Overwegingen
1. Aan de orde zijn een zestal verzoeken die naar de opvatting van verzoeker samenhangen met de openstelling van de onderdoorgang van de A29. Momenteel is die ondergang alleen bestemd voor de bus.
2. In het dossier bevindt zich een groot aantal bezwaarschriften van omwonenden. De verzoeken om voorlopige voorziening zijn alleen op naam van verzoeker ingediend. In het onderstaande wordt dan ook alleen zijn situatie betrokken.
3. Verweerder heeft aangekondigd op 18 juli 2016 te willen beginnen met de aanleg van de rotonde, zodat er een spoedeisend belang is.
4. In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat de kern van de bezwaren van verzoeker is gericht tegen de wijziging van de busroutes van de lijnen 84 en 184. Geen van de hier bestreden besluiten gaat daar over. Verweerder stelt dat hij niet bevoegd is daarover een besluit te nemen. Voorts stelt verweerder dat tegen het besluit van de raad tot openstelling van de onderdoorgang geen bezwaar kan worden gemaakt. Bovendien woont verzoeker te ver verwijderd van de plaatsen waar afzonderlijke maatregelen worden getroffen zodat hij volgens verweerder geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder acht de verzoeken niet-ontvankelijk.
5. Uit het verweerschrift en de toelichting ter zitting volgt dat de wijziging van de busroutes een besluit is dat door meerdere partijen in samenspraak wordt genomen. Het gaat om de vervoerder (de RET), de Metropoolregio Rotterdam-Den Haag (de MRDH) en de gemeente. Verweerder heeft ter onderbouwing stukken overgelegd over de vervoersplannen voor 2017. In de brief van 6 april 2016 van de raad aan de MRDH staat dat er over de route van bus 84 (lijn 184 wordt opgeheven) in de afgelopen jaren afspraken zijn gemaakt met de RET en de MRDH. Daaruit kan worden afgeleid dat verweerder geen zelfstandige bevoegdheid heeft om de routes te wijzingen. Daaruit kan ook worden afgeleid dat er voor verzoeker niet eerder de mogelijkheid is geweest om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de wijziging. Tegen de besluiten waarin de maatregelen worden getroffen om de wijzing uit te voeren, zoals de aanleg van de haltes, is die mogelijkheid er wel. Om die reden ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de wijziging van de busroute(s) te betrekken in het oordeel.
ROT 16/4479 (het instemmingsbesluit van de gemeenteraad)
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker bij verweerder bezwaar heeft gemaakt tegen de instemming van de raad met het voorstel van verweerder de A29 open te stellen voor ander verkeer dan de bus. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het raadsbesluit geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Awb omdat het niet is gericht op extern rechtsgevolg. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij nog een verkeersbesluit zal nemen over de openstelling van de onderdoorgang van de A29.
7. De voorzieningenrechter overweegt dat die volgorde van besluiten minder gelukkig is. Doordat verweerder eerst besluiten heeft genomen voor aanpassingen aan de wegen en bushaltes, heeft de indruk kunnen ontstaan dat de rechtsbescherming tegen het nog te nemen verkeersbesluit tot openstelling van de onderdoorgang voor alle verkeer weinig of geen zin meer heeft en dat er geen sprake is van een samenhangende beoordeling of een algehele belangenafweging door verweerder waartegen de mogelijkheid van bezwaar en beroep open staat.
8. Dat neemt evenwel niet weg dat verweerder terecht heeft overwogen dat het raadsbesluit van 26 april 2016 geen extern rechtsgevolg heeft. Het gevolg van de instemming van de raad met het voorstel van verweerder is immers dat verweerder uitvoering kan geven aan de plannen. Daartoe neemt verweerder de besluiten die wel externe rechtsgevolgen hebben en waartegen rechtsbescherming openstaat. Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 juni 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ7425). 9. Dat leidt ertoe dat het bezwaar - als niet gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb - naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet - ontvankelijk is. Gelet daarop is het verzoek ook niet - ontvankelijk.
ROT 16/4481 (de rotonde) en ROT 16/4485 (bushalte II)
10. De omgevingsvergunning van 13 mei 2016 en het verkeersbesluit van 9 juni 2016 hebben betrekking op de aanleg van een rotonde op de kruising van de Henry Dunantlaan met de Boerhaavelaan en de aanleg van haltekommen met de bijbehorende verkeersborden op de Henry Dunantlaan daarnaast.
11. Volgens vaste jurisprudentie van onder meer de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 11 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:350), dient, om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt, een natuurlijk persoon een objectief, actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het besluit. 12. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de afstand van de woning van verzoeker tot de plaats waar de rotonde en de bushalte II worden aangelegd meer dan 700 meter bedraagt. Ter zitting is dat aan de hand van een kaart toegelicht. Daaruit volgt ook dat vanuit de woning van verzoeker vanwege de tussengelegen bebouwing geen zicht is op de locatie. Ter zitting heeft verzoeker gesteld dat zijn belang is gelegen in de combinatie van de rotonde en de bushalte, omdat dat leidt tot vertraging in het verkeer. Daargelaten of dat juist is, de bus rijdt nu ook al over de kruising, is niet aannemelijk dat de gevolgen daarvan voor verzoeker - gelet op de afstand tot zijn woning - groter zijn dan voor ieder andere willekeurige weggebruiker.
13. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verzoeker niet aan te merken als belanghebbende bij de besluiten tot aanleg van de rotonde en de aanleg van bushalte II.
14. Dat leidt ertoe dat de bezwaren - als niet afkomstig van een belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb - naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet - ontvankelijk zijn. Gelet daarop zijn de verzoeken ook niet - ontvankelijk.
ROT 16/4482 (kap van twee bomen)
15. De verleende omgevingsvergunning van 2 juni 2016 heeft betrekking op het kappen van twee bomen (Gleditsia Triacathos) aan de Dudokdreef ter hoogte van de Dorpsstraat.
16. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker geen belanghebbende is, omdat hij vanuit zijn woning geen zicht heeft op de bomen. Ter zitting is dat namens verzoeker erkend. Verzoeker stelt evenwel dat het besluit samenhangt met het besluit om de halte op die plaats (de Dudokdreef) aan te leggen, waardoor er voor hem wel een persoonlijk belang is.
17. De voorzieningenrechter stelt vast dat er geen besluit voorligt over de aanleg van een halte aan de Dudokdreef. Daarmee staat uitsluitend de kapvergunning ter beoordeling. Nu niet in geschil is dat verzoeker geen zicht heeft op de bomen, hetgeen overigens ook uit de foto in het dossier is op te maken, is verzoeker geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij dit besluit. Dat leidt ertoe dat het bezwaar - als niet afkomstig van een belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb - naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet - ontvankelijk is. Gelet daarop is het verzoek ook niet - ontvankelijk.
ROT 16/4484 (bushalte I) en ROT 16/4486 (bushalte I en voetgangersoversteekplaats)
18. De besluiten van 31 mei 2016 en 1 juni 2016 zien op de omgevingsvergunning en het verkeersbesluit voor de aanleg van de bushalte I en de oversteekplaats aan de Henry Dunantlaan bij de toegang naar Bijdorp.
19. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker met betrekking tot deze besluiten wel als belanghebbende kan worden aangemerkt. Uit de toelichting van verweerder volgt dat de afstand van de woning tot de locatie iets meer dan 200 meter bedraagt. Uit de kaart die door verweerder ter zitting is getoond, volgt dat aannemelijk kan worden geacht dat verzoeker zicht heeft op de locatie. Voorts is de aanleg van de halte op deze plaats een gevolg van de routewijziging van buslijn 84, die nu over de Dudokdreef achter de woning van verzoeker zal rijden. Dat maakt dat de gevolgen van de besluiten voor verzoeker te onderscheiden zijn van de gevolgen voor willekeurige anderen.
20.1.Het verkeersbesluit heeft betrekking op de aanleg van haltekommen en zebramarkeringen met de bijbehorende verkeersborden. Het besluit is gebaseerd op artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994).
20.2.In bezwaar is tegen het verkeersbesluit aangevoerd dat er geen noodzaak is voor een bushalte op die plaats. De aanleg van een bushalte heeft consequenties voor de vlotte doorstroom op de Henri Dunantlaan en de verkeersveiligheid. Verweerder heeft niet gekeken naar alternatieven.
20.3.Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvw 1994 kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
20.4.De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder bij het nemen van een verkeersbesluit beleidsvrijheid toekomt en beoordelingsruimte bij de uitleg van de begrippen als 'veiligheid op de weg', 'bruikbaarheid (van de weg)' en 'vrijheid van het verkeer'. Voorts is het aan verweerder om de verschillende belangen die betrokken moeten worden bij het nemen van een dergelijk besluit tegen elkaar af te wegen en om te beoordelen wanneer de in artikel 2, eerste lid, van de Wvw 1994 vermelde belangen het nemen van welke verkeersmaatregel vergen. De rechter dient zich bij de toetsing van een dergelijk besluit terughoudend op te stellen en te toetsen of de uitleg die het bestuur aan voormelde begrippen heeft gegeven, de grenzen van redelijke wetsuitleg te buiten gaat, of het besluit niet anderszins in strijd is met wettelijke voorschriften alsmede of de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is dat niet in redelijkheid tot dat besluit is kunnen komen. Verweerder behoeft niet de absolute noodzaak van een verkeersbesluit aan te tonen.
20.5.In het besluit heeft verweerder overwogen dat het al jaren vanuit het oogpunt van de verkeersveiligheid wenselijk is de bus niet meer over de Dorpsstraat te laten rijden. De Dorpsstraat heeft een smal wegprofiel en is een belangrijke fietsroute. De bus rijdt ook vlak langs de aan een dijk gelegen woningen. Daarnaast dient de halte om de bereikbaarheid van de wijk Bijdorp te verbeteren. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat er vanuit de in Bijdorp gevestigde bedrijven is gevraagd om een bushalte voor het woon-werkverkeer van de medewerkers.
20.6.De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder gelet op deze motivering en toelichting in redelijkheid het verkeersbesluit heeft kunnen nemen ten behoeve van de wijziging van de route van de bus. Het betoog van verzoeker dat hij daarvan, in het kort gezegd, de dupe is, kan daaraan niet afdoen. Gelet op de toelichting van verweerder ter zitting, dat de haltes voor de bus zo ruim worden aangelegd dat de doorstroming van het verkeer daardoor niet zal worden belemmerd en voorts gelet op het ontbreken van deskundige contra-expertises, is verder niet aannemelijk geworden dat de verkeersveiligheid door de wijziging van de busroute in relevante mate in het gedrang komt of in betekenende mate voor meer filevorming zal zorgen. Evenmin is aannemelijk geworden dat enige alternatieve busroute tot een zodanig beter resultaat zou kunnen leiden dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de nieuwe busroute met (onder meer) dit verkeersbesluit te faciliteren.
21.1De omgevingsvergunning voor de halte is verleend in afwijking van het bestemmingsplan ‘Woongebied-Oost’. De aanvraag is in strijd met de bestemmingen ‘Groen’, ‘Water’, ‘Leiding-Gas’, ‘Verkeer’ en de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie 3’ en de artikelen 12, 22, 27, 28 van het bestemmingsplan.
Verweerder heeft toepassing gegeven aan het Besluit omgevingsrecht (BOR) artikel 4, achtste lid, van Bijlage II: voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komt in aanmerking: het gebruiken van gronden voor een niet-ingrijpende herinrichting van openbaar gebied.
21.2.In het bezwaarschrift is aangevoerd dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure had moeten worden gevolgd, omdat het om een project gaat.
De hoofdregel is dat de reguliere procedure van artikel 3.7 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing is, tenzij artikel 3.10 van de Wabo anders voorschrijft. In het eerste lid, onder a, van dit artikel is het projectbesluit begrepen (artikel 2.12 lid 1 onderdeel a onder 3ͦ ). Dat is hier niet van toepassing.
21.3.Voor zover verzoeker heeft beoogd zijn bezwaren als in 20.2 omschreven ook tegen deze omgevingsvergunning aan te voeren, acht de voorzieningenrechter, met inachtneming van zijn ook voor deze vergunning geldende beperkte toetsingskader, het gelet op het hiervoor onder 20.5 en 6 overwogene voorshands aannemelijk dat ook dit bestreden besluit in bezwaar stand zal kunnen houden.
21.4.Uit het voorgaande volgt dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de besluiten in bezwaar stand zullen blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van voorlopige voorzieningen.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.