ECLI:NL:RBROT:2017:1211

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 februari 2017
Publicatiedatum
16 februari 2017
Zaaknummer
ROT 15/6759
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in het kader van de Participatiewet en de gevolgen voor de aio-aanvulling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 februari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Sociale Verzekeringsbank en een eiseres die een aio-aanvulling ontvangt. De zaak betreft de toepassing van de kostendelersnorm, die bepaalt dat bij het delen van een woning met een meerderjarig kind de kosten van het bestaan gedeeld moeten worden. Eiseres, die sinds 1 januari 2012 een aio-aanvulling ontvangt, betwistte de toepassing van deze norm, omdat haar zoon, die bij haar woont, een studie volgt en recht kan hebben op studiefinanciering. De rechtbank oordeelde dat de zoon van eiseres, die inmiddels 40 jaar oud is, geen recht meer heeft op studiefinanciering, waardoor de uitzondering van de kostendelersnorm niet van toepassing is.

Eiseres voerde verder aan dat de kostendelersnorm een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen personen die een AOW-pensioen ontvangen en degenen die een aio-aanvulling ontvangen. De rechtbank verwierp dit argument, omdat de voorwaarden voor AOW en aio-aanvulling wezenlijk verschillen. Eiseres stelde ook dat de toepassing van de kostendelersnorm een inbreuk vormt op haar eigendomsrecht, maar de rechtbank oordeelde dat de financiële gevolgen van de norm niet zodanig zijn dat deze als een buitensporige last kan worden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de toepassing van de kostendelersnorm in dit geval proportioneel is en dat het beroep van eiseres ongegrond is.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 15/6759

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 februari 2017 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: [A],
en

de Sociale verzekeringsbank, verweerder,

gemachtigde: [B].

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Participatiewet (Pw) bepaald dat met ingang van 1 juli 2015 de kostendelersnorm van toepassing is op de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (aio-aanvulling) van eiseres.
Bij besluit van 29 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld door haar zoon, [zoon]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brief van 16 november 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde partijen in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op diverse uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 1 november 2016 over de kostendelersnorm. Partijen hebben op respectievelijk 22 november 2016 en 9 december 2016 van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om zonder nader zitting uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek op 3 januari 2017 gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangst sinds 1 januari 2012 een aio-aanvulling. De zoon van eiseres, geboren op 18 december 1974, woont bij eiseres in.
2. Aan het bestreden besluit legt verweerder ten grondslag dat de kostendelersnorm van toepassing is nu eiseres de kosten van het bestaan kan delen met haar zoon met wie zij een tweepersoonshuishouden voert.
3.1
Eiseres voert aan dat haar zoon een studie aan de Erasmus Universiteit volgt die recht kan geven op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), en dat verweerder hem daarom ten onrechte als kostendelende medebewoner beschouwt. Dat haar zoon niet daadwerkelijk studiefinanciering ontvangt is volgens eiseres niet van belang. De beroepsgrond faalt.
3.2
Uit artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder d, van de Pw zoals gold ten tijde van belang, volgt dat de persoon die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering kan bestaan op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en die op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering, niet als kostendelende medebewoner wordt beschouwd.
3.3
Niet in geschil is dat de zoon van eiseres onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering kan bestaan op grond van de Wsf 2000. De vraag of eiser gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering moet worden beantwoord aan de hand van artikel 3.2 van de Wsf 2000. Dit artikel luidt als volgt:
“Artikel 2.3. Leeftijd
1 Voor studiefinanciering kan een deelnemer in aanmerking komen met ingang van de eerste dag van het kwartaal waarop hij de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt.
[…]
3 Voor studiefinanciering kan een studerende in aanmerking komen tot en met de maand waarin hij de leeftijd van 30 jaren heeft bereikt.
4 In afwijking van het derde lid behoudt een studerende bij het bereiken van de leeftijd van 30 jaren zijn aanspraak, zolang hij zonder onderbreking studiefinanciering geniet.”
Niet in geschil is dat de zoon van eiseres - ten tijde van belang 40 jaar oud - geen studiefinanciering (meer) ontvangt omdat voor hem de maximale leentermijn is verstreken. Gelet hierop is de uitzondering van artikel 2.3, vierde lid, van de Wsf 2000 en daarmee de uitzondering van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder d, van de Participatiewet (Pw) niet van toepassing.
4.1
Eiseres voert aan dat toepassing van de kostendelersnorm in haar situatie een ongerechtvaardigd onderscheid oplevert tussen personen die een Algemene Ouderdomswetpensioen (Aow) genieten en geen beroep hoeven doen op het inkomen van een inwonend meerderjarig kind en personen die een beroep moeten doen op de aio-aanvulling en daarbij de kosten met hun inwonend meerderjarig kind moeten delen. Daarbij voert zij tevens aan dat de groep die een aio-aanvulling ontvangt in grotere mate uit
(ex-)vreemdelingen bestaat dan de groep die Aow ontvangt, nu (ex-)vreemdelingen vaker geen volledig Aow hebben opgebouwd. De beroepsgrond faalt.
4.2
Eiseres doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dat beginsel verplicht ertoe gelijke gevallen gelijk te behandelen en ongelijke gevallen ongelijk naar de mate van hun ongelijkheid. Een Aow-pensioen kan in dit verband niet op één lijn worden gesteld met de aio-aanvulling. Bij de aio-aanvulling gaat het om een recht waarbij (onder meer) van belang is of betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, terwijl voor het recht op Aow niet bepalend is of betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, maar of, en hoelang betrokkene verzekerd is geweest voor de Aow. Er is dus geen sprake van gelijke gevallen. Nu geen sprake is van gelijke gevallen is ook geen sprake van een (indirect) onderscheid op grond van ras (zie ook het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens van 23 september 2016, oordeelnummer 2016-98).
5.1
Eiseres voert aan dat zij door toepassing van de kostendelersnorm onevenredig zwaar wordt getroffen en dat toepassing van de kostendelersnorm in haar geval daarom een ongerechtvaardigde inbreuk vormt op het eigendomsrecht omschreven in artikel 1 van het van het Eerste Protocol van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).
5.2
Artikel 1 van het EP luidt als volgt:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
5.3
In haar uitspraak van 1 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3872) heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad) overwogen dat volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 26 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL2155) bij de beëindiging of intrekking van een bijstandsuitkering het eigendomsrecht als gewaarborgd in artikel 1 van het EP in het geding is. Bij een verlaging van een bijstandsuitkering is dit niet anders, zodat die verlaging aan die bepaling kan worden getoetst. Indien, zoals hier het geval is, moet worden aangenomen dat sprake is van inmenging in het eigendomsrecht, moet acht worden geslagen op de uitleg die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in zijn rechtspraak aan artikel 1 van het EP geeft. Daarbij dient allereerst beoordeeld te worden of de inmenging bij wet is voorzien. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de inmenging in het eigendomsrecht een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en of er een behoorlijk evenwicht (“fair balance”) is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de Staat heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inmenging in het eigendomsrecht een buitensporig zware last (“an individual and excessive burden”) moet dragen. Zie het arrest van het EHRM van 15 september 2009, nr. 18176/05, ECLI:CE:ECHR:2009:1208JUD0018176/05, r.o. 62-64).
5.4
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de verlaging van bijstand als gevolg van de toepassing van de kostendelersnorm voor eiseres proportioneel is, dan wel in haar geval tot een “individual and excessive burden” leidt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.5
De toepassing van de kostendelersnorm kan weliswaar aanzienlijke financiële gevolgen hebben voor personen op wie de kostendelersnorm van toepassing is, maar niet zodanig dat enkel om die reden al zou moeten worden geoordeeld dat niet is voldaan aan het proportionaliteitsvereiste. Hierbij moet onder meer worden betrokken dat, zoals in de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22a van de Pw is opgemerkt (TK 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 3), degenen die hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, kosten met elkaar kunnen delen en daardoor lagere bestaanskosten hebben (vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB van 1 november 2016).
5.6
Wat eiseres naar voren heeft gebracht is onvoldoende om te kunnen oordelen dat in haar geval sprake is van een buitensporig zware last. Eiseres heeft haar stelling dat zij onevenredig getroffen wordt door toepassing van de kostendelersnorm niet nader (met financiële bewijsstukken) onderbouwd. De omstandigheid dat haar zoon geen inkomen genereert kan niet als onderbouwing gelden. Het beroep van eiseres op artikel 1 van het EP kan dan ook niet slagen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Wegman, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.C. Correa, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2017.
de griffier is buiten staat rechter
de uitspraak te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.