderzoek nr. 55/2002, d.d. 28 november 2007 opgemaakt door J.C. Alderliesten, brigadier van politie, met de daarbij behorende bijlagen.
3.Proces-verbaal Zaak bedrijf D, proces-verbaal nummer 55/2002, onderzoek Ficus, d.d. 21 november 2007 opgemaakt door R.P. de Jager, forensisch accountant voornoemd, alsmede de aanvulling daarop van 30 januari 2008, en de daarbij behorende bijlagen (hierna ook te noemen het financieel rapport).
4.Hoofdstuk 3 van het financieel rapport, pagina’s 7 en 8.
5.Hoofdstuk 3 van het financieel rapport, pagina 8.
6.Het arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage d.d. 28 januari 2008.
7.Voornoemd financieel rapport, met bijlagen.
8.Uittreksel Kamer van Koophandel bedrijf D. pagina 1231, bijlage bij voornoemd financieel rapport bedrijf D.
9.Meldformulier ongebruikelijke transacties DSB d.d. 18 november 200, pagina 478 bijlage bij voornoemd financieel rapport bedrijf D.
10.Verklaring getuige [getuige 1] d.d. 15 maart 2006, vanaf pagina 1026, bijlage bij voornoemd financieel rapport.
11.Verklaring getuige [getuige 2] d.d. 17 maart 2006, vanaf pagina 1037, bijlage bij voornoemd financieel rapport.
12.Zaak legale inkomsten [veroordeelde], proces-verbaal 55.2002, bijlage pagina 276.
13.Verklaring [naam 1] bij rechter-commissaris te Suriname d.d. 28 juli 2009.
14.Verklaring [getuige 3], d.d. 10 juni 2005, vanaf pagina 862 bij het financieel rapport.
15.Hoofdstuk 9, pagina 36 van het financieel rapport.
16.Hoofdstuk 8, pagina 35 van het financieel rapport, verwijzend naar proces-verbaal 0507011045.AMB, vanaf pagina 441, bijlage bij voornoemd financieel rapport.
17.Pagina 12 van het proces-verbaal Strafrechtelijk Financieel Onderzoek, verwijzend naar proces-verbaal 0510171050.AMB, vanaf pagina 493 van voornoemd financieel rapport.
18.Bijlage pagina 239 (25.000 op 25 maart 1999), bijlage pagina 240 (25.000 op 31 maart 1999), bijlage pagina 243 (200.000 op 22 april 1999).
19.Hoofdstuk 2, vanaf pagina 3 van het financieel rapport
20.Verklaring getuige [getuige 4], d.d. 14 maart 2006, vanaf pagina 944, bijlage bij voornoemd financieel rapport.
21.Verklaring getuige [getuige 5] d.d. 20 april 2006, vanaf pagina 1114, bijlage bij voornoemd financieel rapport.
22.Verklaring getuige [getuige 2]d.d. 17 maart 2006, vanaf pagina 1037, bijlage bij voornoemd financieel rapport.
23.Verklaring getuige [getuige 6] d.d. 1 maart 2007, vanaf pagina 693, bijlage bij voornoemd financieel rapport.
24.Verklaring getuige [getuige 7] d.d. 27 februari 2007, vanaf pagina 686, bijlage bij voornoemd financieel rapport.