ECLI:NL:RBROT:2016:8344

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 november 2016
Publicatiedatum
1 november 2016
Zaaknummer
AWB-14_06403
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging inburgeringsplicht aan EG-langdurig ingezetene en de gevolgen van de Richtlijn 2003/109/EG

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Cubaanse nationaliteit houdende langdurig ingezetene, en het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de oplegging van de inburgeringsplicht door verweerder, die haar had meegedeeld dat zij uiterlijk op 5 juni 2017 het inburgeringsexamen moest hebben behaald. De rechtbank heeft in haar overwegingen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 mei 2016 betrokken, waarin werd geoordeeld dat de artikelen 5 en 11 van de Richtlijn 2003/109/EG niet in de weg staan aan het opleggen van een inburgeringsplicht aan derdelanders met een verblijfsstatus als langdurig ingezetene. De rechtbank concludeert dat de inburgeringsplicht ook voor eiseres geldt, ondanks haar status als EG-langdurig ingezetene. Eiseres betoogde dat zij al aan een inburgeringsverplichting had voldaan en dat er bijzondere persoonlijke omstandigheden waren die haar belemmerden om het examen te halen. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres geen aanvraag tot ontheffing had ingediend en geen medisch advies had overgelegd, waardoor haar beroep ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 14/6403

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2016 in de zaak tussen

[eiseres]

[gemachtigde]
en

het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk, verweerder,

gemachtigde: mr. B. te Vrede.

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres de plicht opgelegd om vóór 5 juni 2017 het inburgeringsexamen te hebben behaald. Daarbij is eiseres meegedeeld dat haar inburgeringsplicht voortduurt totdat zij haar inburgeringsdiploma behaalt, een ontheffing van de inburgeringsplicht krijgt, de Nederlandse nationaliteit verkrijgt of de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.
Bij besluit van 15 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2015. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Verweerder is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
Bij beslissing van 26 mei 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak aangehouden in afwachting van de ontwikkelingen inzake het verzoek van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
Nadat de CRvB op 27 mei 2016 uitspraak had gedaan (ECLI:NL:CRVB:2016:2155), heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld hun schriftelijke reactie op die uitspraak kenbaar te maken. Partijen hebben van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft het vooronderzoek afgerond en beide partijen hebben toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, waarna het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiseres heeft de Cubaanse nationaliteit, woont sinds 31 juli 2003 in Nederland en beschikt sinds 20 januari 2009 over een verblijfsvergunning regulier onbepaalde tijd, met de aantekening EG-langdurig ingezetene als bedoeld in Richtlijn 2003/109/EG (de Richtlijn), arbeid vrij toegestaan, tewerkstellingsvergunning niet vereist.
1.2.
Op 27 januari 2011 heeft verweerder eiseres mondeling meegedeeld dat zij inburgeringsplichtig is en dat de handhavingstermijn ingaat op 27 januari 2011.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij inburgeringsplichtig is en dat eiseres uiterlijk 5 juni 2017 het inburgeringsexamen moet hebben behaald.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van zijn bezwaarschriftencommissie van 17 juni 2014, ten grondslag gelegd dat de Richtlijn niet in de weg staat aan de inburgeringsplicht die eiseres op grond van artikel 3 van de Wet inburgering (Wi) is opgelegd. Dat in artikel 11, derde lid, van de Richtlijn niet expliciet is bepaald dat de lidstaten de gelijke behandeling mogen beperken op het gebied van integratie doet daaraan niet af. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aan eiseres opgelegde inburgeringsverplichting moet worden aangemerkt als een eis om te voldoen aan integratievoorwaarden overeenkomstig Nederlands recht. De omstandigheid dat aan eiseres op 27 januari 2011 mondeling is meegedeeld dat zij inburgeringsplichtig is, doet aan het primaire besluit en de daarin vermelde voorwaarden niet af. Het is volgens verweerder juridisch en praktisch gezien niet mogelijk om de inburgeringsplicht onder de voorwaarden die golden in 2011, op te leggen.
3. Eiseres betoogt dat zij EG-langdurig ingezetene is als bedoeld in de Richtlijn, zodat zij op grond van artikel 11 van de Richtlijn net zo behandeld moet worden als Nederlandse onderdanen en die hoeven niet in te burgeren. De systematiek van de Richtlijn verbiedt een dergelijke beperking op de gelijke behandeling in de lidstaat waar de langdurig ingezetene die status heeft verworven.
3.1.
Niet in geschil is dat eiseres in augustus 2003 voorafgaand aan het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene inburgeringsplichtig was.
3.2.
In zijn arrest van 4 juni 2015 (C-579/13) (het arrest) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) het volgende voor recht verklaard:
“Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, en in het bijzonder de artikelen 5, lid 2, en 11, lid 1, ervan, verzet zich niet tegen een nationale regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij aan derdelanders die reeds de status van langdurig ingezetene hebben verworven, de verplichting wordt opgelegd om, op straffe van een geldboete, een inburgeringsexamen te behalen, mits de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelen niet in gevaar kan brengen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. Hierbij doet niet ter zake of de status van langdurig ingezetene was verkregen voordat de verplichting om een inburgeringsexamen te behalen werd opgelegd dan wel nadien.”
3.3.
De CRvB heeft in zijn uitspraak van 27 mei 2016 geoordeeld dat zoals blijkt uit het arrest van het Hof in zijn algemeenheid niet gezegd kan worden dat de artikelen 5 en 11 van de Richtlijn in de weg staan aan het opleggen van de inburgeringsplicht aan derdelanders met een verblijfsstatus langdurig ingezetene. Dat een inburgeringsexamen met goed gevolg afgelegd moet worden om aan deze plicht te kunnen voldoen, is in beginsel evenmin in strijd met deze Richtlijn. Het hoofddoel van de Richtlijn is de integratie van derdelanders die duurzaam in een lidstaat zijn gevestigd. De verplichting om een examen te behalen, waarmee wordt verzekerd dat de betrokken derdelanders kennis verwerven van de taal en de samenleving die onbetwistbaar nuttig is om banden met de gastlidstaat op te bouwen, draagt juist bij aan de verwezenlijking van dit doel, aldus het Hof.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is vorenstaande eveneens van toepassing op de situatie van eiseres. Uit rechtsoverweging 3.2. en 3.3. volgt dat het standpunt van eiseres, dat aan haar als EG-langdurig ingezetene niet de inburgeringsplicht kan worden opgelegd, niet kan worden gevolgd. De beroepsgrond faalt dan ook.
3.5.
De CRvB heeft in zijn uitspraak verder overwogen dat de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de inburgeringsplicht, evenwel de doelen zoals gesteld in de Richtlijn niet in gevaar mag brengen. Hierbij dient met name rekening te worden gehouden met het kennisniveau dat vereist is om het inburgeringsexamen te kunnen behalen, met de toegankelijkheid van de cursus en van het ter voorbereiding op dat examen benodigde materiaal, met de hoogte van de door derdelanders voor dat examen verschuldigde inschrijvingskosten of met bijzondere individuele omstandigheden, zoals leeftijd, analfabetisme of opleidingsniveau.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt de invulling en/of toepassing van de nationale wet- en regelgeving door verweerder in geval van eiseres niet tot de conclusie dat de oplegging van de inburgeringsplicht desondanks strijd oplevert met het doel en de strekking van de Richtlijn.
3.7.
Eiseres betoogt dat zij in het verleden al aan een inburgeringsverplichting heeft voldaan in het kader van de Wet inburgering nieuwkomers (Win). Eiseres verwijst hiervoor naar een aan haar op 24 juni 2005 afgegeven certificaat met daarop vermeld de resultaten van een in augustus 2004 afgenomen zogeheten profieltoets. Verweerder had haar dan ook moeten ontheffen van de inburgeringsplicht. Eiseres kan hier niet worden gevolgd. In artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder h, van het Besluit inburgering is geregeld aan welke voorwaarden een certificaat behaald in het kader van de Win moet voldoen om tot ontheffing van de inburgeringsplicht te kunnen besluiten. Niet is in geschil – en ook voor de rechtbank staat vast – dat uit het certificaat van eiseres blijkt dat zij niet aan die voorwaarden heeft voldaan.
4. Eiseres betoogt dat sprake is van bijzondere persoonlijke omstandigheden op grond waarvan zij niet in staat is het inburgeringsexamen te halen, dan wel de daarvoor nodige lessen te volgen. Deze bijzondere persoonlijke omstandigheden zien op de medische situatie van eiseres.
4.1.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wi ontheft verweerder de inburgeringsplichtige van de inburgeringsplicht, indien de inburgeringsplichtige heeft aangetoond door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap, blijvend niet in staat te zijn het inburgeringsexamen te behalen. Het derde lid bepaalt dat de ontheffing kan worden verleend indien redelijkerwijs verwacht mag worden dat de aard en de ernst van de psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap zodanig zijn dat niet binnen vijf jaar na de aanvraag van de ontheffing aan de inburgeringsplicht kan worden voldaan.
Op grond van artikel 2.8 van het Besluit inburgering legt de inburgeringsplichtige bij de aanvraag tot ontheffing van de inburgeringsplicht op grond van omstandigheden als genoemd in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de wet, een advies over van een door verweerder aangewezen onafhankelijke arts.
4.2.
Vast staat dat eiseres geen aanvraag tot ontheffing heeft ingediend en ook geen medisch advies overgelegd van een door verweerder aangewezen onafhankelijke arts.
Eiseres heeft de door haar gestelde bijzondere persoonlijke omstandigheden dan ook niet aangetoond.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Woudstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. W. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
2 november 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.