In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 juni 2017 uitspraak gedaan in een zaak tussen [eiser] en [gedaagden]. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis van 29 maart 2017 geoordeeld dat de vordering van [eiser] in hoofdsom toewijsbaar is tot een bedrag van € 219.624,41, vermeerderd met wettelijke rente. [gedaagden] hebben verzocht om terug te komen op de bindende eindbeslissingen uit het tussenvonnis, omdat de rechtbank zonder nader partijdebat de bewijsopdrachten ruimer heeft opgevat. De rechtbank heeft geoordeeld dat een bewijsopdracht als zodanig geen bindende eindbeslissing is, tenzij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is overwogen hoe over de zaak zal worden beslist bij het al dan niet leveren van het opgedragen bewijs. De rechtbank heeft vastgesteld dat zij ten onrechte partijen niet in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over de ruimere opvatting van de bewijsopdrachten, maar dat dit verzuim is hersteld door de nadere brieven van partijen.
De rechtbank heeft het verzoek van [gedaagden] om terug te komen op de bewijsopdrachten afgewezen en het subsidiaire verzoek om tussentijds appel te verlenen eveneens afgewezen. De rechtbank heeft de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad van de vordering van [eiser] toegewezen, ondanks het verweer van [gedaagden] dat er sprake zou zijn van een restitutierisico. De rechtbank heeft geoordeeld dat [gedaagden] hun stelling over het restitutierisico onvoldoende hebben onderbouwd. De rechtbank heeft [gedaagden] veroordeeld in de proceskosten en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.